Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Jaargang 1897-1898 (1897-1898)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898
Afbeelding van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (20.06 MB)

Scans (132.11 MB)

ebook (22.36 MB)

XML (1.71 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Jaargang 1897-1898

(1897-1898)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een lastige liefde.
Met drie gravuren.

Mijn vriend James was een wonder van vindingrijk vernuft. In zijn beste dagen deed hij, geloof ik, elke week een nieuwe uitvinding. Hij overstelpte de wereld als het ware met zijn wetenschappelijke weldaden. Hij gaf ons nieuwe atmosferen, nieuwe middelen van beweging, van vervoer, met een vrijgevigheid die bijna buitensporig kon genoemd worden.

Hij was de kalmste, bedaardste man dien ik kende, vol zelfbeheersching en evenwicht. Dit maakt nu juist zijn geschiedenis zóó wonderlijk en onbegrijpelijk.

Hij was een verstokt oud-vrijer en er ontbrak hem wel iets in de gevoelsrichting, maar toch was hij een goed man. Ik herinner mij eens van hem, toen ik hem vroeg waarom hij niet trouwde, tot antwoord gekregen te hebben:

‘Ik heb geen tijd voor onzin van dat soort.’

Neen, James was volstrekt niet romanesk. Kalm met ijzeren zenuwen, wijdde hij zich zonder ophouden en zonder inspanning aan zijn werk. Daarom was ik erg verrast toen ik op een avond hem bezoekend in zijn huis op Hyde Park Place, hem vond zittende voor het vuur in zijn studeerkamer, met zijn handen in de zakken en niets uitvoerende.

Hij sprong een weinig verschrikt op toen ik binnenkwam en keek om, ten einde mij in het gezicht te zien.

‘O,’ zeide hij, ‘ben jij 't? Kom binnen!’

Ik vond dat hij er moe uitzag en zeide het.

‘Ik had een slechten nacht,’ antwoordde hij kortaf.

‘Dacht je aan de lezing, die je de volgende week in Parijs moet houden?’ vroeg ik.

‘Neen,’ antwoordde hij, ‘dat is alles in orde. Ik zou ze je nu woord voor woord kunnen opzeggen. Ga zitten!’

Ik ging zitten, hij ook en staarde in het vuur zonder een woord te zeggen. In de meening dat hij aan zijn wekelijksche uitvinding bezig was, zeide ik niets, om hem niet te storen, maar stak mijn pijp aan en begon

[pagina 279]
[p. 279]

te rooken. Eensklaps vroeg hij mij op den man af:

‘Vind je mij een aantrekkelijk mensch?’

Zoo'n vraag, komend van zoo'n man, verbaasde mij. Het was zoo geheel en al tegen zijn karakter.

‘Verbeeld je,’ riep ik uit, ‘hoe kom je er toe het mij te vragen. Bedoel je aantrekkelijk voor vrouwen?’

‘Dat is 't juist wat ik niet weet,’ hernam hij, nog altijd in het vuur starend.

‘Niet weten?’

‘Laat mij duidelijk zijn. Vind je dat ik aantrekkelijk ben, dat er iets in mij is wat een menschelijk wezen of een dier onweerstaanbaar tot mij trekken kan?’

‘Of jij 't wil of niet?’

‘Precies - of neen, laat het mij bepaald zeggen, als ik niet wil.’

Ik beet mij op de lippen.



illustratie
‘Dat is 't juist wat ik niet weet,’ hernam hij, nog altijd in het vuur starend.


‘Dat kan zijn,’ zeide ik na een pauze, ‘het kan heel goed wezen. Ik begrijp me best dat vrouwen je naloopen. Je reputatie, je groote naam....’

‘Ja, ja, ja,’ viel hij mij een weinig bitter in de rede. ‘Ik weet dat alles, ik weet het.’

Hij strengelde zijn groote handen, die zulk fijn werk konden doen, ineen en fronste zijn voorhoofd.

‘Ik verbeeld mij dat het zeer onaangenaam zou zijn, om bemind en nageloopen te worden. Ik bedoel - als je er tenminste iets tegen hebt,’ voegde hij er bij.

En nu draaide hij zich half om op zijn stoel en keek mij aan.

‘Is er iets?’ vroeg ik.

‘Of - iemand. Ik verbeeld mij dat er niets onaangenamers is.’

Ik lachte zachtjes en antwoordde:

‘Sommige mannen worden liever nageloopen door den duivel dan dat men ze met rust laat en niet opmerkt.’

James knikte somber met het hoofd.

‘Ik weet niet wat er van te denken,’ zeide hij; ‘ik zal je precies de feiten vertellen en je moet er je gevolgtrekkingen uit maken. Zoowat een week geleden ging ik op een avond na een dag van hard werken - maar toch niet harder dan anders - naar de voordeur om frissche lucht te ademen. Ik zette geen hoed op of deed geen jas aan. Mijn geest was vol van mijn werk. Ik herinner mij dat het een vrij donkere nacht was, maar toch niet erg. 't Zal zoowat elf uur of kwart over elven geweest zijn. Ik keek naar het Park en spoedig werden mijn oogen aangetrokken door iemand, die, met den rug tegen mij gekeerd, zat op een der banken. Ik zag een persoon - als het een persoon was - door de tralies van het hek.’

‘Als het een persoon was?’ riep ik uit.

‘Wacht een oogenblik. Ik zeg dat omdat het te donker voor mij was om het te weten. Ik zag alleen iets zwarts, zittend op de bank en hooger uitkomend dan de leuning. Ik kan niet zeggen of het een man, een vrouw of een kind was. Maar iets was er en ik merkte dat ik er naar keek.’

‘Ja, ik begrijp het.’

‘Langzamerhand voelde ik dat mijne gedachten op dit ding of dezen persoon gevestigd waren. Ik begon mij te verwonderen over hetgeen het daar deed, toen wat het dacht en eindelijk waar het op leek.’

‘De een of andere slapende bedelaar!’

‘Ja, dat zei ik tot mijzelf. Toch begon ik belang te stellen in dat voorwerp en ging den weg over om het Park in te gaan. Zooals je weet, is er een poortje bijna tegenover mijn huis. Ik ging den weg over, de smalle poort in, het hek door naar de bank en bevond dat er niemand op zat.’

‘Keek je er naar terwijl je er heen liep?’

‘Niet den heelen tijd. Ik wendde mijn oogen even af, toen ik door de poort ging, omdat er een eindje verder een standje was, maar ik keek dadelijk weer in die richting. Toen ik de plaats ledig zag, werd ik aangegrepen door een dwaas gevoel van teleurstelling, bijna van toorn. Ik stond stil en zag rond om te zien of er iemand om mij heen liep. Maar ik kon niets zien. 't Was een koude nacht en weinige menschen waren op de been. Nog altijd veel belangstelling voelend, ging ik terug naar huis. Toen ik daar kwam merkte ik dat ik gedurende mijn korte afwezigheid de voordeur open had gelaten - half open.’

‘Nogal onvoorzichtig in Londen.’

‘Ja, ik had er geen idee van het gedaan te hebben, totdat ik terugkwam. Ik was misschien maar drie minuten weg geweest.’

‘Natuurlijk.’

‘Niemand kon er ingekomen zijn.’

‘Neen, dat denk ik niet.’

‘Zou je dat meenen?’

‘'t Is niet waarschijnlijk. Bovendien, als iemand het gedaan had, zou je hem gezien hebben.’

James schraapte zijn keel.

[pagina 280]
[p. 280]

‘Dat is 't,’ zeide hij, ‘nu komen wij er!’

‘Wat - heb je iemand gevangen?’

‘Ik zal het je zeggen. Je weet ik ben niet erg phantastisch, maar nauwelijks was ik de gang in of ik was er zeker van dat iemand gedurende mijn afwezigheid is huis had moeten komen. Ik was er overtuigd van, en dat niet alleen, maar ook dat de indringer de persoon zelf was, dien ik had zien zitten op de bank in het Park. 't Scheen mij toe of wij tegelijkertijd het voornemen gemaakt hadden om elkaar op te zoeken en tegelijk uitvoering gaven aan dit plan. Ik was er zoo zeker van dat ik haastig deze kamer in ging, verwachtend iemand te vinden, die op mij wachtte. Maar toch was er niemand. Ik ging toen naar de eetkamer. Niemand. Ik doorzocht het heele huis. Je weet hoe klein het is en hoe gauw men het doorloopen kan. Ik keek elke kamer door, zonder één over te slaan, zocht een voorwendsel tegenover de beide meiden, die in de keuken hun avondeten gebruikten en vreemd opkeken, toen ik binnenkwam. Ik vond niemand. Maar ik keerde in mijn studeerkamer terug, meer dan ooit overtuigd dat iemand was binnengekomen en nog in huis vertoefde.’

‘Maar beste James...’

‘Ik weet wat je wilt zeggen. Wacht even, ik ben ook overtuigd dat de persoon het huis niet verlaten heeft en op dit oogenblik er nog is.’

Hij sprak in volle oprechtheid. Ik keek hem in het gezicht en ontmoette zijn oogen.

‘Neen,’ zeide hij, als in antwoord op een gemaakte opmerking. ‘Ik ben volmaakt gezond, ik verzeker het je. De heele historie schijnt mij even onbegrijpelijk als jou, maar zooals je weet ik twist nooit over feiten, hoe vreemd ook - ik tracht ze eenvoudig grondig te onderzoeken. Ik heb reeds een dokter geraadpleegd en deze zegt dat ik lichamelijk volkomen gezond ben.’

Hij zweeg als verwachtte hij dat ik spreken zou. Ik zeide niets. Ik begreep dat hij mij meer te zeggen had, en het was ook zoo.

‘Ik voelde dien nacht dat iemand het huis was binnengekomen en er in gebleven was,’ ging hij voort, ‘en mijn overtuiging groeide aan. Ik ging naar bed als gewoonlijk, en tegen mijn verwachting sliep ik zoo goed als gewoonlijk. Maar dadelijk toen ik 's morgens wakker werd, wist ik dat mijn huishouden met een vermeerderd was.’

‘Mag ik je in de rede vallen? Hoe wist je dat?’

‘Eenvoudig door mijn gevoel. Ik kan alleen zeggen dat ik mij heel goed bewust was, dat iets nieuws in mijn huis aanwezig was, dicht bij mij.’

‘'t Is zeer vreemd,’ merkte ik flauwtjes op.

‘Dat is 't, maar wat volgt is nog vreemder.’

‘Is er meer?’

‘Ja zeker! Dien morgen toen ik aan 't ontbijt kwam, zag ik de meiden scherp in het gezicht. Zij waren zoo kalm als altijd. 't Was blijkbaar dat zij volstrekt niets hadden dat haar onrust wekte. Na het ontbijt ging ik zitten werken, altijddoor bewust van het feit, dat er iemand zich aan mij opdrong. Ik werkte eenige uren achtereen, altijd wachtend op de een of andere gebeurtenis die de geheimzinnige duisternis van dit voorval zou verklaren. Nadat ik eenige uren gewacht had, moest ik uitgaan naar een vergadering. Ik trok mijn overjas aan, zette mijn hoed op, opende mijn deur en stapte op straat. Ik merkte dadelijk dat men mij niet langer volgde, ofschoon ik nu op straat was omringd door menschen. Dus voelde ik mij overtuigd dat het wezen in mijn huis aan mij moest denken, zelfs mij begluurde.’

‘Hoe griezelig!’ kon ik niet nalaten uit te roepen.

‘Ik begin dat ook te denken,’ zeide James met zekere koele beslistheid; ‘ik begin het te denken, maar ik dacht het toen niet. Ik was erg nieuwsgierig, maar volstrekt niet angstig. Ik sprak op de vergadering met mijn gewone gemakkelijkheid. Toen ik het huis weer inkwam, voelde ik zeer goed dat de indringer er nog was. Dien avond at ik alleen en bracht de uren na het diner door met het lezen van een wetenschappelijk werk, dat mij zeer boeide. Terwijl ik las, verliet mij geen oogenblik het bewustzijn dat een gast, die zeer op mij lette, in de nabijheid was. Meer nog. De sensatie werd steeds duidelijker, en toen ik naar bed ging kwam ik tot een zeer zonderlinge gevolgtrekking.

‘Welke, wat was het?’

‘Dat wie ook mijn huis was binnengekomen gedurende mijn korte afwezigheid in het Park, meer dan gewoon belang in mij stelde.’

‘Meer dan gewoon belang in je stelde?’

‘Verliefd op mij was, erg verliefd.’

Reeds had ik mij afgevraagd of James geen slachtoffer was van overwerken, of zijn verstand niet in de war was. Ik zeide echter niets en bleef in het vuur kijken. Hij ging voort:

‘De gedachte was in mij opgekomen toen ik weer door het heele huis was gegaan, elken hoek doorsnuffelend. Ik vond niets, maar ik ging naar bed, altijd den indringer om mij heen voelend.’

‘Beste James, 't moet verbeelding zijn geweest.’ Ik begon mij echter onder den indruk te voelen van zijn manier van doen en vervuld te raken van een toenemende onrust, die haast oversloeg tot angst.

‘Neen,’ zeide hij, ‘dien nacht voelde ik het.’

‘Wat?’

‘Dien nacht, toen ik naar bed ging, voelde ik dat iets mij vergezelde en tegen mij aanleunde.’

‘Goede Hemel! Hoe vreeselijk!’ riep ik uit. ‘Wat was het?’

‘'t Scheen een menschelijk wezen te zijn. Ik bedoel dat de uitwerking op mij eer iets was van een menschelijke aanraking, dan iets anders. Maar ik kon niets zien, niets hooren. Alleen voelde ik twee keer een zachten stoot tegen mij, als om mij te vleien of mijn aandacht te trekken. Nu, voor het eerst begon ik zekeren angst te voelen. Ik haastte mij naar mijn slaapkamer en sloot de deur. Ik sliep zeer onrustig en werd vroeg wakker. Na een zeer treurig ontbijt - ik wist dat dit extra lid van mijn huishouden nog steeds bij mij bleef - verdiepte ik mij tot over de ooren in mijn werk. Ik voelde dat ik werd gevolgd door liefdevolle oogen - oogen vol zorg.’

[pagina 281]
[p. 281]

‘O,’ viel ik in. ‘Nu weet ik waarom je mij vroeg of ik zou denken dat iemand, mensch of beest, zich onweerstaanbaar tot je aangetrokken zou kunnen voelen.’



illustratie
Ik begon te begrijpen dat James' hersens in de war geraakt waren.


‘Juist, sedert dien dag toen ik het tevergeefs trachtte te voelen, heb ik altijd die tegenwoordigheid in mijn huis geweten. Ik voel altijd iets of iemand heel dicht tegen mij gedrukt, begrijp je - heel teeder en zacht. Maar het ergste is dat het mij zoo vreeselijk onaangenaam is. Ik begon zijn tegenwoordigheid te haten, te verafschuwen.’

Plotseling scheen James opgewonden te raken. Zijn gezicht werd bleeker dan anders, en een uitdrukking van wanhoop kwam in zijn gewoonlijk zoo kalme, scherpe oogen.

‘Je beschouw je als betooverd,’ zeide ik een weinig ontroerd.

‘Ik heb nooit in dien onzin geloofd, dat weet je wel. Ik vertel eenvoudig een feit dat ik niet begrijp en dat mij zeer pijnlijk begint te worden. Daar is iemand hier, maar altijd heb ik gehoord dat zulke tooverijen altijd als iets akeligs en vijandigs worden aangezien, terwijl ik voel dat ik bewonderd en bemind word. Dat is bepaald verschrikkelijk voor mij, Fenwick, verschrikkelijk!’

Hij hield op en ik zweeg, niet meer wetend wat te zeggen, wat te gelooven. Ik zag er zeker erg verlegen uit, want eensklaps zeide James:

‘Nu moeten wij er maar niet verder over spreken. Laat ons praten over mijn aanstaande reis naar Parijs.’

Nu - weet ieder, wat er gebeurde in Parijs. James stond te spreken in een groote vergadering van wetenschappelijke mannen. Hij scheen zeer kalm, meester van zichzelf, ofschoon hij bleek zag en als iemand die slecht of in het geheel niet geslapen had. Hij sprak een uur lang zeer vloeiend. Toen merkte men dat hij onrustig werd en rondkeek als iemand die vreesachtig of erg benauwd was. Hij hield zelfs een- of tweemalen op midden in zijn rede en scheen niet in staat voort te gaan, of zich te herinneren wat hij wilde zeggen. Maar met een energieke poging ging hij voort. Toen liep hij langs het platform, al wankelend alsof iemand hem rechts aanstiet, en eindelijk sloeg hij met de handen in de lucht, slaakte een luiden gil en viel in onmacht.

Hij lag twee dagen ziek in Parijs en werd toen naar huis vervoerd. Bij zijn tehuiskomst telegrapheerde hij mij om hem te komen bezoeken. Ik reed naar Hyde Park Place en vond hem bij het vuur zitten, erg veranderd en zenuwachtig, naar om aan te zien. Ik begon hem mijn deelneming te betuigen, maar hij hield mij dadelijk tegen.

‘Ik weet dat alles,’ zeide hij. ‘Die Parijzer geschiedenis...’ hij stotterde en zweeg.

‘Je had nooit moeten gaan,’ sprak ik, ‘je was er niet geschikt toe.’

‘Niet geschikt? Ik was heel best,’ sprak hij tegen, ‘alleen maar werd ik vervolgd door dat onzichtbare wezen.’

Ik begon te begrijpen dat James' hersens in de war geraakt waren. En toch was er niets in hem dat aan krankzinnigheid deed denken, alleen wat hij zeide - die herhaalde verklaringen van hem over de tegenwoordigheid van het hem vervolgende wezen. Hij kromp

illustratie
Mijn vriend was achterovergevallen - dood.


[pagina 282]
[p. 282]

ineen op zijn stoel en zeide met een stem van hopelooze klacht:

‘Fenwick, dat schepsel - wat het zijn mag - aanhankelijk, als een hond, een slavin of een vrij menschelijk wezen, dat weet ik niet en 't kan mij ook niet schelen. De aard van zijn liefde is mij niet duidelijk en gaat mij ook niet aan. Wat mij wel aangaat is dat het hier met mij is teruggekeerd, dat het mij niet verlaten wil, dat’ - hij uitte een akeligen, scherpen gil - ‘dat het nu hier zit, zich tegen mij aannestelt, tegen mij kwispelt, als een dier of als een vrouw, die geslagen is en toch de hand, die haar mishandelde, liefkoost. Maar, kan je niet voelen, dat het hier is?’

‘Neen,’ zeide ik.

Werkelijk, hoewel mijn zenuwen erg overstuur waren door James' verklaringen, was ik er zeker van dat er zich geen derde persoon bij ons in de kamer bevond.

Zijn gezondheid werd met den dag slechter. Daar was volstrekt geen organisch gebrek in hem. De doctoren stonden radeloos. (Ik drong er op aan hen te raadplegen, hoewel James er zich sterk tegen verzette.) James' familie was bepaald wanhopig. Ik alleen wist dat de man ziek en letterlijk radeloos was van angst. De vervolging van dit wezen - denkbeeldig of niet - in dien tijd meende ik nog, dat het denkbeeldig was - vermoordde hem bepaald. Hij kon noch eten, noch slapen, maar leefde in gedurige ontzetting, en werd bij den dag bleeker, zwakker, magerder. En toch bleef hij tot het einde er bij, dat het schepsel, dat toegang had verkregen in zijn huis, geen kwaad bedoelde, integendeel hem uit genegenheid opzocht, tot hem gevoerd werd alleen door een wonderbare aantrekkingskracht, die hij zonder het te willen er over uitoefende.

‘Als het mij maar wilde haten,’ zeide hij eens tegen mij, terwijl ik bij den stoel zat, waarop hij uitgestrekt lag, ‘zou ik het kunnen verdragen; als het mij wilde aanvallen, of mij een vreeselijk kwaad doen, zou ik weer een man worden, ik zou mij getart voelen om het tegen te werken en er tegen te vechten. Maar die zachtheid, die afschuwelijke zorg, die aanbidding waarmede het mij omringt, kan ik niet verdragen. Wat verlangt het van mij? Het nestelt zich tegen mij aan. Het leunt tegen mij. Ik vind zijn aanraking rondom mijn hart, alsof het de slagen er van trachtte te tellen, de diepste geheimen van mijn ziel wilde opsporen. Neen, ik kan niet meer alleen blijven.’

Hij stond opgewonden op. ‘Ik kan mij niet terugtrekken, ik kan niet alleen zijn, niet onbewaakt, niet aangezocht, niet aangebeden, geen seconde. Fenwick, ik zal er van sterven, ik zal er van sterven,’ en hij zonk uitgeput achterover.

Ik trachtte hem te bedaren. Ik trachtte met hem te redeneeren, maar ik begon in te zien dat het onnoodig was, en ik begreep dat alles te spoedig waar zou worden. Het was onmogelijk hem aan te zien en niet te begrijpen dat hij stervend was; dat wanneer hij dit schepsel - als het bestond - niet kon kwijtraken, of - als het niet bestond - zijn geloof er in vernietigd kon worden, zijn dagen geteld zouden zijn.

Ik martelde mijn hersens om iets uit te vinden, waardoor ik mijn vriend kon geruststellen, maar ik vond niets, ik kon maar alleen neerzitten en kijken naar den schrik in James' oogen, die steeds erger en erger werd, de wasbleekheid zijner wangen, die steeds vermeerderde, totdat hij er meer uitzag als een lijk, gestempeld met een vreeselijke levende uitdrukking van blijvenden afschuw, dan als een ademend, denkend mensch.

Eindelijk scheen zijn leven nog maar alleen te hangen aan een draad, en ik zag aankomen dat weldra dit geheimzinnige drama ten einde zou loopen en James buiten bereik zou zijn van de genegenheid, die hem vermoordde.

Op zekeren avond - het was vroeg in den zomer en zeer warm - zat ik naast hem op de sofa, want hij wilde iederen dag aangekleed worden en in zijn studeerkamer liggen. Het was dicht bij twaalf uur, maar James kon niet slapen, en ik had een idee dat als ik hem verliet ik hem niet meer levend zon terugzien.

Ik trachtte te lezen en James zat als gewoonlijk vreesachtig te staren naar alle kanten, met den hartstocht van een blinde, die bedrogen wordt door het geloof dat hij door zijn eigen gestadige en razende pogingen het gezicht zal terugvinden. Ik wist wel dat hij den sluier trachtte te doordringen van het onzichtbare om kennis te nemen van het schepsel, dat hem tot doodens toe liefhad. Ik sloeg langzaam de bladen van mijn boek om en luisterde naar het zachte ruischen der boomen achter het huis.

Plotseling sprak James op een hoogen, scherpen toon, vol onderdrukte aandoening.

‘Fenwick,’ zeide hij. ‘Fenwick!’

Haastig legde ik mijn boek neer en keek hem aan.

‘Ja, wat is het?’

Een opgewonden vreugde lachte in zijn oogen, die op mij gevestigd waren.

‘Het wil mij verlaten,’ juichte hij, ‘het wil heengaan.’

Een straal van hoop doortrilde mij. Zou de vervolging van den ongelukkige een einde nemen?

‘Ga, ga,’ ging hij voort, ‘verlies geen oogenblik. Laat het uit! Open de deur, open de deur! Ik voel, ik voel dat het denzelfden weg wil teruggaan, dien het gekomen is. Maak haast!’

Om hem tevreden te stellen, sprong ik op en gehoorzaamde. Ik vloog naar de kamerdeur en gooide ze wijd open. Toen wierp ik een blik terug op James. Hij zat half op de sofa gesteund, zijn oogen glinsterend van vreugde en afwachting. Toen ik mij omkeerde, maakte hij een heftige beweging naar de voordeur met zijn smalle handen. Ik snelde naar buiten om de voordeur te openen. De gang was donker, ik struikelde en viel bijna, en terwijl ik het deed verbeeldde ik mij een scherpen kreet te hooren uit de kamer achter mij. Maar ik stond niet stil, ik wierp ook de voordeur wijd open in den zachten zomernacht. Toen keerde ik snel naar de studeerkamer terug, en toen ik daar kwam was mijn vriend achterovergevallen - dood, met een akelige uitdrukking van schrik op zijn gelaat. Maar nu komt het vreemde - toen ik gedeeltelijk bekomen was van den

[pagina 283]
[p. 283]

droevigen slag, keerde ik terug en liep zachtjes naar de voordeur, die ik wijd had opengelaten. Ik bereikte ze en legde mijn hand er op om ze te sluiten, toen ik mij eensklaps gedrongen voelde naar buiten te gaan en over den weg naar het Park te kijken.

Ik deed het; de nacht was verlicht door de nieuwe maan, en door het hek ziende vielen mijn oogen op de bank aan de andere zijde, en werkelijk, iets zat daar zeer vreemd in elkaar gedoken. Ik herinnerde mij James' beschrijving van de komst van dat ding in huis, en een vreemd gevoel van griezelige nieuwsgierigheid - ik kan mijn gevoel geen anderen naam geven - kwam over mij.

Was het wezen, na zijn werk verricht te hebben, weer teruggekeerd, van waar het gekomen was?

Ik aarzelde even op den drempel. Toen ging ik den weg over; nog steeds waren mijn oogen gevestigd op dat zwarte of donkere voorwerp, zoo vreemd zittend op de bank. Ik kan niet zeggen, waar het op leek, maar ik voelde dat het niets had van iets, waarmede wij bekend waren. Ja, ik voelde het. Ik was juist op het punt door het smalle poortje te gaan, toen mijn arm aangeraakt werd. Ik schrikte en keek om. Een politieagent zag mij achterdochtig aan.

‘Wat gaat u doen?’

Toen merkte ik eensklaps dat ik geen pantoffels aanhad en geen hoed op mijn hoofd, en dat ik er zeker uitzag als iemand, die niet goed bij het hoofd was.

‘'t Is in orde!’ antwoordde ik en gaf den man wat geld in de hand; toen mij losrukkend, haastte ik mij naar de bank, de omstandigheid vervloekend, die mij voor een oogenblik daarvan had afgeleid.

En toen ik er kwam, zat er niets op. De vroegere ondervinding van den armen James had zich hier nauwkeurig herhaald - en toch - gij kunt mij uitlachen als gij wilt, maar ik ben er overtuigd van: als de agent mij niet gestoord had, zou ik het geheim hebben ontdekt, waarvan de afschuwwekkendheid den dood van mijn vriend had veroorzaakt. Ik weet het zeker.

James sprak de waarheid van het begin tot het einde. Gij kunt er om lachen - maar ik weet dat het zoo is.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken