Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Weerwraak.
Met illustratiën.

II. (Slot.)

Op hetzelfde oogenblik stond een derde op, een oude man met woest rood haar, dat begon te grijzen en een hoofd als een vossekop; zijn kleine zwarte oogen stonden fier maar vriendelijk. Hij had maar één arm, was aan eene zijde half verlamd en leunde op een kruk en een stok bij het gaan.

Hij was een vagebond, een bedelaar; eens op een dag was hij hier gekomen, niemand wist van waar, met zijn hond, stervend van honger, van alles beroofd. Men had hem opgenomen en hij was niet meer weggegaan; daar hij be-

[pagina 142]
[p. 142]

leefd en gedienstig was had men hem hier gehouden; hij was er dankbaar voor. Met schrille stem sprak hij: ‘Ma foi. Ook ik zal den sprong meemaken; ik heb nooit vader of moeder gekend en al weet ik niet van waar ik gekomen ben, ik zal dan toch zeker weten waar ik heen ga. Ik ben een nutteloos stuk, dat in lengte van dagen van uwe genade heeft geleefd. Ik zal mijn schuld betalen. Ik heb daarenboven genoeg van dit luie leven. Ik zal mijn naam op de lijst zetten; ik zal doen als de “oudste” en zijn kameraad!’

Strompelend naderde hij en ging naast de beide anderen zitten, tot wie hij sprak:

‘Wij zijn nu compleet; alleen...’ en zijn stem beefde: ‘er is een ding, dat ik u nog zou willen verzoeken, als het tenminste niet te veel last geeft; het betreft mijn hond, mijn oud trouw dier, dat ge allen kent en dat nooit iemand kwaad heeft gedaan, het brave beest...’

En met zijn ruige hand streelde hij het ruwe haar van het dier, dat vroolijk begon te kwispelstaarten en met zijn trouwe oogen naar zijn baas keek.

‘Er zal niemand meer naar hem kijken als ik weg zal wezen, en dat doet mij een beetje verdriet; het is het eenigste wat ik op de wereld heb. Het is het eenige levende wezen, dat van me houdt, en als het niet te veel van jelui goedheid zou vergen, dan zou ik erg blij wezen, als ik hier niet meer ben, dat hij hier en daar eens een beentje kreeg en in een stal wat kon slapen. Het zal je niet veel kosten. Als ik weet dat het dier niet meer behoeft te zwerven en in een warmen hoek kan dood gaan, zou ik tevreden heengaan.’

Hij streek met zijn mouw een traan weg, die langs zijn wangen gleed en zich moeizaam voorover buigend liefkoosde hij den hond met vriendelijke woorden:

‘Het zal niet lang meer duren, dat je me nog zien zult, mijn oud beest.’

Het dier keek hem met de groote bruine oogen vlak in het gelaat, en streek met zijn snuit langs de hand van zijn baas; als bij instinct scheen het beest te voelen, dat er gevaar dreigde.

‘Wees gerust!’ zeide de ‘oudste’ tot den ouden bedelaar; ‘voor je hond zal gezorgd worden, niet waar?’ en hij keek zijn dorpsgenooten aan.

Deze waren opgestaan, luid pratend en gesticuleerend.

De zelfverloochening van deze drie mannen, die zich aldus ten bate van de gemeenschap opofferden en zoo eenvoudig zulk een grootsche daad bedreven, had hen uit de verdooving gewekt, waarin zij verzonken waren. Er kwam reactie bij hen en de betere gevoelens, die een oogenblik gesluimerd hadden, ontwaakten.

Zij drongen samen rondom deze drie mannen, het offer, dat zoo kalm gebracht werd, niet willend aanvaarden.

Ook zij, riepen ze, waren lam en zwak en sleepten hun leven voort, strijdend dagelijks tegen hun kwalen; waarom moesten de anderen meer dan zij het voorrecht hebben om dezen verschrikkelijken last op hunne schouders te laden, zij waren gelijk in de ellende, zij wilden dat ook zijn in het noodlot. De anderen hadden het eerst een besluit genomen, dat was waar, maar het was bij verrassing geschied; zij hadden gebruik gemaakt van een oogenblik van verbijstering en dat mocht niet; zoo handelden geen kameraden; ook zij moesten hun kans loopen; zij zouden allen een lot trekken. Zij hadden genoeg van dit trage leven, ook zij wenschten te sterven; dat was hun recht; en ze lieten hun wonden zien en weidden uit over hun kwalen, toonden hun misvormde stompjes en vermagerde ledematen en sloegen met hun krukken luide op de steenen. Zij wilden niet blijven leven ten koste van het bloed van anderen. Waren zij dan Judassen? Ten slotte smeekten zij en drongen op hun recht om te sterven aan, waarvoor zij een minuut te voren nog gesidderd hadden.

De ‘oudste’ maakte eene handbeweging en er kwam stilte.

‘Mijn vrienden,’ zeide hij, ‘wat ge doet is braaf, maar de tijd gaat voorbij en het uur nadert; wat is het nut van hetgeen ge nu doet; of het den een of den ander van ons treft, het is precies hetzelfde. Wij zijn besloten te sterven; er worden er maar drie gevraagd; hier zijn ze. Wij hebben het eerst onze plaatsen ingenomen, wij houden die, dat is de heele zaak. Laat ons noodlot nu voltrokken worden, maar vertel vooral wat ons overkomen is naar buiten, en aan de jongeren, als zij uit den oorlog terugkeeren, dat oude mannen hun plicht deden.’

Op het oogenblik dat hij eindigde ging de kerkdeur halverwege open en een Pruisisch officier trad naar voren, door twee soldaten geëscorteerd. Hij had zijn helm in de hand, zijn sporen klonken op den bodem.

Er heerschte een plechtige stille. De officier naderde en sprak in het Fransch:

‘Ik kom vanwege den commandant; in mijn helm zijn loten; drie daarvan zijn van gekleurd papier, zijt ge gereed?’

‘Dat zijn we,’ antwoordde de ‘oudste’, maar ge kunt uw helm thuishouden en hem die u zendt zeggen, dat het naar onzen eigen wil en niet door het toeval is, dat wij de keuze onder ons hebben gemaakt.’

De officier liet de loten op den grond vallen en zijn helm opzettend, antwoordde hij:

‘Dat is dan geregeld; ze kunnen u dus komen halen?’

‘Zoodra ge wilt,’ zei de ‘oudste’.

De officier haalde zijn horloge voor den dag en voegde er bij: ‘Ge hebt nog drie kwartier.’

Dan draaide hij zich om, niet erg op zijn gemak bij de ijzige stilte en verdween door de deur die achter hem en zijn escorte werd gesloten.

Thans naderde de priester, zijn kasuifel door een koorkleed overdekt, van het koor en bleef voor de dorpelingen staan. Hij was diep bewogen en zijn stem beefde, toen hij tot hen zeide:

‘Mijn dierbare broederen, drie uwer hebben zoo juist een heerlijk voorbeeld gegeven van moed, van zielegrootheid en van zelfverloochening, waarmede de Almachtige in Zijn onfeilbare goedheid rekening zal houden. Moge Zijn allesvermogende genade op hen nederdalen en Zijn oneindige goedheid hun deel doen geven aan de eeuwige gelukzaligheid!’

Dan, zich wendend tot de drie mannen, die afgezonderd stonden, voegde hij er bij:

‘Binnen weinige oogenblikken zult gij verschijnen voor den Eeuwigen Rechter; het oogenblik is gekomen om u met Hem te verzoenen. Verzamel uwe gedachten, werp uw blik op het verleden, belijd Hem uwe fouten uit het diepst van uwe harten en vraag Hem nederig vergiffenis voor uwe zonden.’

En de priester zich zelf op de knieën werpend, bad vurig.

De beide makkers van den ‘oudste’ waren met hem neergeknield. De bedelaar leunde met de eene hand op de bank om zijn evenwicht te houden; prevelend begonnen zij te bidden. De ‘oudste’ stond na enkele oogenblikken op, ernstig, in gedachten verzonken. Zijn kleinzoon naderde hem, greep zijn hand, wanhopig. De oude soldaat sidderde, zijn strenge gelaatstrekken werden zachter; dan zich omkeerend, trok hij zachtkens de hand weg.

De priester had zijn gebed geëindigd en schreed naar het altaar, knielde neder op de trappen en bad opnieuw, terwijl een misdienaar, die over zijn zwarte kleederen een koorkleed had, de kaarsen ronddroeg. Hij stond op, met bleek gelaat, badend in tranen en daalde van de trappen af, maakte nog een kniebeweging voor het altaar en verdween in de sacristie. Dan keerde hij terug met het Heilig Oliesel, dat hij op een tafel tusschen twee kaarsen nederzette.

De beide invalieden baden nog; hij ging naar hen toe, en nam hun de biecht af; toen schonk hij hun de absolutie en knielde neder om gezamenlijk met hen te bidden. Dan stond hij weer op, maakte het teeken des kruises in de lucht en de bediening van het Sacrament van het Laatste Oliesel nam een aanvang.

[pagina 143]
[p. 143]

De misdienaar reikte hem de crucifix, die hij de mannen liet kussen; hij doopte de wijkwast in de wijwaterbak en terwijl hij beiden hiermee zegende klonk het langzaam en ernstig door de kerkgewelven:

‘Asperges me, Domine, Hyssopo et mundabor; lavabis me et super nivem dealbabor.’

Dan besprenkelde hij de menigte en droppelen van het gewijde water vielen op de hoofden en de handen die gevouwen waren en beefden bij het koude gevoel.

‘Exaudi nos, Domine’, vervolgde de priester, en zeide de geloofsbelijdenis op:

‘Credo in unum Deum’.

In een zacht murmelen antwoordde de menigte: ‘Amen!’

De beide mannen bogen zich dieper voorover.

Toen de Litanie gelezen was, nam de priester de doos met de Heilige Olieën, opende die, doopte er de dunne, zilveren spatel in, zalfde hun oogen, ooren, neus, mond en de palmen hunner handen.

Een laatste smeekgebed sprak hij uit; dan stonden de beide mannen op; zij moesten den lamme helpen, want zijn verdoofd been weigerde allen dienst.

De priester was den ‘oudste’ genaderd. De oude man had hem nog op zijn knie laten rijden, toen hij nog een kind was en deze van zijn kant had groote achting voor zijn ouden vriend; wat hem smartte was de onoverwinnelijke halsstarrigheid waarmede de oude soldaat weigerde het Woord Gods aan te nemen; de Hemel wist hoe dikwijls hij al getracht had dit afgedwaalde schaap weder tot de kudde te brengen, maar altijd was hij afgestuit op een vriendelijke, maar spotachtige onverschilligheid en zijn pogingen om hem weder tot Christus te brengen hadden schipbreuk geleden.

Een laatste poging wilde hij thans nog wagen om zijn ziel voor God te winnen nu hij op het punt stond het stoffelijk hulsel te verlaten.

De ‘oudste’ ontving hem glimlachend; hij wist wat de bedoeling van den priester was.

‘En gij, mijn oude vriend,’ zeide de laatste met eene aandoening, die hij niet kon verbergen, ‘wilt ge met God verzoend worden, nu gij straks tegenover Hem zult staan?’

‘Het is noodeloos langer aan te dringen,’ mijn zoon, antwoordde de ‘oudste’ vriendelijk, het zou een prediken zijn in de woestijn; alles wat ge tot mij zoudt kunnen zeggen zou mijn besluit niet veranderen; ik ben en zal blijven tot het einde toe de oude goddelooze, die ik altijd geweest ben. Desondanks ik meen altijd mijn plicht gedaan te hebben, ik mag zeggen tot mijn laatsten snik. Als uw God rechtvaardig is, zooals ge zegt, dan ben ik niet bang in Zijn nabijheid te verschijnen.’ En een fieren blik werpend op het Christusbeeld, dat boven het altaar hing, voegde hij er bij:

‘Ik zal hebben gedaan, als Hij deed: Ik zal gestorven zijn om de anderen te behouden!’

De priester schudde het hoofd bij het hooren van deze blasphemie. De oude man hernam:

‘Kom mede en maak het u niet moeilijker om mijn ziel, dan ik het mij om mijn hond maak; gij volgt uw beroep als priester, ik het mijne als soldaat; ieder zijn roeping; ik heb zoo goed mogelijk op deze wereld gehandeld, laat dan wat in de andere is komen - zoo dit er is.’

En hij drukte de hand van den priester, die verbijsterd op zijn knieën viel, uitroepende terwijl hij zijn armen uitstrekte naar den Christus: ‘O, Hemelsche God! Gij, die de goedheid zelf zijt, vergeef hem zijne beleedigingen, want hij weet niet wat hij zegt. Heb medelijden met hem, genadige God. Bewaar zijn hart met Uwe oneindige genade en geef hem Uw licht, ik smeek U, om hem voor te lichten, zóó, dat hij tot U moge terugkeeren en Uwe gelukzaligheid moge deelachtig worden, die Gij Uwe uitverkorenen schenkt.’

Zijn stem werd in zijn snikken gesmoord en hij bleef met zijn hoofd op de zerken voorover liggen.

De beide vleugels der deuren gingen nu open en het daglicht viel binnen, tot in het donkerste van het heiligdom doordringend. Een officier verscheen op den drempel; zijn silhouet teekende zich scherp af tegen het licht achter hem. Hij deed een paar schreden naar voren en zeide:

‘De commandant zendt mij om u te berichten dat het uur is gekomen en dat zij, die gij uitgekozen hebt, zich moeten gereed maken om de kerk te verlaten.’

De ‘oudste’ en zijn twee makkers naderden de deur.

‘Hier zijn wij’, zeide de ‘oudste’; ‘wij zijn gereed.’

De officier ging het gebouw uit en keerde een paar minuten later terug:

‘Komt!’

Zij riepen de anderen een laatst vaarwel toe en volgden hem. Toen zij den drempel over waren sloten de schildwachten de deur achter hen, en vergunden slechts den priester om met de anderen naar buiten te gaan.

De hond van den bedelaar was onbemerkt doorgeslopen en liep nu met hangenden staart vlak achter zijn meester. De soldaten joegen hem weg maar telkens keerde het dier terug.

Een piket infanterie met geladen geweren, de bajonet op, onder bevel van een luitenant, wachtte buiten. De soldaten plaatsten zich ter weerszijden van de gevangenen, waarna last werd gegeven voorwaarts te marcheeren.

De vrouwen, van de groep gescheiden door een dubbele rij soldaten konden niet tot de aangewezen slachtoffers doordringen maar zij wisten, dat het uur naderde, en toen zij de deuren der kerk hadden zien openen, hadden ze begrepen dat alles was gedaan en dat er geen hoop meer was. In luide weeklachten barstten zij uit.

De Pruisische commandant was te paard dicht bij de begraafplaats; van verre zag hij de gevangenen komen; zoodra hij den ouden man en de beide invalieden, die op hun krukken voortstrompelden zag, werd zijn gelaat duister; toen men voorbij hem kwam wendde hij zich tot een zijner officieren, terwijl hij het piket bevel gaf halt te houden, zeggende:

Noemt men die dingen menschen; het zijn stukken vleesch.

Bij deze brutale en wreede opmerking richtte de ‘oudste’ zich waardig op; stoutmoedig keek hij den Pruisischen commandant aan en zeide in afgebeten woorden, vol onuitsprekelijke minachting:

‘Ja, deze dingen zijn menschen, en dappere menschen ook, want ze gaan ter dood om het leven van vrienden en magen te redden, maar de wreedaards, die hen op dit oogenblik zelfs nog beschimpen, dat zijn geen menschen.’

De commandant werd bleek van woede maar antwoordde niet.

‘Als ge per slot van rekening mocht vinden,’ vervolgde de ‘oudste’, ‘dat deze dingen onze bijdrage aan menschenvleesch niet voldoende maken, dan kunt ge nog wat van den hoop afnemen, die in de kerk is. Ze zullen er niet over pruttelen. Al zijn er ook bij, die een stuk van hun lichaam missen en het binnenste van hun karkas wat verminkt hebben, hun hart is nog goed; ze weten allen hoe ze met fatsoen moeten sterven, mijnheer de commandant van de huzaren!’

In den spottende toon waarop hij deze woorden sprak was zulk een mengeling van bitteren haat en minachtende ironie, dat de commandant bleek van woede, de hand aan het gevest aan zijn degen sloeg en dien half uittrok. Dan begon hij duivelsch te grijnzen, en sprak op zachten toon een paar woorden tot een van zijn escorte.

Een soldaat verliet onmiddellijk de gelederen, ging naar den ouden man toe, aarzelde een oogenblik en wierp toen zijn ridderkruis tegen den grond, waarna hij het vertrad.

De oude man bleef onbewogen bij deze laatste beleediging. Hij vertrok zelfs zijn gelaatstrekken niet, alleen werd zijn gezicht wit als een doek. Zijn oogen staarden ijskoud vooruit, slechts scheen zijn rijzige gestalte nog grooter toen hij met een gebiedenden blik tot den commandant sprak:

‘Hij, die het op mijn borst hing beschouwde uw meester

[pagina 144]
[p. 144]

als een lakei; hij heeft de volwassen mannen van uw ras als rijp koren doen vallen, maar hij heeft geen oude mannen op uithoeken vermoord noch weerlooze vrouwen geslagen!’

En zijn schouders ophalend ging hij met een gebaar van onuitsprekelijken afkeer zijn weegs.

De commandant, razend van woede, gelastte het piket bij den ingang der begraafplaats post te vatten.

De regen viel in stroomen neer, en daar de grond vettig was geworden, konden de lamme en de invaliede slechts met moeite voort.

De priester sprak troostwoorden tot hen en steunde hen als ze dreigden te vallen; innerlijk waren zij krachtig en gelaten.

Zij hadden het einde der begraafplaats bereikt en waren op een terrein gekomen, dat door een muur was afgesloten. De peletons-commandant beval:

‘Halt!’

Ieder stond stil.

De commandant was een jong luitenant, stram, in een uniform, waaraan niet het minst haperde.

Hij was volkomen kalm en luchthartig, zorgvuldig oppassend dat hij zijn keurige laarzen niet beslijkte en volkomen onverschillig omtrent het lot van deze drie rampzaligen, die een enkele beweging van hem van het heden naar de eeuwigheid zou zenden.

Hij deed zijn mannen in twee liniën opstellen, vijftien pas van de gevangenen af, dankte met een coquette handbeweging den sergeant, die hem zijn zakdoek, dien hij had laten vallen, op had gekregen en hem dien aanbood, terwijl hij de odeur opsnoof; den priester had hij op de linkerflank plaats doen nemen.

Toen hij den hond had opgemerkt, die bij den bedelaar was gebleven, liet hij dien wegjagen; het beest ging een oogenblik weg maar keerde toen terug; de jonge officier gelastte hem toen te laten waar hij was.

De bedelaar keek vol smart naar zijn hond en streelde het dier; daarna joeg hij het weg omdat hij niet wilde, dat het met hem zou doodgeschoten worden. Het dier gehoorzaamde met weerzin en liep druipstaartend weg; op eenige passen afstand bleef het staan, droef naar zijn meester kijkend.

De luitenant stapte op de gevangenen toe; zij stonden met den rug naar den muur en met het gezicht naar het piket.

De ‘oudste’ was tusschen de beide anderen in gaan staan. De regen kleefde zijn grijze haren tegen de slapen.

De aanblik van dien rijzigen ouden man, die kaarsrecht, het hoofd geheven, den dood zoo gelaten afwachtte, geflankeerd door die twee zwakke, ellendige wezens, die huiverden in den kouden regen en zich nauwelijks op hun krukken staande konden houden, maakte een diepen en vreeselijken indruk.

De officier vroeg of zij ook geblinddoekt wilden worden. Zij weigerden.

‘Ik wil met eigen oogen zien, hoe de Pruisen oude en zwakke menschen vermoorden,’ zeide de ‘oudste’.

De officier boog even met geveinsde beleefdheid. Hij glimlachte ironisch achter de glazen van zijn binocle en zeide op zijn eigenaardigen, krakenden toon, dat binnen een minuut zijn nieuwsgierigheid bevredigd zou zijn. Dan draaide hij zich op zijn hielen om, zorgvuldig oppassend zich niet te bemorsen en voegde zich bij zijn manschappen.

De priester wierp zich neder in het natte slijk en zeide met stamelende stem de gebeden der stervenden.

De luitenant gaf een order en met een droog geklikklak werden de geweren geladen.

Er volgde een oogenblik van stilte; slechts hoorde men de stem van den priester:

‘De profundis clamavi ad te, Domine.’

De officier hief zijn sabel op; de geweren kraakten en donderend rolde het geluid verder; de drie mannen vielen, in een rookwolk, roerloos op den grond.

Dan klonk er in de verte een schrille kreet van smart; de vrouwen wisten dat het offer was gebracht.

De sergeant naderde om zich te overtuigen, dat de slachtoffers niet meer ademden. De ‘oudste’ en de invaliede waren onmiddellijk dood geweest, zij lagen met het gelaat op den grond; slechts de bedelaar gaf nog eenig teeken van leven; hij lag op zijn rug.

De hond was, zoodra hij zijn meester zag vallen op hem toegevlogen. Met zijn beide voorpooten op de borst van den bedelaar, likte hij diens wonden af, klagelijk huilend.

De sergeant zich voorover buigend om het genadeschot aan den nog levende te geven, die lag te reutelen, poogde het dier door een schop te verdrijven. Het beest jankte maar ging niet weg; in zijn oogen lag een uitdrukking van oneindig leed. De sergeant poogde opnieuw hem van zijn meester weg te schoppen maar het dier beet hem in zijn hand tot op het been. De soldaat gilde van pijn en radeloos schoot hij het dier met zijn revolver in het oor. Het arme beest, doodelijk gewond, rolde een eind

illustratie
Ik zal hebben gedaan als Hij deed: Ik zal gestorven zijn om de anderen te behouden!


weg; toen sleepte het zich, terwijl een bloedstroom over den grond liep, naar het lijk van den bedelaar, waar het stuiptrekkend bleef liggen. Het likte nog eens de ruwe hand van zijn meester, dan stierf het.

 

In den grijzen nevel, in den killen regenteekendezich de zwarte schaduw van den priester, die knielend bij de drie lijken lag.

Om den hoek van den weg verdween de laatste Pruisische soldaat.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken