Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1 (1899)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.63 MB)

Scans (104.80 MB)

ebook (31.15 MB)

XML (2.32 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1

(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 385]
[p. 385]

Uit den studententijd.
(Fragment van een lezing, medegedeeld door F. Haverschmidt; niet opgenomen in ‘Familie en Kennissen’.)
(Vervolg en slot van blz. 379.)

En nu zie ik u nog ééns, zooals ik u de laatste maal gezien heb. Gij waart gepromoveerd, en gingt naar de Oost. Ik vertrouw, zoo waarlijk als ik aan deugd geloof, dat gij er niet heengingt om zoo spoedig mogelijk rijk te worden.

illustratie
vrouwenportret. Naar Gervex.
Dit jaar in de Parijsche Salon geëxposeerd.


Neen, langs eerlijken weg daarginds een minder karig stuk brood te vinden, dan het moederland u bood, moge een deel uwer wenschen geweest zijn, gij verlangdet vooral Java te zien, om op de plaats zelve te onderzoeken, of het waar was, wat, tot ergernis van uw rechtvaardig hart, van het Indische gouvernement verzekerd werd. Gij gingt dus naar de Oost, en velen uwer academiebroeders hadden u uitgeleide gedaan naar het Nieuwediep. 't Is mij, of het gisteren gebeurd is. Wij stonden dicht op elkander gedrongen aan het uiterste van het havenhoofd, terwijl de bark, die u aan ons ontvoerde, zich statig naar buiten liet slepen. Achter op de kampanje verhief zich uw rijzige gestalte. De zeewind stoeide met uw blonde lokken, terwijl gij ons uw laatsten groet bracht. Niemand van ons sprak een woord. Toen wij elkander aanzagen, waren wij bleek als dooden. Vermoedden wij dan iets van de ontzettende geruchten, die ons reeds kort daarna zouden bereiken, om eerlang achtervolgd te worden door tijdingen, die geen twijfel meer overlieten, of de Henriëtte was met man en muis vergaan? Neen! Wie van ons had kunnen, had durven vreezen, dat gij, in onze oogen de prins onzer jongelingschap, onze voorbestemde koning tegen den tijd dat wij als mannen zouden optreden, dat gij, met uw goede vuisten, uw goede hersenen, uw goed hart, in de golven zoudt moeten smoren, om mogelijk, ergens op een strand geworpen, tot aas te dienen voor den roofvogel?

‘Haha! meende je waarachtig, dat we voor zulke (nu ja harde maar toch tamelijk alledaagsche) voorvallen geen plaats hadden in ons stelsel?’... Dus vroeg mij, terwijl hij niet laten kon hartelijk te lachen over mijn onnoozelheid, de welgedane stadspredikant (ook een oud academiekennis), met wien ik in den vorigen zomer, naar Arnhem sporende, een voor mijn doen vrij diepzinnig gesprek had aangeknoopt, naar aanleiding van een paar krantenberichten, (ik meen betreffende kinderen, die verbrand, of jonge moeders die aan de cholera gestorven waren). ‘Haha,’ en zijn stem klonk zoo metaalachtig, dat de lieden in de naaste coupé wel moeten gedacht hebben, dat er ergens een klok geroerd werd. Wat mij aangaat, ik dacht, wat een groote troost het toch maar is, dat er van die stelsels zijn, met plaats er in voor álles; en toen ik daarbij opmerkzaam werd op de vroegtijdige onderkin van den welluidenden lacher, kwam ik tot de volle overtuiging, dat, als men er maar dankbaar en handig mee weet om te gaan, men met behulp van die stelsels volstrekt geen moeite behoeft te hebben met de groote raadselen van het leven.

Maar hoe kom ik er nu in eens bij, om aan ú te denken, mijn student-overbuur? Er was toch al zeer weinig overeenkomst tusschen u en die twee muzenzonen, die ik mij daareven herinnerde. Zoo glansrijk de verschijning van den eerste was, zoo weinig werd úw verblijf aan de hoogeschool opgemerkt. Ook ik zou u evenmin als de meesten gekend

[pagina 386]
[p. 386]

hebben, wanneer mijn kamers niet recht op úw nederig vertrekje hadden uitgezien. En dan die welgedane stadsdominee, ja die had althans zijn faculteit met u gemeen, gij waart óók theologant, maar noch zijn stem van koper gemengd met zilver, noch zijn aanleg voor een onderkin waren u ten deel gevallen. Ik vrees zelfs zeer, dat gij alles behalve op den goeden weg waart, om evenals hij een alles omvattend stelsel machtig te worden. Want, als ik mij niet vergis, dan hebt gij mij wel eens bij uw potkacheltje vrij krasse twijfelingen laten hooren aan de menschelijke vatbaarheid, om er iets van te begrijpen, hoe de wereld eigenlijk in elkaar zit. En toch hadt gij, dacht ik wel eens, voor uw jonge doen al het mogelijke beproefd, om er achter te komen. Ik ging ten minste nooit naar bed, uitgezonderd misschien als het bij gelegenheid van een feestje héél laat, of juister heel vroeg, was geworden, nooit ging ik op een fatsoenlijken tijd naar bed, of het licht op uw kamer bewees mij, dat gij daar nog zat tusschen uw stapels boeken, te lezen en te denken (want het laatste deedt gij al even graag als het eerste), tenzij misschien uw viool de kleine studeercel vervulde met die zangerige tonen, die in stille zomernachten wel dikwijls, de open ramen door, mijn hoofdkussen bereikten, en mij, half wakend, half slapend deden droomen van een hemel vol schoone gestalten, die den lof zongen van God.

Mijn overbuurman! Gij hebt mij niet alleen in den droom iets van God doen gevoelen. Ook als ik volkomen wakker was, zóó wakker als men mogelijk alleen op den studentenleeftijd zijn kan, wanneer men nog niet dommelig is geworden van het geleuter over maatschappelijke en kerkelijke en huiselijke belangen, in de volle kracht van mijn onwil om waarde te hechten aan onbewezen overleveringen en onbewijsbare theorieën, hebt gij mij gedwongen om stil te staan voor het oneindige en om er mij aanbiddend voor neer te buigen. Doch niet dat gij mijn ongeloof ooit in een geregeld debat tot zwijgen hebt gebracht. Als ik nu en dan een uurtje bij u kwam oploopen (in den beginne uit beleefdheid als uw overbuur, later uit belangstelling voor uwe, voor mij meer of min zonderlinge persoonlijkheid, eindelijk aangedreven door het verlangen om onder uwen invloed een ander, een beter mensch te worden), als ik bij u zat te praten, dan had ons discours niets van een professoraal dispuut. Het sprong gewoonlijk van den hak op den tak, en zijn sprongen waren vaak wonderlijk genoeg. Want gij waart, met al uw studeeren, alles behalve een droge, vervelende Klaas. Zonder geheugen voor anekdoten, dor wat zoogenaamde studentengrappen betreft, hadt gij een geestigheid tot uw dienst, die den mond tot wèl zoo fijnen lach plooide als de zotste invallen van erkend komieke jongelui. En zoo was er dan ook niets pedants in uw spreken, en als gij mij wat verteldet van uw opmerkingen en vermoedens, dan geleek het er volstrekt niet naar, dat gij mij onderwijs gaaft. En toch kreeg ik bij die gelegenheden les, beter dan ik ooit gekregen had, les - in den godsdienst. Of gij er uzelven van bewust waart, dat ik niet minder van u leerde? Ik weet het niet, ik geloof het haast niet. En anders moet gij uw bedoelingen wel heel kunstig hebben weten te bedekken. Want niet alleen was de vorm van uw discours volmaakt ongedwongen, maar ook de inhoud van uw gesprekken scheen dikwijls in volstrekt geen verband te staan met de groote zaak, die ik daar noemde. Zelden hadt gij het over eigenlijke theologie. Maar uw woorden ademden een reinheid, een waarheid, een eenvoud, een moed;... ja moed hadt gij ook, maar een geheel ànderen moed dan de schitterende dapperheid van onzen praeses: gij scheent mij bereid, minder tot enkele glorievolle heldendaden, dan wel om een menschenleven lang stand te houden op een verloren post, doch die u door het geweten was toevertrouwd. Er was in uw geheele wijze van doen, in uw gansche manier van zijn, iets, dat mij onwillekeurig die geheimzinnige uitdrukking in de gedachte riep, mij op de catechisatie in het geheugen geprent, dat woord: Heilige Geest. Wááraan lag het toch, dat ik, die op de sociëteit zoo'n hoog woord dorst te voeren, en die er heimelijk roem op droeg, dat ik meer dan eens reddeloos saaie ‘broodjes’ door mijn kwinkslagen in jolige partijen had omgeschapen, dat ik in úwe tegenwoordigheid zoo dikwijls stil werd, ja, treurig zou ik haast zeggen, als er zich niet iets onuitsprekelijk goeds in mijn droefheid had gemengd? Soms, als ik bij ú vandaan kwam, bleef ik wel een uur in het donker op de straat rondloopen, en ik had geen enkele van mijn onschuldige aardigheden over voor de dienstmeisjes die mij rakelings voorbijstreken om boodschappen te doen; of ik sloot mij op in mijn kamer, hoewel ik aan de hospita gezegd had, dat ik niet vóór den nacht thuis zou komen, want dat ik naar het bierhuis ging; en dan, in de eenzaamheid, het was wezenlijk of ik weer een klein kind was geworden, of hoe anders dat roepen om mijn moeder, en dat schreien, en dat - bidden?

Hoe laf voor een student!?... Bij God! Ik schaam mij ook nú nog over geen oogenblik uit mijn studentenleven minder dan over die kinderachtige uren!

Dan dreven ze nog eens voorbij mijnen geest, de beloften die ik mijn ouders had gedaan, van al mijn krachten te zullen inspannen, opdat hun liefde jegens mij aan geen ondankbare zou besteed zijn. Daar herinnerde ik mij de schoone voornemens, die ik als knaap reeds had opgevat, om een man van eer te worden, een man, die gewapend met grondige kennis en gerugsteund door een vlekkeloos verleden, de leugen, onder welken vorm ook, zou bestrijden, tot elken prijs. Helaas, wat was er, zoo vroeg ik mij dan, wat was er tot hiertoe van geworden? O, ik wist wel, ik was geen lichtmis, geen dronkaard, geen speler; geen ellendeling, over wien lichtzinnige studenten zelfs de schouders ophalen, die den eerlijken naam zijner familie in zijn kring tot een scheldnaam maakt. Maar, als ik mij vergeleek bij dien broeder aan den overkant, als ik mijn tijdverbeuzelen stelde naast zijn onverdroten arbeid, mijn oppervlakkigheid naast zijn degelijkheid, mijn hollen bluf naast zijn natuurlijke nederigheid, mijn ongeregelde driften naast zijn beminnelijken vrede, mijn flauwiteiten naast zijn gezonden humor, hoe klein, hoe nietig gevoelde ik mij dan! Maar ook, wat heilige begeerte ontbrandde dan in mij om mij aan te grijpen, om een nieuw leven te beginnen, om voortaan te woekeren met mijn jeugd en mijn talenten, om te breken met mijn zonde, om.... Och, dat ik dan mijn tranen niet kon weerhouden, dat ik dan mijn handen moest vouwen, nog eens, dáárover schaam ik mij ook nu nog niet. Maar dat ze zoo spoedig weer droogden, die tranen; dat die handen zoo kort daarop het goede werk weder konden laten varen, dat maakt het mij waarachtig nog bij tijd en wijle moeielijk, mijn waardigheid op te houden van plaatsvervangend kantonrechter. En nochtans, niet gehéél tevergeefs heb ik u onder mijn kennissen gehad, mijn student-overbuur. Wie weet of ik wel behoorlijk binnen de vijf jaar op een wàt deftige dissertatie gepromoveerd zou zijn, als ik niet nu en dan had zitten praten bij úw potkacheltje.

Ik gewaag daar van mijn promotie; en op dat woord zie ik de kennissen uit het tweede tijdperk van mijn leven wegdeinzen voor de nieuwe gezichten, door mij ontmoet in mijn jongste, mijn tegenwoordige periode, in de dagen van mijn advocaatschap zonder praktijk en mijn rechterschap zonder traktement. Zal ik nog enkelen van de vliedenden terugroepen? Zal ik ú ten minste niet bij uw vet collegejasje vasthouden, klein, zwart medicusje, wiens kamer wel een knekelhuis geleek, of althans de hut van een Nieuw-Zeelandschen menscheneter? Want niet alleen uw sigarenhouders en aschbakjes waren schedels van verslagen patiënten (of gij-zelf dan wel een ander geneeskundige ze verslagen had, weet ik niet), maar ook de heften van uw beide tafelmessen, de knoppen van uw schellekoord, van uw wandelstok en uw paraplu, de versierselen van uw horlogeketting

[pagina 387]
[p. 387]

en het pijpje, waar gij uit smooktet, waren uit bestanddeelen van menschengeraamten kunstiglijk vervaardigd! Of zal ik ú nog eens meenemen, naar onze tafel, onooglijke, maar grenzenloos geleerde literator, die een specialiteit beloofdet te worden in het Mongoolsch en de verwante taaltakken, en u door een halve flesch wijn zóó liet opwinden, dat gij weer, tot onze zeer groote stichting, voor de vuist een toast slaat in het beschaafd Kamschatkisch? Of wel zal ik mij door ú, mijn waarde philosoof, die altijd naast me zat als het nieuwe bokbier moest geprobeerd worden, nog eens laten uitleggen, hoe de menschelijke ziel niets anders is dan een chemische verbinding van... ja, hoe heetten die zuren en die vochten en die gassen ook weer? Och, het was wel noodig, dat gij het mij nog eens bedaard van voren af aan uitlegdet; maar dan ook weer onder een glas van datzelfde Beiersch, dat wij vroeger bij onze wetenschappelijke verpoozingen gebruikten; want dat maakte ons alles zoo helder!

Doch neen, vaart henen gij voormalige makkers, en vaart wèl. Al waart gij met al uw gebreken en onhebbelijkheden een smakelijker soort van chemische verbindingen dan velen van die door en door fatsoenlijke lieden, aan wie ik later de eer had gepresenteerd te worden, ik gevoel me toch maar half meer op mijn gemak in uw gezelschap. Ik ben u al wat ontgroeid. Ik heb ook al zoo iets fatsoenlijks, zoo iets groote maatschappijachtigs over mij gekregen. Wat zeg ik, iets? Zoudt ge nog wel éénig overblijfsel van den oud kameraad in mij herkennen, dartelende schimmen van weleer, als gij mij tegenkwaamt op mijn namiddagwandeling langs het singeltje, in mijn plechtige overjas en met mijn bakkebaarden, solide als de Nederlandsche Bank? Ach ik hoor u al, dunkt mij, in het voorbijgaan dat noodlottige woord mompelen, waarmee ik zelf u eenmaal geholpen heb de rampzaligen aan te duiden, die den stempel misten, het onmiskenbare merk der vrije muzenzonen!... Doch dat zij zoo. Die zoogenaamde ‘ploerten’, neen ik heb ze van naderbij bekeken, wel niet juist engelachtig, maar toch ook lang akelig niet bevonden als wij ze ons voorstelden, toen wij nog buiten hun kring leefden. Daar zijn ten er minste bij die lang zoo kwaad niet zijn als ze wel lijken. En dan die ploertinnetjes?! Het is zoo, ze doen haar best om zich te misvormen, van onderen met hakjes, waar Venus kromme knietjes van zou krijgen, van achteren met doffen, of hoe heeten de bolvormige gevaarten, die niemand harer zeker graag uit de hand van moeder natuur ontvangen had, van boven met kapsels, alsof het haar zoo al niet in, dan toch áán haar hoofdjes schort, en van binnen met malle preken, nog maller romans en boven alles malle verzen; maar toch, ondanks al die afgrijslijke pogingen, het dient gezegd: onder deze betere helft van het ploertendom vindt men er die tegen de beste academieburgers opwegen. Ja, ik ken er ééntje....

Maar wat houd ik mij op met praatjes? Laat mij maar eerst zijn opgeklommen tot substituut-griffier of een andere hooge rechterlijke betrekking; of in èlk geval, komt over een jaar, komt over zes maanden mijn nieuwe woning eens met een bezoek verrassen, en o oude jongens, met wie ik eenmaal het Io vivat aanhief, als ge mij dan niet toegeeft dat daar een ploertinnetje in woont, waar ik meer aan heb dan aan een heel studentencorps, dan zeg ik, dat gij u niet maar, zooals ik, een plechtige overjas en een paar solide bakkebaarden hebt aangeschaft, maar dat uw hart ploert geworden is, dóór en dóór ploert.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken