Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

Weerwraak.
Met illustratiën.

I.

Een detachement Pruisische infanterie, door een enkel officier aangevoerd, bezette het dorpje Lorges in de Ardennen. Alle mannelijke inwoners, die de wapenen konden dragen, dienden onder de Fransche vaandels; alleen vrouwen, kinderen, oude menschen en enkele invaliden waren achtergebleven in hunne huizen, waar zij achter de deuren gebarricadeerd, een inval hadden te verduren.

Het detachement was bij het aanbreken van den dag door franc-tireurs aangevallen. De schildwacht, een reus uit Pommeren, was verrast geworden en geworgd door een der meest onverschrokkenen van het troepje; na wanhopigen tegenstand waren de Pruisen allen in de pan gehakt met uitzondering van een handvol gevangenen, die na het gevecht werden losgelaten en een gevaarlijk gewond soldaat, die naast een stervend franc-tireur op een baar was gelegd en aan de zorgen van een boerenvrouw was toevertrouwd.



illustratie
De franc-tireurs het dorp Lorges naderend.


Ook de franctireurs hadden zware verliezen geleden; de lijken van beide partijen lagen vreeselijk verminkt op den grond, als zoovele bewijzen van de razernij van de strijders en de hitte van het gevecht. De Pruisische officier was, in een gevecht van man tegen man, gevallen tegen Jean Renan, den commandant van de franc-tireurs; zijn schedel was door een sabelhouw gespleten.

Juist hadden de Franschen het slagveld verlaten, toen een eskadron Pruisische huzaren het dorp binnenstormde met het geweld van den donder.

Een commando klonk; het schetterde boven de paarden in de lucht; de sabels werden getrokken; twintig pas voor de lijken der verslagenen klonk het:

‘Halt!’

Met een groot gekletter van staal stond het eskadron stil, als een muur. De commandant liet zijn paard een paar pas oprijden, vlak bij de bloedige hetacombe hield hij het in. Het dier, angstig, begon te hinniken en sloeg met zijn voorpooten naar de lijken. De bevelhebber, een type van een krijgsman met een perkamenten gelaat, fronsde het voorhoofd en werd marmerbleek; zijn lippen werden onder zijn grijze snor samengeknepen; er kwam een razende woede bij hem op doch hij onderdrukte die.

Op zijn bevel traden vier man uit de gelederen en posteerden zich bij de brug; met forschen greep vatten zij de teugels; de paarden, schrikachtig, hinnikten, beefden, wilden niet vooruit. Dan gaven zij de dieren de sporen; in galop sprongen zij weg.

De commandant steeg af en nam in gezelschap van een officier de dooden op. Van tijd tot tijd als hij bij een soldaat kwam, erger verwond dan de anderen, sprak hij een paar woorden, kortaf met trillende stem. Zij zagen den officier met gekloofden schedel liggen; zij uitten beiden een kreet.

Zij waren nu gekomen bij den Pommerschen soldaat. De vier man, op wacht vooruit, hadden moeite met hun paarden, die de lucht met kracht opsnoven. De kneep der vingers was in den nek van den Pommeraan goed te zien; zijn lichaam was opgezwollen, zijn gelaat zag er vreeselijk uit.

De bevelhebber sidderde - zijn makker werd doodsbleek. Dan

[pagina 130]
[p. 130]

barstte hij opnieuw in woede uit; een reeks verwenschingen kwam er over zijn lippen, hij maakte woest-hartstochtelijke bewegingen en brulde zijn bevelen uit.

Vier huzaren renden in vollen galop naar de woning van den burgemeester, een paar honderd schreden verder; een deel van het eskadron steeg af; estafettes werden in alle richtingen uitgezonden.

De woede van den chef had zich medegedeeld aan de soldaten. Wie in het eerste gelid stonden hadden aan hun kameraads achter hen mededeeling gedaan van het vreeselijke bloedbad en de ijzingwekkende bijzonderheden gingen van rij tot rij, de mannen prikkelend tot woeste opgewondenheid. Door ijzeren discipline in toom gehouden deden zij niet merken hoe het inwendig in hen kookte; onbeweeglijk en

illustratie
De schildwacht, een reus uit Pommeren, was verrast geworden en geworgd....


strak bleven zij in den zadel zitten.

Dan beval de commandant met heesche stem:

‘Breek de deuren open, doorzoek de huizen, laat de bewoners buiten komen, gewillig of met geweld, mannen, vrouwen en kinderen en breng al dat schuim hier.’

Zoo liet hij de ergste driften van zijn ruwe soldaten den teugel. Er kwam als een furie over hen; wild brullend sloegen zij tegen de deuren en drukten die met hun schouders in of rameiden ze met boomstammen open, wanneer ze voor den druk hunner lichamen niet weken. Daarop sloegen zij als een wervelstorm naar binnen, de sabels boven hun hoofd onder een oorverdoovend gekletter van hun sporen en sabelscheeden op den vloer. En in hun razernij om te vernielen sloegen zij in den blinde om zich heen, als aangegrepen door wilde krankzinnigheid; zij verbrijzelden het poovere huisraad van de ongelukkige bewoners en sloegen het gebarsten vaatwerk, dat op de tafels stond, in duizend stukken, alles vernielend wat onder hun bereik kwam.

Als gejaagde beesten trachtten de vrouwen, sidderend, te ontkomen. Met liederlijke woorden vervolgden de soldaten ze en dreven ze op straat; onder gruwelijke vloeken sleurden zij de kinderen, die om hun moeders riepen, naar buiten.

Een invalide liep niet vlug genoeg, met het plat hunner sabels ranselden zij op den ouden man en toen hij door hun geweldpleging geheel verbijsterd, zijn evenwicht verloor en neerviel, het hoofd daarbij verwondend, en pogingen deed om weer op te staan, schaterlachte de bende en prikte hem met de punten der sabels om hem aan te porren.

Een andere troep kwam bij de schuur waar de gewonden lagen; een oude boerin had juist hun wonden verbonden. Een wilde kreet ontsnapte hen toen zij den franc-tireur naast een hunner gewonde kameraden zagen liggen. Een der soldaten hief zijn sabel op; de oude boerin was opgerezen; zij strekte haar arm als beschermend over het hoofd van den stervenden man. Het lemmet kwam neer, haar hand afhouwend en het hoofd van den franc-tireur splijtend. Zij bleef rechtop staan, dreigend, bleek als de dood, met haren arm met de bloedige stomp uitgestrekt. Minachtend vestigde zij haar blik op de soldaten. Dan spuwde zij ze in het gelaat:

‘Lafaards!’

Door een duizeling bevangen leunde zij tegen den wand, haar arm met het verminkte stompje naar de deur gestrekt.

Stomme schrik en onuitsprekelijke schaamte nagelde de huzaren aan den grond vlak voor hun zieltogenden kameraad en den gewonden man, die zij juist hadden afgemaakt en voor die oude vrouw met grijze haren, die hen getroffen had met de zwaarste beleediging, waarmede een soldaat kan getroffen worden.

Dan, terwijl het rumoer van de soldaten buiten, die hun gevangenen sloegen en beleedigden, de schuur binnendrong, verlieten zij stil deze plaats, de een na den ander, zonder hun oogen te durven opslaan.

Toen de laatste weg was zonk de oude vrouw tusschen de beide lijken neer. Alle mannelijke inwoners van het dorp waren nu samengedreven op een hoop op het plein voor de kerk; een detachement soldaten van een bataljon dat juist was aangekomen stond in linie voor hen geplaatst.

Achter de soldaten stonden de vrouwen; sommigen weeklaagden en drukten de kinderen angstig tegen zich aan, anderen, oude vrouwtjes met hoekige gelaatstrekken stonden daar rustig met stoicynsche kalmte. Met hun knokige handen misvormd door harden arbeid leunden ze op hun stokjes, die voortdurend trilden.

 

Verschrikkelijk nieuws was als een donderslag gegaan over die rampzalige vrouwen, kinderen en hulpbehoevenden, die bibberend in den regen stonden, die juist was beginnen te vallen. De Pruisische bevelhebber had doen bekend maken, dat wijl een detachement van zijn troepen verrast en vermoord was geworden met den officier, drie der mannelijke inwoners met hun leven dezen aanval tegen de troepen van Koning Wilhelm zouden boeten en zouden worden gefusilleerd. Hij liet den bewoners zelven de keuze der slachtoffers en stond hun daarvoor twee uren toe, er bijvoegende, dat men in de kerk met den priester zou opgesloten worden, opdat men in alle kalmte een besluit kon nemen.

Verbijstering had zich van hen meester gemaakt; er moest een vergissing hebben plaats gehad meende men, want zoo iets onmenschelijks kon men zich niet voorstellen. Zij verklaarden, dat het toch iets onbestaanbaars was, dat zij verantwoordelijk gesteld werden voor een gevecht, waaraan zij noch direct noch indirect deel hadden genomen, daar zij des avonds te voren er niets van hadden geweten, dat de franctireurs den volgenden ochtend zouden komen; stellig zou de

[pagina 131]
[p. 131]

commandant als hij de juiste toedracht van de feiten vernam zijn besluit wijzigen. De ‘oudste’ zou hem de gansche geschiedenis uitleggen en men zou het wel eens worden. Een zwaar pak viel van hun schouders.

De ‘oudste’ had verzocht den commandant te mogen spreken en dit verzoek was toegestaan. Twee huzaren met getrokken sabel hadden hem in diens tegenwoordigheid gebracht. De bevelhebber had slechts geantwoord, dat zijn orders zoo luidden en dat hij die nauwkeurig zou uitvoeren. Dan had hij hem ruw laten gaan. De oude man, in hevige beroering, was tusschen zijn escorte teruggekeerd en had het droeve resultaat van zijn gesprek medegedeeld. De hoop was den ongelukkigen, die al op een goeden uitslag hadden gerekend, weer ontzonken.

De burgemeester, die juist door de vier huzaren, die waren uitgezonden om hem te zoeken, te voorschijn was gehaald, mocht op zijn eerewoord verklaren dat de inwoners hoegenaamd niets met het geval hadden te doen, dat hun leeftijd en krachteloosheid hen bovendien buiten elke verdenking stelden, de commandant schonk aan zijn woorden niet de minste aandacht en draaide hem bruusk den rug toe.

De pastoor had zich naar den bevelhebber gehaast toen hij het ongeloofelijke nieuws vernam; hij trachtte de onbillijkheid van deze ongehoorde wreedheid aan te toonen; te vergeefs, de Pruisische bevelhebber bleef onvermurwbaar en voegde hem ruw toe, dat hij zich in zaken mengde, die hem niet aangingen, terwijl hij nutteloos zijn tijd verknoeide, dien hij beter kon aanwenden door de slachtoffers, die zouden aangewezen worden, ter dood voor te bereiden.

Met gebroken hart ging de pastoor heen en voegde zich weer bij zijn geloovigen; daarna moesten allen in de kerk achter slot en grendel gezet worden.

Een droeve stoet van zwakke grijsaards, zieken, invaliden, die een windstoot ter aarde geworpen zou hebben, ging langzaam naar de kerk tusschen een dubbele rij soldaten met geladen geweren, de bajonet op. De pastoor - gevolgd door een kind, zijn koorknaap - liep aan het hoofd. Naast hem schreed de ‘oudste’, zijn pijp in een mondhoek, het kruis van het Legioen van Eer op zijn borst, blootshoofds, kaarsrecht en fier in het rond ziend. Onverschillig liep hij voort met, ondanks zijn leeftijd, iets gebiedends in zijn uiterlijk.

Toen zij de hoofddeur waren binnengegaan en in het ruim gekomen waren trof hen de kilheid der kerk. Zij huiverden van de koude. De ‘oudste’ klopte zijn pijp uit op den nagel van zijn duim en stak het rooktuig in zijn zak. Een oude hond, een bastaard, met geelachtig haar, sloop tusschen de beenen van de bewoners de kerk binnen.

De vrouwen, achter de soldaten, volgden snikkend den triesten optocht, en ook de kinderen, hun moeders ziende weenen, barstten uit in tranen en konden maar niet begrijpen waarom hun vaders en grootvaders weggeleid werden tusschen de soldaten. Nu en dan, in een groote opwelling van smart, stortten de vrouwen zich op de mannen van het escorte en trachtten de linie te doorbreken om voor de laatste maal een echtgenoot, zoon, vader of grootvader te kunnen omhelzen alvorens de gruwzame loterij hun lot zou beslechten. Dan dreven de soldaten hen vloekend terug met de kolven hunner geweren, waarop de vrouwen in een soort razernij de vreeselijkste verwenschingen tegen hen uitriepen.

Een meisje, dat er in slaagde door het escorte heen te breken om haren vader vaarwel te zeggen, werd zoo onmenschelijk geslagen, dat het bewusteloos neerviel. Een oude vrouw, geheel gebogen van rug, wilde haar zoon nog even zien, voor hij werd weggeleid; een soldaat gaf haar met zijn vuist een stomp tegen de borst en het arme schepsel zonk op den grond, terwijl een stroom bloed haar uit den mond kwam.

Toen de laatste gevangenen de kerk binnen waren gegaan, werd de deur achter hen gesloten en twee schildwachten werden daarvoor geplaatst. Een cordon soldaten stelde zich rondom de kerk op om te verhinderen, dat vrouwen en kinderen naderbij kwamen.

Uitgeput en koud zetten de gevangenen zich op de banken neer. De pastoor spoorde hen met troostende woorden aan om gelaten de zware beproeving te dragen, die de hemel hun toezond; werktuigelijk luisterden zij naar zijn woorden, maar verstonden ze niet; vernietigd zaten zij daar in de ruimte wegstarend, in eigen gedachten opgaand, gebukt onder hun eigen leed en onder dat van hun huisgenooten, die buiten waren gebleven, tot een doordringende gil eener vrouw tot in de kerk doordrong en hen tot in het merg hunner beenderen deed sidderen.

De ‘oudste’ stond in een hoek bij de zijkapel met zijn kleinzoon te praten; zij voerden een levendig gesprek, tot de ‘oudste’ er met een enkel woord een einde aan maakte. Zijn kleinzoon, in een laatste smeekbede, bleef aandringen, maar een gebiedend gebaar van den ouden man legde hem het stilzwijgen op. Dan drukte hij zijn grootvader aan zijn borst en kuste hem op het voorhoofd. Vriendelijk maakte de ‘oudste’ zich uit de omarming los en voegde zich bij de anderen. Zijn gelaat was bleek en stond ernstig. Dan zeide hij tot de anderen:

‘Beste vrienden. Voor wij een uur verder zijn moeten wij er drie uit ons midden gekozen hebben, die zullen doodgeschoten worden.’

Plechtig klonk zijn stem door het sombere gewelf; na het uitspreken zijner woorden liet hij zijn blik over de menigte gaan.

Als een zwaard was wat hij gezegd had gedrongen in het hart van de ongelukkigen, die in doodsangst neerzaten. Dit visioen van hun naderende dood bracht voor een oogenblik beweging in hun lichamen en deed hun benevelde hersenen weer werken; hun oogen begonnen te glinsteren toen zij hun hoofd naar den spreker wendden.

Hoewel oud en zwak hingen zij met duizend dunne draden, gelijk alle oude menschen en lieden, die door een ongeneeselijke ziekte zijn aangetast aan dat restant van het leven, aan dat schijnbestaan, dat in hen voortkwijnde, een kwijnend vlammetje, op het punt uit te gaan. Maar ook kwam hun binnenste in opstand tegen het noodlot, dat hen zoo brutaal aan den dood overleverde, nevens een onverwinnelijke wanhoop om te ontkomen aan wat dreigde.

Als men op eens drie man van hen, naar het toeval viel, had meegenomen, hen tegen een muur had geplaatst en hen daar had doodgeschoten, voor hun hersenen, verlamd door den plotselingen schok in staat waren geweest om tot bezinning te komen en de vreeselijke waarheid te begrijpen - dan zou het hard zijn geweest, zonder twijfel, maar het zou in een ommezien gedaan zijn geweest; zij zouden het aardsche tranendal verlaten hebben zonder het bijna te weten. Maar thans waren zij integendeel alleen gelaten om over hun toestand na te denken, om dien te bekijken en nog eens te bekijken van alle zijden. Zij waren hier in dit gebouw opgepakt als een kudde schapen die straks ter slachtbank zullen geleid worden. Dit fatale uur was vastgesteld en met een verfijnde wreedheid waren zij veroordeeld - zij, de onschuldigen, de zwakken, die door banden van bloedverwantschap aan elkaar verbonden waren - om de een den ander in den dood te zenden, tenzij als een bende misdadigers, die de opbrengst van hun diefstallen verdeelen, zij het lot de slachtoffers lieten aanwijzen. Zoo iets kon voor God toch niet bestaan. Alle geestkracht die nog in hen was kwam in opstand en een idee van mateloos verzet maakte zich van hen meester. Een onstuimig begeeren om te blijven leven was in deze grijsaards gevaren, die reeds met den eenen voet in het graf stonden; zij waren angstig om te sterven maar nog veel meer om schuld te hebben aan den dood van vriend of maag. De ondraaglijke strijd tusschen de zwakheid des vleesches en edelaardige opwellingen worstelden in deze arme schepsels, en zij vervloekten den onmeedoo-

[pagina 132]
[p. 132]
genden veroveraar, den wreedaardigen vijand, die zoo gruwelijke pijniging op hen had gestapeld. Enkelen zonken in de banken neer alsof zij daarin voor altijd hadden willen

illustratie
De Pruisische officier was, in een gevecht van man tegen man, gevallen tegen Jean Renan....


verdwijnen; anderen beproevend hun angst te overmeesteren en hun gedachten bijeen te houden bij de naderende ontknooping stamelden onsamenhangende woorden. Eenigen slechts waren opgestaan en beraadslaagden kalm over den toestand; zij hadden hun zelfbedwang behouden; vastberadenheid stond op hun gelaat te lezen. Drie slachtoffers hadden zij te kiezen; het moest dan zoo zijn, welnu, zij zouden zich zelven aanwijzen, dat zou aan alle ruggespraak een einde maken; zij waren zoo vastbesloten aldus te handelen, dat niets hen er meer van kon afbrengen. Aldus ontdaan van verterenden angst, waren zij weder kalm geworden en wachtten zij op het oogenblik waarop de ontknooping zou komen

De ‘oudste’ zag aan hun gelaat zeer goed den vreeselijken strijd, die daarbinnen gestreden was; hij giste de plotselinge opwelling van geestkracht en zooals hij een gevoel van vaderlandslievenden trots kreeg toen hij het mannelijk besluit van enkelen zag, evenzeer was hij aan den anderen kant door diepe ellende aangedaan over de ellendige zwakheid van de overigen.

Met hem zelven was het een ander geval. Hij had al lang zijn levensrekening opgemaakt, en het was hem gemakkelijk geweest dit te doen, want al menigmaal had hij met den dood van aangezicht tot aangezicht gestaan, zoodat hij dien niet meer vreesde. Bij de noodzakelijkheid om zijn leven in gevaar te stellen bij menige gelegenheid, was hij gewoon geraakt aan de gedachte het te verliezen, gelijk dat bij oude soldaten het geval is. Daar men toch eens moest sterven deerde het hem weinig of dit heden of morgen geschiedde, en wanneer de mogelijkheid bestond door zijn dood zijn makkers een goeden dienst te bewijzen, dan moest men de gelegenheid niet voorbij laten gaan. Daarbij, zij, over wie men zich het meest moest bekommeren, waren wie achterbleven. Dan kwam de gedachte bij hem op, welk een vreeselijke slag zijn dood zou zijn voor zijn oude helpster, die al sedert jaren bedlegerig was, en zijn oogen werden vochtig. Zijn blik ontmoette op dit oogenblik dien van zijn kleinzoon, en schier verloor hij zijn zelfbeheersching, maar met geweld verzette hij zich tegen die aandoening. Zijn gedachten dwaalden af naar diens beide broers; naar den een, den kurassier, bij Reichshofen gesneuveld en naar den ander, die in het Loireleger vocht en die hem zou wreken - misschien voor hem zou sterven, als hij niet reeds gesneuveld was. Er kwam als een schaduw over zijn oogen en hij voelde zijn hart breken. Maar weer herwon hij zijn geestkracht, en vriendelijk sprak hij tot de menigte:

‘Vrienden, negentig jaren zijn er over mijn hoofd heengegaan; ik heb mijn tijd gehad, ik deug voor niets meer; ik mag vandaag mijn afscheid wel nemen wanneer mijn dood het leven van een uwer kan sparen, het is beter dan dat ik nog een paar maanden hier blijf talmen, en dan in mijn bed aan mijn eind kom. In mijn waardigheid van “oudste” komt deze eereplaats mij toe; daarom zal ik den stoet openen. Drie worden er gevraagd, ik zal de eerste zijn; wiens beurt is het nu?’

En zich wendend tot zijn kleinzoon zeide hij:

‘Jij behoort aan je familie. Troost je grootmoeder en omhels je vrouw voor mij en je broer als hij terugkeert.’

‘Grootvader!’ snikte de kreupele.

‘Het is gedaan! Laten wij er geen woord meer aan vermorsen’, sprak de ‘oudste’ beslist, terwijl hij zijn hand gebiedend ophief en op een afstand ging nederzitten.

Onmiddellijk stond een ander op, strompelde naar den ‘oudste’ toe en ging naast hem zitten, zijn oogen waren ingevallen, zijn gelaat was loodkleurig; hij zou spoedig aan maagkanker sterven. Pijnlijk glimlachte hij en begon:

[pagina 133]
[p. 133]

‘Mijn familie is dood; ik ben alleen overgebleven met een ziekte die mijn ingewanden verscheurt; mijn dagen zijn geteld, het is maar een quaestie van den juisten datum, dat weet ik; het is beter dat ik nu in goed gezelschap uitstap, dan dat ik nog een paar maanden lig te stuiptrekken. Zullen wij den tocht samen maken, “oudste”, als het goed is?’

Deze drukte zwijgend zijn hand.

(Slot volgt.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken