Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Des zwervers kus.

I.

Een vochtige, stormachtige avond in November. Langzaam, den hoed diep over de oogen getrokken, liep in het regenweer een man. Al voor meer dan twee uur had hij de stad verlaten; de lichten waren achter hem verdwenen met het opkomen van den storm.

Eensklaps hield de voetganger moede op en bleef op den knoestigen wandelstok leunen. Neen, hij had zich niet vergist, toen hij het lichtschijnsel uit het venster der hut had zien glansen; vlak bij den toren stond de hut.

Niet ieder hart was toch verstokt voor den kreet van een hongerige en daklooze; hij zou niet gedoemd zijn om buiten te sterven, door uitputting, hier in een christelijk land.

Zijn vuile vingers grepen den stok weer stevig vast en de moede man naderde de deur der kleine hut. Stemmengeluid bereikte zijn oor; een oogenblik stond hij besluiteloos. Hij hoorde een mannenstem, diep; daarnevens het geluid eener vrouw. Bescheiden tikte hij aan de deur. Een boer kwam voor den dag. De oogen van den zwerver gingen van het warme haardvuur naar het maal op de tafel en dan weer naar het boerengezicht voor hem.

‘Wel, wat is er?’ vroeg de landman.

‘Een hap eten - ik ben uitgeput.’

‘Ja, dat zeggen ze allemaal,’ snauwde de ander. ‘Waarom werk je niet, net als ik; ruk in, of ik laat den hond los!’

Dicht viel de deur.

Een zucht werd gehoord; zwaar leunde hij tegen het hek van het huis; dan draaide hij van de hut en liep den weg verder op; in zijn oogen was een vreemd vuur gekomen - het vuur der wanhoop, krankzinnigheid. Wilde, onsamenhangende woorden kwamen over zijn lippen; een lach smoorde in zijn strot. Luister! Wat was dat! Er kwam hem iets achterop.

Het was een wielrijder. Hij zag het trillende licht van de lantaarn en hoorde het zuigen van de banden over den vetten weg.

De zwerver sloop in de schaduw van een boom en sprong, toen de wielrijder vlak bij was, hem in den weg.

‘Alle drommels, kerel, waar kom jij vandaan?’ riep de wielrijder, een jonge man, terwijl hij met een gemakkelijke beweging van zijne machine sprong. ‘Het is maar goed, dat ik langzaam reed, anders was een van ons beiden, of beiden misschien, onder dokters handen geraakt,’ en hij schudde met zijn breede schouders, dat de regen van zijn manteljas wegvloog.

‘Ik wilde je laten stilstaan,’ bromde de ander tusschen zijn tanden.

‘Ja, dat merk ik, maar waarom?’ vroeg de wielrijder, terwijl hij trachtte de gelaatstrekken van den zwerveling te ontdekken.

‘Omdat ik hulp noodig heb,’ en de knoestige stok werd, zonder dat de wielrijder het merkte, opgeheven.

‘Hulp zeg je, en zoek je die hier?’

‘Dat doet er niet toe, ik ben uitgeput!’

‘Goede hemel, ja; nu zie ik het, nu ik je gezicht kan onderscheiden. Hier, vriend, heb je wat om wat eten voor te koopen,’ en de jonge man stak zijn hand in den zak. Plotseling scheen een gedachte bij hem op te komen.

‘Maar geld kan je niet helpen,’ zeide hij, ‘je moet eten hebben en kunt dat nergens dichterbij krijgen dan in de stad. Wacht, nu weet ik het; ik ben op weg naar een huis, een halve kilometer verder; - je kunt je niet vergissen; er staan twee torentjes op; iedereen kan je vertellen, dat er mijnheer Templeton woont. Ik zal er heen rijden - wel, ik zie, dat je mijnheer Templeton kent, maar je hoeft niet bang voor hem te zijn; hij is vrederechter, een beste kerel met een goed hart, en als hij het niet heeft dan heeft zijne dochter het.’

De jonge man plaatste zijn voet op de trappers van het rijwiel om weg te rijden toen hij de hand van den zwerver op zijn schouder voelde.

‘Je hebt mij toch begrepen?’

‘Ja, dat wel, maar - -’

‘Maar wat?’

[pagina 47]
[p. 47]

‘Wie is die mijnheer Templeton, waar gij het zoo even over hadt - is het Robert Templeton, de bekende architect?’

‘Ja.’

‘En is dat familie van u?’

Er ging een schaduw over het gelaat van den jongen man, maar even ook slechts.

‘Neen, niet precies,’ antwoordde hij lachend, ‘maar ik hoop voor langen tijd familie van hem te worden, als zijn schoonzoon namelijk, begrijp je!’

‘Ja, juist, dat had ik vergeten, hij heeft een dochter.’

De knoestige stok viel op den grond; als een blad beefde zijn eigenaar.

Met een sprong zat de wielrijder in den zadel, en nog even omkijkend:

‘Vergeet het niet, het huis met de torentjes; ik sta er voor in dat er een stevig maal je wacht’ - meteen reed hij den modderigen weg af.

II.

Robert Templeton, de beroemde architect, zat in gedachten verzonken in zijn studeerkamer. Uit een ander vertrek bereikte hem het geluid van een meisjesstem, die zong. Eensklaps hield het geluid op en Robert Templeton wist dat het droeve oogenblik gekomen was - wist dat Harold Franklin om zijn antwoord zou komen.

Hij had beloofd het dienzelfden avond te zullen geven, op dit uur, en Franklin, verliefd als hij was, had het druilige Novemberweer getrotseerd om het antwoord te vernemen. Templeton stond uit zijn stoel op en stapte langzaam de kamer op en neer. Wat hij aan Harold Franklin had te vertellen, was onvermijdelijk; hoe zou deze het verhaal opnemen? Zou hij door zijne groote liefde voor Eva lachen om de smadelijke ontgoocheling of zou hij schamper het meisje in den steek laten, dat hem voor altijd liefhad? De laatste gedachte wierp hij verre van zich. Neen, Harold Franklin had een hart van goud, een brave kerel, die niet naar uiterlijke omstandigheden of rijkdom oordeelde.

Een halfuur ging voorbij en Templeton zat weder rustig in zijn studeerkamer toen een krachtige stap en een kloppen op de deur gehoord werden. Templeton opende deze. Zijn bezoeker was Harold Franklin.

‘Dus je komt nu om mijn antwoord, Harold?’ zeide de architect, na een groet.

‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de jonge man, een blik werpend op het gelaat van den ander.

Templeton bood zijn gast een stoel aan en ging tegenover hem zitten.

‘Maar, waar is Eva; zij moet hier noodzakelijk komen om te hooren wat ik te zeggen heb.’

‘Eva speelt voor den barmhartigen Samaritaan bij een arm man, dien ik op den weg aantrof,’ zeide Franklin. ‘Hij was flauw van den honger, en daarom heb ik hem gevraagd even binnen te komen. Ik hoop, dat ik niet al te onbescheiden ben geweest.’

‘Je hebt uitstekend gedaan, Harold’ onderbrak de architect, ‘en Eva verzorgt hem nu eigenhandig?’

‘Ja, mijnheer, dat wilde ze liever.’

Weinig minuten later trad Eva Templeton de kamer binnen; beide mannen waren er verbaasd over, dat hare oogen beschreid waren.

‘Je hebt geschreid, kind?’ zeide haar vader, terwijl zij naast hem op de sofa ging zitten.

‘Ja,’ zeide ze zachtjes, ‘het is om wat die arme man zeide, toen hij mij goedenavond wenschte en dankte voor het avondeten, dat ik hem gegeven had.’

Robert Templeton was te zeer met zijn eigen gedachten bezig dan dat hij antwoord gaf op de woorden zijner dochter.

‘Mijn kind,’ zeide hij na een korte pauze, ‘gij beiden moet wel luisteren naar wat ik nu ga zeggen. Het is noodig, dat de man, die je tot zijn vrouw wenscht te maken en die hier van avond om het antwoord komt, je eigen historie kent - en de mijne.’

Met verwondering zagen de jongelui den ouden heer aan en instinctmatig zochten hunne handen elkaar.

‘Historie, mijnheer; ik begrijp u niet goed,’ zeide Franklin. ‘Ik weet alleen, dat u nu de bekendste architect van uw tijd zijt, maar dat u in uwe jongere dagen heel wat armer was dan nu; dat hebt u mij vaak verteld, hoe u vroeger met gebrek hadt te kampen.’

‘Daarover wil ik het nu niet hebben, Harold; neen over iets anders, iets dat Eva betreft. Het is dit: Eva is mijn dochter niet!’

Langzaam kwamen de woorden er uit.

‘Uw dochter niet?’ fluisterde het meisje, terwijl haar gezichtje doodsbleek werd.

‘Ga weer zitten, kind, en luister naar de heele geschiedenis... het is een oude geschiedenis, een gewoon thema voor romanschrijvers, maar in dit geval waar.

Twee broers waren verliefd op hetzelfde meisje. De een was leergierig en ijverig, de ander wild en zorgeloos. Het meisje koos hem, die zich het leven dacht als een voortdurend genot en die het drukke leven van zwoegen haatte. De ijverige broer bewaarde zijn geheim goed, niemand wist, dat zijn hart vol was van onbeantwoorde liefde. Hij lachte en sprak onbevangen met de vrouw, die zijn hart gebroken had, maar in de stilte van den nacht dacht hij aan den geluksdroom van zijn leven.

Hij verliet zijn vaderstad en vestigde zich in Manchester. Op een goeden dag vernam hij hier, dat de broer, die de plaats innam, waarvan hij zelf dikwijls had gedroomd, gevangengenomen was wegens bedrog. Hij werd veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf.

Twee jaren was hij gehuwd geweest; hij had een kindje van een jaar. Zijn vrouw kwam den schok niet te boven, en voordat haar man een jaar in de gevangenis had doorgebracht, werd zij ter ruste gelegd. Ik kwam een paar uren voor zij stierf bij haar; zij vroeg mij zorg te willen dragen voor het blonde kindje dat zij achterliet; ik beloofde het, en toen de aarde zich sloot boven haar, die ik had liefgehad, nam ik het kind mede, het kind, dat zoo op de moeder geleek. Jij bent dat kind, Eva.’

Het werd stil toen Templeton had uitgesproken, en het gouden hoofd van Eva zocht rust aan zijn borst.

‘En wat denkt u dat ik nu moet zeggen, mijnheer Templeton?’ vroeg Franklin ten laatste.

‘Ik vertrouw, dat ge zult zeggen, wat uw hart u ingeeft.’

‘Mijn hart geeft mij in om u te zeggen, dat niets van hetgeen u mij zoo even hebt verteld, mijn liefde voor Eva heeft veranderd, en ik herhaal het nog eens - ik houd heel veel van haar en zij van mij; wij vragen uwe toestemming voor ons huwelijk.’

‘Die geef ik gaarne, Harold,’ zeide Templeton, terwijl hij Franklin's hand warm schudde.

Toen kuste de jonge man Eva's betraand gelaat.

III.

Een uur later zeiden de jongelieden elkaar goedennacht. De regen had opgehouden.

‘En te moeten denken, Harold, dat hij, op wiens bloedverwantschap ik altijd zoo trotsch was, mij vreemd is; te moeten denken dat ik de dochter ben van een misdadiger.’

‘Neen, lieveling,’ zeide Franklin haar teeder aan zijn borst drukkend, ‘jij bent er niet schuldig aan, wat je vader misdeed; laten wij trachten hem en het verleden te vergeten en laten wij gelukkig zijn in onze liefde en de goede dagen, die komen.’

Geheel met zichzelven bezig, zooals verliefden zijn, had geen van beiden bemerkt, dat er een derde persoon dichtbij was gekomen, een man, die in de schaduw op zijn teenen voortsloop.

‘Ja, vergeet hem en het verleden,’ mompelde hij, ‘dat is het beste, wat gij doen kunt.’

Stil sloop hij weg.

[pagina 48]
[p. 48]

‘Maar vertel mij nu eens, Eva,’ zeide Franklin, ‘waarom hadt ge geschreid toen ge van avond bij je vader in de kamer kwaamt?’

‘Het was om dien armen man, den zwerveling.’

‘Hij maakte je toch niet bang?’



illustratie
verboden vruchten. Naar Hugo Kauffmann.


‘Neen, Harold, integendeel, juist andersom. Hij zeide mij, dat ik hem aan iemand, die hij liefhad, deed denken, een dochter, die hij voor altijd had verloren - en hij vroeg mij hem een kus te geven, Harold.’

‘En je hebt dat gedaan?’ vroeg Franklin glimlachend.

‘Ja, ik kon het niet weigeren; en - - het was een oud man daarenboven.’

 

Den volgenden ochtend vond men een eind verder in een poel het lijk van een onbekend man. Het was de zwerver.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken