Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Door den storm weer thuis.

Op Oudejaarsmorgen, eenige jaren geleden, gebeurde het. Drie dagen lang reeds woei de ijsstorm over de Noordzee. De kleine visschershutten, die, niettegenstaande ze door de duinen beschermd werden, veel van den wind te lijden hadden, hielden de vensterluiken gesloten, wat niet kon verhinderen dat er een laag bevroren rijp op de vensterbanken lag.

Vader Mark Alf legde nog eenige turven op het leemvuur en sprak daarbij tot Theda, zijn schoondochter:

‘Dat ziet er voor het Nieuwe Jaar slecht uit!’

Theda, een flinke, stevig gebouwde vrouw van dertig jaar, liet het bonte jak, dat ze stopte, in den schoot vallen en keek met haar helderblauwe oogen den ouden man aan.

‘Ge hebt gelijk, vader! Maar laten we daar niet over tobben. Ge hebt tot nog toe altijd een lekker vuurtje gehad, en....’

Zij hield op, terwijl de oude man den zin voltooide met de woorden:

‘....dat we niet verhongeren, daar zorgt Theda voor. Niet waar, dat wil je zeggen?’

Theda's gelaat werd vuurrood terwijl ze sprak: ‘Neen, zoo meende ik het niet.’

‘Nu, meisje, 't is meer dan mooi. Ik alleen weet, hoeveel ge gedaan hebt in die vijf jaar, dat....’

‘Geen woord meer, vader!’

‘Je neemt altijd nog zijn partij op. Je bent veel te goed; heeft hij je vijf jaar geleden met den jongen niet op het droge laten zitten? Voor geen acht dagen was er geld in huis. Hij ging er met die slechte vrouw van door, en nog wel op de “Ora et Labora”.’

‘Vader, houd op! Gij noch kleine Henk hebt in die vreeselijke vijf jaar ooit honger behoeven te lijden.’

Vader Alf Mark had intusschen aan het smeulende turfvuur zijn korte pijp aangestoken, en trad nu weer op Theda toe, terwijl hij haar met zijn ruwe handen liefkoozend over het blonde haar streek.

[pagina 127]
[p. 127]

Daar werd de kamerdeur opengeworpen, een kleine sneeuwwolk stormde in de warme kamer, en met haar een achtjarige knaap, wien de pantoffels in een oogwenk van de voeten vlogen. De wangen gloeiden door den scherpen wind en bijna ademloos wierp hij zich op moeders schoot.

‘Moeder! moeder! Er zit een schip in 't ijs vast. Kort Peter heeft de mooie bonte vlag geheschen aan den mast van de schuur der reddingsboot, en alle menschen loopen naar het strand om het arme schip te helpen. Maar Kort Peter zegt, dat er niets meer aan te doen is, daar er toch niemand meer op het schip is, die mee kan helpen als de reddingsboot komt. Op het schip moeten allen reeds dood zijn. Moeder, mag ik ook op het strand gaan kijken?’

Eer Theda haar jongen antwoorden kon, was vader Mark Alf opgestaan, trok den ademloozen knaap bij het oor en riep: ‘Jongen, jongen, weet je dan altijd nog niet, dat je moeder zoo iets liever niet hoort?’

‘Ja, grootvader, maar Kort Peter zegt dat het schip, dat in het ijs vastzit, veel lijkt op de “Ora et Labora”.’

‘Ora... et... Labora...?’ bracht Theda er met moeite uit. Zij was opgestaan, en zich als een droomende aan de muren vasthoudende, begaf zij zich naar de deur.

Buiten gekomen bleek de wind zoo hevig te zijn, dat de jonge vrouw in den beginne hooren en zien verging. Na een poosje evenwel werd zij gewaar, dat Kort Peter, met zijn hooge laarzen aan, haar juist voorbijstapte, en ook al heel spoedig zag zij van het duin de noodvlag waaien. Dat was het sein, dat alle krachtige mannen van het eiland bij elkaar riep naar de plaats waar de reddingsboot gestationneerd lag, teneinde aan schipbreukelingen op zee hulp te bieden. Nu kwam ook de oude Alf Mark naar buiten, de oliejas en hooge laarzen aan, den Zuidwester op het hoofd vastgebonden.

Verschrikt keek Theda den ouden man aan. ‘Gij wilt toch niet mee? Om Godswil, doe het niet, met die kou en op uw leeftijd! Blijf hier. Wat moet er van mij en den jongen worden als ge niet terugkomt?’

Heel dicht kwam de oude bij haar staan en sprak op strengen toon: ‘Ben je wel goed bij je zinnen! Wat er van jou en den jongen moet worden als ik niet terugkom? Je krijgt immers mijn levensverzekering van de vereeniging tot redding van schipbreukelingen uitbetaald, en daarvan zult ge evengoed kunnen leven als Maren Jansen, die, sedert haar man bij den laatsten tocht met de reddingsboot omkwam, er zich met haar drie kinderen doorheen slaat. Neen, je tobt over heel iets anders dan de zorg voor het dagelijksch brood.’

‘Zeg niets meer,’ smeekte Theda en bijna fluisterend voegde zij er bij: ‘Je hebt gelijk, vader; ik vrees heusch dat het de “Ora et Labora” is, die koers heeft willen zetten naar ons eiland, en hij kon toch immers nog aan 't roer staan.’

Op hetzelfde oogenblik klonk boven het bulderen van den ijskouden wind een sonoor, nu en dan zachter wordend, dan weer zich verheffend geluid: de kerkklok. Een poosje luisterden beiden toe; daar klonk van het strand, van de plaats waar de loods der reddingsboot stond, een schot.

‘Hoor je 't wel, Theda? De kerkklok en de kanonnen roepen! Het is oudejaar en een schip met menschen erop dreigt ten onder te gaan, en ik zou thuisblijven? Neen, ik ga helpen!’

‘Dan ga ik mee!’ riep Theda, en in hetzelfde oogenblik was zij reeds in huis verdwenen, om dadelijk daarna weer te verschijnen met een dik jak aan en een wollen doek stijf om het hoofd gebonden.

De kerkklok bleef nog eenigen tijd luiden en de oude grijze visschersvrouwen stapten, zooals ieder jaar op dezen dag, over den hard bevroren grond van de dorpsstraat naar de kerk, waar de zielenherder dezen keer geen lange predikatie hield, maar een vurig gebed opzond voor de menschen op het verongelukte schip en de tot hun redding uittrekkende mannen. Bij deze laatsten sloot zich ook Theda aan.

Nu nog het smalle pad door de duinen en toen lag het breede strand voor hen. Tot zelfs aan den voet van de zandheuvels hadden de blauwwitte ijsschotsen zich opgestapeld, hier en daar zelfs reeds een berg vormend; er tusschendoor zag men open ruimten, waar het zwartblauwe water in doordrong. Het ijs golfde en kraakte met den wassenden vloed op en neer.

Daar buiten evenwel, daar, waar de diepblauwe golven haar sneeuwwitte schuimkoppen tegen het gebarsten ijsveld der kust aanwierpen, zat een schip aan den grond vast. Een der drie masten was reeds over boord geslagen, het touwwerk hing verward door elkaar. Van de beide andere masten droeg de eerste, ‘de fok’, een noodvlag, die met haar stuk geslagen uiteinde bij iedere windvlaag tegen den mast sloeg. Ook de middenmast stond nog overeind en had halverwege nog zijn ‘mars’ (een klein uitstek tot het bevestigen van het touwwerk).

Maar boven op dat uitstek stond of lag een donkere massa tegen den mast. Geen van de scherpziende oogen der eilandbewoners kon zeggen wat dat voorwerp eigenlijk was; alleen Theda, die aan de zijde van vader Mark Alf hielp bij het te water brengen van de boot, herkende het en fluisterde den oude in het oor: ‘Ik weet wat dat is... wie het is! Daarom ga ik mee!’

Verschrikt hield Mark Alf op met het aangorden van de reddingsboei, waarmee hij bezig was, en haar aanziende, sprak hij: ‘Maar meisje, ik geloof nu werkelijk, dat gij niet goed bij het hoofd zijt! Wat zoudt ge meedoen? Wij mannen zullen al moeite genoeg hebben om met dit weer bij het gestrande vaartuig te komen.’

‘En toch ga ik mee. Al de vijf jaren, dat hij ons alleen liet, hebt ge hem vervloekt, en nu gaat ge hem toch helpen; ik evenwel... ik had hem al die jaren lief en zou thuis stikken, als ik wist dat hij geholpen moest worden.’

Met inspanning van alle krachten hadden twaalf man de boot eindelijk uit de loods over het knarsende, harde duingras tot aan den waterkant geschoven. Toen Theda in de boot stapte werd zij ruw teruggestooten, maar zij liet zich niet afschrikken.

De tocht begon onder het huilen van den storm en het afbrokkelen van het ijs.

Meer dan ééns duwde de drijvende ijsmassa zoo hard tegen de reddingsboot, dat zij dreigde om te slaan; dikwijls ook kwam er een golf overheen, zoodat het niet lang duurde of de mannen zaten tot over hun enkels in het ijswater. Zonder een woord te spreken legde Theda de riemen neer, greep het bakje, dat onder een der zitbanken lag, en begon het water uit te hoozen. Drie uur reeds was men onderweg en men kon nauwelijks merken dat men vooruitkwam, want de nog altijd stijgende vloed en de nu uit het Noord-Westen komende sterke hagelbuien bemoeilijkten zeer den tocht. Steeds angstiger keek Theda en de oude Mark Alf naar het verongelukte schip. Bij iederen sterken windstoot helde het meer naar ééne zijde over. De gebroken bezaansmast met zijn verward touwwerk sloeg hevig tegen den buitenkant van het schip; op het dek rameide het in het touwwerk hangende hout tegen de verschansing, en nu - nu brak ook de fokkemast met zijn noodvlag even boven de mars af. Maar de middenmast stond tenminste nog, hoewel hij reeds bedenkelijk wankelde. Toen uit de donkere wolkenmassa de zon een oogenblik te voorschijn kwam, kon men duidelijk onderscheiden, wat het ‘pak’ boven in de mars was. Een mensch, die zich aan den mast vastgebonden had, maar wiens hoofd op de borst hing als bij een doode. Een vreeselijk gezicht. De winterzon, die nauwelijks over den rand der ijswolken had heengekeken toen de boot van wal stak, neigde nu reeds ten ondergang, en de krachten der schippers begonnen af te nemen.

[pagina 128]
[p. 128]

‘Goede God, laat de zon niet ondergaan vóór wij hem veilig aan boord hebben,’ zoo baden twee menschenharten op dien langen, afschuwelijken tocht op de Noordzee. Een der stille biddenden was Mark Alf, de grijze vader van een plichtvergeten zoon; het andere gebed kwam uit het hart van een eenvoudige visschersvrouw, die aan zichzelve noch aan haar kind dacht, maar evenals de oude aan hem, die zich nu in nood bevond, die geholpen moest worden, hoe zwaar hij ook gezondigd had.

En het lot had medelijden. Met de invallende eb nam ook de wind eenigszins in kracht af, minder hard stieten de ijsschotsen op elkaar, en tegen drie uur in den namiddag, juist toen de winterzon achter den grauwen horizont verdwijnen wilde, trad er een ‘windstilte’ in, welke de reddingsboot in staat stelde zoo dicht mogelijk bij het wrak te komen. Van dit oogenblik af kreeg de bemanning nieuwen moed. Heel voorzichtig moest men trachten bij het wrak aan te leggen, opdat de boot niet door wind en golven tegen het gestrande schip zou geslingerd worden.

‘Ja, het was de schoener ‘Ora et Labora’, waarmee zij als jonge vrouw zoo menig prettigen tocht gemaakt had op de Noord- en Oostzee. Met iederen voet waterbreedte, dien men nader kwam, had zij het geliefde vaartuig duidelijker herkend, zelfs de gouden letters ‘Ora et Labora’. En die mannengestalte daar boven, dat kon slechts hij zijn, aan wien zij gedurende die vijf vreeselijke jaren, dag en nacht, uur aan uur gedacht had.

‘Ik kom! ik kom!’ riep de schelle stem der vrouw in de hevigste gemoedsbeweging naar boven. Theda had nu zekerheid dat de daar hangende schipbreukeling haar man was, en nogmaals klonk het: ‘Ik kom!’

Tegelijk had vader Mark Alf zijn nevenman in de boot eenige woorden toegefluisterd, en Kort Peter knikte. Zou een vrouw, al was zij ook de beste en verstandigste, den mannen bij het reddingswerk voorgaan? Kort Peter, de voorman, trok zijn gezellin op de bank terug en voegde haar toe:

‘Gehoorzaam, zooals 't je betaamt. Nu je eenmaal met de mannen bent meegegaan, moet je je ook als zoodanig laten behandelen.’

‘Ja, maar het is toch mijn Jens Alf, mijn eigen man, die daar...’ Een vreeselijke kreet brak den zin af, want tegelijk met een stuk hout kwam ook de mannengestalte naar beneden en viel op het overstroomde dek van het schommelende wrak.

Nog meer deden de mannen hun best om aan boord te komen, maar niettegenstaande al hun inspanningen wilde het hen niet gelukken van de kleine boot op den hoogen, door wind en golven heen en weer geslingerden driemastschoener te klimmen. Als een van de scheepslui nog maar kracht genoeg had om een handje te helpen; maar wie van hen nog leefde, lag halfdood in de beschutte hoeken van het bovendek. En de kapitein van de ‘Ora et Labora’ (want deze was het werkelijk) lag bewusteloos te steunen, terwijl het ijskoude zeewater over hem heenspoelde.

Met inspanning van alle krachten werkte uit de boot een vrouw zich naar boven tot op het dek - Theda. Het was Theda, die het eerst het wrak betrad en den voorman Kort Peter in staat stelde met een toegeworpen touw de reddingsboot aan het gestrande schip te verbinden, om daarlangs op het dobberende wrak te komen.

Dadelijk na hem had ook de vader Mark Alf het verongelukte schip beklommen. Toen hij op het neergevallen lichaam van zijn zoon toesnelde, zag hij dat Theda hem reeds in de armen hield, terwijl zij in het water naast hem knielde, het ijs uit zijn haar verwijderde en zich moeite gaf de levensgeesten van den bewustelooze weer op te wekken.

Nu sloeg de schipbreukeling de oogen op, maar staarde zijn vrouw zoo aan, dat men zag dat hij haar niet herkende.

Terwijl het ééne deel der manschappen onder in de boot voor hun eigen veiligheid en voor de onverwijlde overbrenging der schipbreukelingen zorgde, was het andere bezig, boven op het dek, om de verongelukten in de reddingsboot te laten zakken.

Theda was met behulp van haar vader bezig den gevallene op te richten, waarbij zij met schrik bemerkte, dat hij bij het neerstorten den eenen arm gebroken had.

‘Vader,’ riep zij, ‘daar moet u voor zorgen; gij, als oudzeeman, weet wat er in zulke gevallen gedaan moet worden.’

En de oude Mark Alf wist het. Meer dan eens had hij in zoo'n geval bijstand verleend. Met de snel van zijn eigen schouders getrokken bretels had hij den gebroken arm tusschen twee stukken hout gebonden; eerst daarna werd de verongelukte in de boot naar omlaag gelaten, waar ruwe zeemanshanden hem zacht neerlegden, totdat een bed aan land hem kon opnemen.

Nauwelijks was de kapitein der ‘Ora et Labora’ veilig in de boot - de laatste der ondergebrachten - of de voorman riep Theda toe: ‘Kom - het schip zinkt!’

‘Ik kom al!’ riep zij terug. En werkelijk, terwijl zij behoedzaam naar beneden klauterde, bemerkte zij dat het hoog tijd was de ‘Ora et Labora’ te verlaten; het lek-gesprongen schip zonk dieper en dieper onder den last van het indringende water.

Juist toen Theda, bijna verstijfd in haar doornatte kleeren, door de mannen in de boot overgenomen werd, kwam er een nieuwe vreeselijke hagelbui over de boot en het schip heen; nauwelijks konden de mannen in de reddingsboot zich met inspanning van alle krachten van het wrak afstooten, want het helde reeds zoover over, dat de verschansing aan stuurboordzijde reeds in het water stak, en toen er een groote golf overheensloeg, begroef deze den eens zoo trotschen schoener, en met hem de zonden, die hij over de diepten gedragen had.

Door den winteravond kon men bij zachteren wind de kerkklok over het eiland hooren luiden. ‘Het Oudejaarsavondgelui,’ mompelde luisterend de eerste van het groote gezelschap, dat zich nu van het strand naar het dorp begaf. En steviger nog pakte hij de draagbaar vast, waarop zijn zoon, eens zijn trots, nu met gekneusde ledematen en gebroken arm, neerlag. God in den hemel, zoo moest hij thuiskomen! - Thuis?

Juist toen de dragers de baar neerzetten om een oogenblikje te rusten, vroeg Kort Peter, de voorman, halfluid en met onmiskenbare verlegenheid: ‘Waarheen zullen wij hem brengen?’

‘Waarheen?’ was Theda's wedervraag, terwijl zij snel naar voren trad, ‘waarheen anders als... in zijn... eigen... huis? Ik ga vooruit en zal zijn bed klaarmaken.’

En de Oudejaarsavondklokken hadden nog niet met luiden opgehouden toen Jens Alf, de kapitein van de verloren ‘Ora et Labora’, de oogen opsloeg in het kamertje van het huisje, dat hij vijf jaar geleden verlaten had om een vrouw, die hem nu ontloopen was, evenals hij destijds de zijne.

‘Theda!... Vader!...’ kwam het stamelend over de lippen van den man.

Toen trad de jonge vrouw op den schipbreukeling toe en vatte hem bij de hand. ‘Gij wildet immers naar huis?’ vroeg zij, hem ernstig in het gelaat ziende.

‘Daarom zette ik koers naar ons eiland. Ik wilde naar huis... om vergeving!...’

De deur werd opengetrokken en de jonge Henk stormde de kamer binnen. ‘Moeder, wien hebt ge meegebracht?’

De jonge vrouw wees met van vreugde stralend gelaat naar het bed, van waar de man met angst naar haar opzag. ‘Wien? Wel jongen, je vader, heb hem lief, hij zal het zich waardig maken.’

En de storm was bedaard op zee en in de harten dezer brave lieden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken