Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1896 (1896)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1896
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1896Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1896

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.81 MB)

Scans (176.86 MB)

ebook (23.30 MB)

XML (1.61 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1896

(1896)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]


illustratie
archangel in vogelvlucht.


Archangel.
Met vier illustratiën.

I.

Als ge eens lust zoudt hebben u des zomers van St. Petersburg naar Archangel over land te begeven, dan zoudt ge bijna zevenmaal 24 uren moeten voortrollen in een soort van open wagentje zonder veeren, dat men tarentass noemt. De afstand tusschen beide steden is, langs den rijksweg, 1182 kilometer. Gelukkig zijn er daar rivieren, die het vervoer minder moeilijk maken. Wanneer men in Archangel is en den trein niet wil nemen, gaat men te water naar het naaste station van den spoorweg, naar Valogda, dat meer zuidelijk is gelegen.

De dienst geschiedt door stoombooten, langzaam, moeilijk, maar bijna regelmatig. 't Is echter noodig hier aan te merken, dat alles des winters verandert, want de dikke laag sneeuw en ijs, die den grond bedekt, maakt het dan mogelijk den rechten weg te volgen, en bovendien gaan de sleden veel vlugger dan de zware tarentass. Maar, het is niet in den winter, dat men in dit land handel drijft. Men moet gebruik maken van den korten Noordschen zomer en geen oogenblik verliezen.

Het is dus wel te begrijpen, dat de Russen besloten hebben een spoorweglijn aan te leggen, die Archangel verbinden moet aan het overige Rusland. De werken zijn het vorige jaar begonnen. In Valogda hebben wij den eersten aanleg (1067 M.) van den weg gezien, en 't is juist om het Noordelijke Rusland te bezoeken, vóórdat de spoorweg gereed is, dat wij er den laatsten zomer hebben gereisd.

Langs het Noorden, door de Witte Zee, begaven wij ons naar Archangel; wij hadden een stoomboot van de Moermansche Compagnie genomen, de ‘Tchyef’. Na een bewonderenswaardigen, kalmen overtocht (wat niet veel gebeurt op de Witte Zee, waar de stormen even vreeselijk als onverwacht zijn), kwamen wij aan de monding van de Dwina, en in eenige uren hadden wij langs een vlak, moerasachtig land, bedekt met hoog gras en schaars geplante boomen, de 60 of 80 kilometers afgelegd, die de monding van den stroom scheiden van de aanlegplaats van Archangel.

Het was acht uur des morgens, en, behalve een politieagent en een paar sjouwerlieden, was er niemand om ons te ontvangen. Geen enkel rijtuig; wij moesten een goed uur wachten, vóórdat deze te voorschijn kwamen. De politieagent ondervraagt alleen verdachte menschen of vreemdelingen; hij kwam naar ons toe en verzocht ons beleefd onzen naam en betrekking in zijn zakboekje te schrijven. 't Was voor den eersten keer, dat wij zulk een beleefdheid ontmoetten in een Russische havenstad.

Terwijl wij op de rijtuigen wachtten, hadden wij niets te doen. Met onze mede-passagiers kijken wij naar het komen en gaan der menschen, die ontschepen, pakjes dragen, twisten, elkander omhelzen. Tusschen de kust en ons schip, laten geheel naakte mannen de paarden baden, waarop zij zitten, en springen lustig rond tusschen de toeschouwers. Dit aartsvaderlijke tooneel is niet zonder aantrekkelijkheid.

Eindelijk komen de huurrijtuigen aan en in een paar minuten zijn mijn bagage en ik overgebracht naar het

[pagina 162]
[p. 162]

hotel ‘Troilas’, het voornaamste hotel der stad, die er niet minder dan drie telt.

Daar geeft men ons tegen een roebel (zoowat f 1.50) een groote kamer op de eerste verdieping, met een prachtig gezicht op de rivier, netjes gemeubeld en een alkoof, zeer noodzakelijk in dit land zonder nacht. Sedert drie weken is het de eerste keer, dat wij een bed zien; die gewaarwording is niet onaangenaam, en het denkbeeld, dat men zich kan neerleggen zonder geheel gekleed te zijn, verzoent ons met de beschaving.

Overigens is er van alles en nog wat in dit hotel; ten eerste een tractir (herberg) waar de moujiks (boeren) zich bedrinken aan witten brandewijn, goedkoope vodka; verder, wat ons nog meer belang inboezemt, een restaurant, waar men versch vleesch kan eten, een weelde, die wij gedurende zoo vele weken van onvrijwillig vasten ons niet veroorloofd hadden. Bepaald, er is veel goeds in die goede stad Archangel.

De stad ligt op den rechteroever van den stroom, dien de Russen de Noorder-Dwina noemen; zij strekt zich in een lange lijn, van 10 kilometer ongeveer, uit tot de voorstad Solombala, de koopmanswijk. Archangel is geheel in de lengte gebouwd, en is geen 800 Meter breed.

Dus is 't niet moeilijk er den weg te vinden. Men telt er drie straten; de eerste, die langs de rivier loopt, dan de straat Troïtsa, ongeveer 100 Meter van de eerste verwijderd, die het elegante kwartier uitmaakt, en eindelijk een derde straat, met de twee anderen evenwijdig. Deze drie hoofdaders worden van plaats tot plaats doorsneden door straten of straatjes, die perpendiculair op den stroom loopen en er alle op uitkomen.

Dank zij deze ligging der straten, hebben de bewoners niet noodig lang na te denken om aan den nieuw aangekomene de verschillende wijken aan te wijzen.

Wil men de gebouwen bestemd voor den handel? De kantoren der agentschappen en de voornaamste huizen zijn op de kade gelegen, op grooter of kleiner afstand van het hotel. Zoekt men de openbare inrichtingen? Alle gebouwen, met het bestuur in verband staande, bevinden zich in de straat Troïtsa.

‘Waar is de post?’ vroeg ik bij mijn aankomst aan den vettigen, gegalonneerden portier van het hotel.

‘De post?’ zeide hij, zijn pet afnemend om zich op het hoofd te krabben, ‘de post? Hm, die zal zijn in de buurt van de vijfde werste, een beetje voorbij de Apotheek!’

‘Wat? De Apotheek? Wat voor apotheek?’

‘Wel,’ antwoordde hij met zijn breeden lach, ‘de Apotheek, daar ginds, dat geheel witte huis.’

Ik begreep niets van deze uitlegging, die mij zelfs niet in staat stelde met den koetsier af te spreken.

Maar als men in Rusland iets niet begrijpt, dan rekent men op het toeval en op den tijd, om het u uit te leggen. De koetsier bestal ons natuurlijk, maar wij vonden het postkantoor, een leelijk, wit- en geelkleurig, prachtig gelegen gebouw, niet ver van de rivier.

In het midden van de vestibule stond een heel jonge postbeambte in uniform, klein van figuur, vuil, haveloos, op wacht, met getrokken sabel, een kavaleriesabel, onmogelijk groot, bijna zoo lang als hij.

Toen wij hem zagen, konden wij 't niet laten te lachen; hij lachte mee en zwaaide zijn sabel. Ik trad de eerste de beste kamer in; nauwelijks noemde ik mijn naam of twee beambten in uniform snelden naar de vakken om er mijn brieven uit te halen, die zij mij in een afzonderlijke enveloppe, zorgvuldig gesloten, ter hand stelden.

Een paar dagen later zond ik een aangeteekenden brief weg en wilde mijn naam noemen, maar de beambte viel mij in de rede, zeggende:

‘Onnoodig! Ik weet wie u is en waar u logeert!’

‘Verduiveld!’ dacht ik, ‘'t is moeilijk in dit land incognito te blijven.’

Men had ons aanbevolen, het Museum van binnenlandsche nijverheid te bezoeken.

Wij besloten er ons heen te begeven, en vertrouwend op zekere vage inlichtingen, gingen wij naar de Troïtsa straat. Het Museum was niet ver van de Stadsbibliotheek; nu kon de bibliotheek zich nergens anders bevinden dan in de Troïtsa straat. Het was brandend heet, en wij dachten aan onze vrienden, die zich zeker voorstelden, dat wij in dit vreeselijk klimaat zaten te bibberen van koude.

Niemand op straat, zelfs niet aan den schaduwkant. Hier en daar alleen een diender. Een van hen, klein, stevig, tot aan de oogen gebaard, met een flinken, rooden neus, slimme oogjes en een versleten uniform, speelde rustig met een kat, die op zijn nek was gesprongen en die hij van den eenen schouder naar den anderen verschoof.

Hij keerde ons den rug toe, en wij hadden allen tijd deze idylle te genieten, en toen wij verplicht waren ze te verstoren om onzen weg te kunnen voortzetten, liet de goede diender het beest op den grond springen en lachte vroolijk.

Wij wandelden altijd voort op het trottoir, gemaakt van lange, buigzame planken, dikwijls zoo buigzaam, dat zij onder het gewicht der wandelaars doorzakten.

Twee of drie voorbijgangers, die wij ondervroegen, waren niet in staat ons te zeggen waar het Museum stond; een diender had eenvoudig geantwoord:

‘Kijk maar, voorbij de Apotheek!’

Nu hadden wij wel een wit gebouw gezien met een groot blauw uithangbord, waarop stond ‘Apteka’, maar wij vonden geen Museum.

Wij spraken een anderen agent aan, die in de blakerende zon zweette en niets uitvoerde.

‘Zeg mij, als het u belieft, waar de Bibliotheek is?’

‘Bi-bi-biteeù?’ babbelde hij, ‘biteù. Ik weet het niet. Neen, waarlijk, ik zou het u niet kunnen zeggen.’

Niemand in de straat, waar de zon zoo fel schitterde. Wat te doen? Hij wist het niet.

‘Kom! Je weet toch wel wat een Bibliotheek is? 't Is een gebouw, waar men veel boeken ziet, die ieder daar mag komen lezen.’

‘O, jawel! Ik geloof wel dat er zoo iets in de buurt is, maar ik weet niet waar.’

[pagina 163]
[p. 163]

‘Als je dan maar weet waar het Museum van inlandsche nijverheid is.’

‘Dat weet ik. Daar naast de Apotheek. Ga maar naar de binnenplaats, de trap op, en ga zonder kloppen binnen.’

Toen ik de straat overging, merkte ik, dat het gebouw, waarvoor mijn vriend de wacht hield en op en neer liep, met groote letters op een blauw bord het opschrift droeg:

‘Openbare bibliotheek’.

Het museum van plaatselijke nijverheid (Koustarni Mouzei) is armzalig gehuisvest, maar bevat vele merkwaardige dingen, o.a. een glazen kast met verschillende voorwerpen van walvischtanden, vuursteenen, waaiers, uitgesneden doozen, rammelaars, byouterieën, nu en dan zeer origineel; verder een verzameling vogels en visschen uit het Gouvernement Archangel, dat wil zeggen, geheel Noordelijk Rusland. Eindelijk een kostbare voorraad huishoudelijke voorwerpen, visch- en jachtgereedschappen, gebruikt door de verschillende volkstammen, die men aantreft in dit ontzaggelijke grondgebied, van de half wilde Samojeden onder hun tenten, van de Careliërs, dit ras van forschen oorsprong, dat aan het Noord-Westen van Rusland zoovele verstandige en scherpzinnige mannen levert. Deze eenige collectie interesseert, geloof ik, hier meer, dan indien men haar overbracht in het een of ander ethnographisch museum van een groote hoofdstad: deze vernuftige, grof bewerkte voorwerpen, waarop wij daar een verstrooiden blik zouden werpen, hebben hier in het land zelf, dat hen voortbracht, hun eigenaardig belang.

Men ontmoet deze menschen, van zulke verschillende rassen, die de zoo zeldzame dorpen bewonen in Noord-Rusland, overal op weg naar Archangel en treft in de straten nog de onvervalschte exemplaren aan. Het is hun dagelijksch leven, dat wij hier in deze voorwerpen afgebeeld zien; wat verder aanschouwen wij de tentoonstelling hunner ellende.

Men liet ons proefjes zien van het brood waarmede de Careliers zich gedurende den hongersnood van drie jaar geleden voedden. Dit brood is gemaakt van zemelen en gehakt stroo.

Dan eerst leert men de afgrijselijkheden verafschuwen van den hongersnood, als men met die vreeselijke broodbakkerij kennis maakt.

De bewaker van het museum treft zeker niet dikwijls bezoekers aan, die zooveel belang stellen in deze dingen; toen wij vertrokken, bedankte hij ons en vroeg ons de hand te mogen drukken.

Eindelijk zijn wij er achter, wat de Archangelaars de apotheek tot een soort van herkenningsteeken doet aannemen. Er is in de heele stad maar één apotheek. De witte apotheek van Archangel troont zonder mededinging op haar troon midden in de stad, in den omtrek der vijfde werst, van het hotel te beginnen, en in deze naïve stad, smal en lang als een worm, rekenen alle huizen naar deze en gene zijde der apotheek.

Maar het moet niet goed zijn in Archangel ziek te worden; een milliardair zou moeite hebben dezen apotheker zonder concurrentie tevreden te stellen.

Wij van onzen kant kochten niets van hem dan een flesch inkt.

In bijna alle Russische provinciën zijn de magazijnen over het algemeen bazars op kleine schaal.

In Archangel zijn ze overvol van de meest uiteenloopende koopwaren. Een koopman, bij wien ik een halsboordje kocht, verliet ons om een dame te bedienen, die briefpapier moet hebben en kinderspeelgoed.

In een der grootste magazijnen van de stad vindt men kruidenierswaren, tabak en wapens.

In Archangel zijn er trouwens maar twee artikelen, die vlot van de hand gaan: stokvisch en vodka.

Evenmin als de andere Russen, kunnen de Archangelaren zich het genoegen ontzeggen bij het doen van inkoopen vreeselijk af te dingen.

Onze ramen komen juist op de kade uit, waar verschillende markten worden gehouden, en men kan er de grappigste gesprekken afluisteren.

Hier is een markt van uitdragers-artikelen. Oude kleeren worden er, evenals overal ter wereld, door de joden verkocht. Maar deze kleinhandel gaat moeilijk met Russische boeren, als zij niet dronken zijn. Voor mijn venster staat een man van zoowat 50 jaar voor een kraampje stil.

‘Hoeveel kost die deken, moedertje?’

‘Anderhalf roebel!’ antwoordt de vrouw, het hoofd afwendend met een onverschillig gezicht.

‘Anderhalf roebel? Zij komt toch niet van een doode, hoop ik?’

‘Wat voor onzin vertel je daar? Wel neen, zeker niet, ze is heel zindelijk!’

De man betast den deken, ruikt er lang aan, gooit ze dan weer op de tafel neer.

‘Bah! Hij ruikt naar een doode, een uur in den wind!’

En hij gaat heen.

Een kwartier later komt een moujik langs, die op zijn schouder een molensteen draagt. Hij kijkt lang naar de uitstalling van den uitdrager. Eindelijk valt zijn oog op een paar galoches (elastieken overschoenen), hij zet zijn molensteen op den grond en begint de galoche aan zijn blooten voet te passen, nadat hij zijn tot de zool versleten pantoffels heeft uitgetrokken. De overschoenen passen hem, hij staat op, doet een paar stappen en betaalt den zoo moeilijk afgedongen prijs; hij geeft een stuk van 20 kopecks (omstreeks 25 cent) en begint dan de oude sloffen, die hij uitgetrokken heeft, aan te praten; hij wil ze tegen elken prijs aan de oude vrouw verkoopen. De strijd begint, nu is het zijn beurt de koopwaar aan te prijzen, de hare ze te kleineeren. Eindelijk komt een buurman, betaalt de twee stuivers, door den moujik gevraagd, plaatst de sloffen in zijn uitstalling, de andere neemt zijn molensteen op en vertrekt. -

De temperatuur was heerlijk gedurende ons verblijf in Archangel. Niets evenaart de schoonheid van de rivier van 2 tot 4 kilometer breedte, die onder onze vensters voortstroomt.

[pagina 164]
[p. 164]

Op elk uur van den dag ziet men er schuiten, vlotten, kolossale drijvende kisten, groote zeilschepen, die stokvisch naar de IJszee vervoeren, walvischvaarders, die, zwarte rookwolken uitstootende, onophoudelijk de watervlakte doorploegen.

's Nachts is de duisternis nooit volslagen; er zweeft altijd een soort van geheimzinnige schemering over de rivier, een betooverend gezicht.

In de haven heerscht een doordringende reuk van stokvisch; het Noorden van Rusland voedt zich met niets anders. Breng deze mannen naar het Zuiden over, voed hen met sappig vleesch en fijne visch, zij zullen kwijnen, hun eetlust verliezen: alleen stokvisch kan hen redden.

De Archangelsche huisvrouwen houden zooveel van die kostelijke visch, dat zij om het koffiedik in hun

illustratie
de kathedraal op een zondagmorgen.


kannen of kopjes te laten bezinken, er een stukje stokvischvel in doen.

Wij verlieten Archangel niet zonder de Samojeden, die er gevestigd zijn, te bezoeken. Zij wonen in armzalige hutten, gemaakt van staken, waarover huiden en matten gespannen zijn. Van binnen is de grond bedekt met planken, een warboel van oude versleten lappen, lompen, beestenvellen enz.

Zij hebben hun nationaal kostuum behouden, maar daar zij zeer arm zijn, herinnert bijna niets in hen aan hun rijkere broeders van Nova-Zembla, of het moest het gezichtstype zijn. Zij spreken het Russisch vloeiend genoeg om zich te doen verstaan en een kopek te vragen.

Mijn photograpisch toestel verontrust of verwondert hen volstrekt niet, hoewel zij het volstrekt niet kennen; nauwelijks hebben zij echter de kopeks of zij gaan met z'n allen, een oude blinde er onder begrepen, naar de naaste herberg om er hun vodka te drinken. Tusschen deze halve wilden en de beschaafde wereld bestaat er slechts één aanknoopingspunt, één band - de alcohol.

Des winters is 't in Archangel heel koud en heel donker. Na het korte genot van een zomer zonder nachten, met een weelde van vroolijke zon en streelende winden, regeert de winter hier acht maanden lang. Hij brengt een sneeuwtapijt mede, zonder hetwelk alle middelen van vervoer afgebroken zouden zijn.

Dan zijn de bewoners, na het vertrek der vreemde schepen en der rijke kooplieden aan zichzelf overgelaten, en zij dooden de uren zoo goed mogelijk. Zij lezen veel, drinken veel thee en veel vodka; zij eten veel stokvisch en spelen veel kaart, en wanneer, zooals het soms gebeurt, hun alcohol-thermometer onder de 50 graden daalt, dan verdubbelen zij hun bontkragen en bontmutsen, vóórdat zij zich op straat wagen.

II. Het klooster van Solovietsk.

Wij voeren van 's morgens af op een zee van wonderbare kalmte, hier en daar aan den horizon gevlekt door blauwachtig land. Ik was reeds vrij langen tijd in het salon, toen ik eensklaps boven mijn hoofd een opkomende drukte hoorde. Ik haastte mij naar het dek, en daar wachtte mij een tooverachtig tooneel.

Het schip gleed in een nauwe pas, tusschen eilanden, en voor ons steeg plotseling uit de verre nevelen een ontzaggelijk kasteel op, dat de blankheid van zijn ranke torens, door groene toppen bekroond, in de zon deed opvlammen.

Het klooster lag voor ons, maar zoo dichtbij, dat het leek of wij er zoo dadelijk zouden zijn, zoo schitterend in zijn blanke en groene tinten, dat men op het gezicht daarvan een rilling van vreugde ondervond.

Het klooster van Solovietsk - of eenvoudiger Solovki - stijgt midden in de Witte Zee op; 't is gelegen op een groot eiland, omstreeks 400 kilometer ten Noord-Westen van Archangel gelegen. 't Is een der heiligste kloosters van Rusland. Elk jaar stellen zich 15.000 pelgrims bloot aan ontelbare gevaren, vermoeienissen en ontberingen van een reis van meer dan 1000 kilometers in een streek, waar de spoorwegen onbekend zijn - om er hun godsdienstplichten te vervullen.

De monniken van Solovki zijn onder alle orthodoxe

[pagina 165]
[p. 165]
Grieken beroemd, omdat zij werken en zich niet bedrinken. De meeste zijn eenvoudige moujiks en dat

illustratie
samojeden.


verhoogt de waarde der wonderen, die zij wrochten op dezen weerspannigen grond, in dit ellendige klimaat.

Het klooster telt gemiddeld niet meer dan 250 of 300 monniken, maar het heeft vele knechten, Russische boeren, die om een gelofte te volbrengen, voor een of twee jaren hun armen komen aanbieden aan hun heilige Patronen.

In 't geheel bedraagt de bevolking van het eiland een duizendtal menschen, die hier, verre van de beschaving en in de volmaakste eenzaamheid, welke in Europa heerscht, leven.



illustratie
het klooster solovietsk.


Gedurende acht maanden omringt de winter met een ijzeren gordel hun eiland en de omringende kusten, en drijft de Witte Zee ijsbergen voort, die elk vaartuig, dat zich tusschen hen waagt, dreigen te verpletteren. Gedurende deze acht maanden blijven de monniken in hun woonplaats opgesloten, alleen bezig met het gebed, het drinken van thee en het vertellen van geschiedenisjes. Hun eenige wandeling brengt hen van hun cel naar hun kapellen en naar de eetzaal; somtijds gedurende de eindelooze nachten van 22 uren, doen zij eenige stappen op de open galerij, die zich langs de schietgaten van de omwalling uitstrekt, en werpen dan een blik op de heldere vriendelijkheid der door de maan beschenen IJszee of op de Noorderlichten, waarvan de weerglans de sneeuw bloedig kleurt.

Het klooster van Solovietsk, deze ver geposteerde schildwacht van de Grieksche orthodoxie, is omringd door een kolossalen muur, door de monniken, 400 jaar geleden, van enorme blokken grijzen steen gebouwd. Deze muur is meer dan een kilometer lang; 't is een der grootste merkwaardigheden van het klooster. Eens hield hij de aanvallen der Zweden tegen, en nog in deze eeuw, in 1854, had hij de eer eenige kogels te ontvangen van twee Engelsche schepen, die de haven blokkeerden.

Toen het nog een fort was en een garnizoen bevatte, was het klooster een plaats van verbanning door eenige Czaren zeer bevoorrecht.

Eeuwen lang is deze gevangenis - bewaakt door haar kolossale torens en haar blanken muur, voorzien van getraliede vensters - een geheimzinnige, sombere Bastille geweest.

Tegenwoordig bevat zij slechts drie ongelukkigen; een gekke monnik en twee gevangenen, die hierheen gezonden werden, omdat zij behoorden tot een in Rusland verboden godsdienstige sekte. De eene, heel oud, was reeds bijna kindsch; de andere, zoowat 60 jaar oud, klaagde dat men hem hier hield, hoewel de gevangenis was opgeheven. 's Zomers mag hij het eiland verlaten, maar onder geleide.

Gedurende de vier maanden van den schitterenden zomer verandert Solovki geheel en al. Sneeuw en ijs smelten; de temperatuur (die overigens des winters nooit - 25 centigraden overschrijdt, dus 25o minder

[pagina 166]
[p. 166]

dan in Archangel) verheft zich tot ± 20 of 25o.

De stoombooten van het klooster gaan van de Zuidelijke kust duizenden pelgrims afhalen. Terzelfder tijd komen de meeuwen aan, bouwen hun nesten op de binnenplaatsen en leggen er hun eieren in. Deze meeuwen zijn een der merkwaardigheden van het klooster. Zoo wild als zij overal elders zijn, zoo tam worden zij op dit eiland. Zij zijn grijs en wit en zoo groot als kalkoenen; hun brutaliteit vervult het goede Russische volk met eerbied. Als een hunner een stuk brood uit hun vingers weghapt, dan schrijven de vrome pelgrims dit wonder toe aan een bijzondere gunst des hemels.

Het zijn deze pelgrims, die door hun offeranden de kas van het klooster stijven; zij ontvangen van de monniken middelen tegen hoofdpijn of kiespijn.

De vrouwen worden toegelaten in de kapellen en gangen van het klooster; men staat haar, evenals aan de mannen, toe, de bijzonderheden van het eiland te bezoeken; de Reuzenbrug, 1½ K.M. lang, die de monniken bouwden om een ander eiland te bereiken, waarop een boerderij ligt - de kleine kerken op de hoogten, van waar men in de verte een wilde zee ziet van dennenbosschen, door tallooze blauwe meertjes afgewisseld - en eindelijk het bosch, bezaaid met heerlijke roode en zwarte bessen en bevolkt door patrijzen en korhanen, die zich nauwelijks verwaardigen voor u uit den weg te gaan.

Alleen de bewoonsters van Kiemi, een stad van de naburige kust, maken een uitzondering. Deze dames, roeisters en visschersvrouwen van ambacht, hebben zulk een twijfelachtige reputatie, dat een zeer oude monnik naar haar toegezonden wordt, zoodra zij ontscheept zijn, die ze behoorlijk opgesloten houdt, totdat hun schip klaar is om weer te vertrekken.

Wij hadden alle reden over deze goede monniken tevreden te zijn; een hunner is mij dierbaar gebleven voor zijn ontwikkeld verstand en de groote oprechtheid van zijn hart; de Archimandriet overlaadde mij ook met allerlei oplettendheden.

Eenige weken vóór mijn aankomst was iemand in het klooster geweest met aanbevelingsbrieven en had bij zijn vertrek een paar mooie, levende zeehonden ontvangen. Toen ik van dit geschenk hoorde, voelde ik bepaald spijt over de belangstelling, die ik had laten blijken in de zeehonden-visscherij. Ik sidderde telkens, als vader Athanasius mij over deze dieren sprak, waarvan de monniken de huid zoo aardig weten te gebruiken.

Levende zeehonden, dacht ik, hoe zal ik ze medenemen, als zij mij die geven? En ik, die reeds zooveel overtollige bagage had.

Daags vóór mijn vertrek liet de Archimandriet mij roepen.

Ik ging bevend heen, ik hoorde de zeehonden, voor mij bestemd, reeds brullen. Werkelijk overlaadde de Archimandriet mij met zijn goedheden; toen ik afscheid nam gaf hij mij zijn hand te kussen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken