Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het beloofde land.

De zon was op het punt van ondergaan. De gloeiende vuurbol hing laag aan den horizont en zonk langzamerhand in majestueuze kalmte elke minuut lager. Op den hobbeligen, stoffigen landweg liep de jonge dorpsleeraar. Links en rechts zag men niets dan naakte velden, geen enkelen boom, zoover het oog reikte. Maar toch fonkelde aan den blauwen hemel de zon met hare laatste stralen, en die ging hij tegemoet. In zijn oogen zag men haar weerschijn en zijn borst verbreedde zich.

Vergeten was de armzaligheid van de afgeloopen jaren, vergeten ook het vreeselijk heimwee, dat zoolang hem gekweld had, want daarvoor in de plaats was iets heerlijks gekomen - de zekerheid van spoedige vervulling.

Het was lente. Nog slechts enkele weken en dan zou het vacantie zijn. Vijf weken lang, vijfmaal zeven dagen en nachten, waarbij nachten dat het in 't geheel niet donker werd, nachten in 't Zuiden bij volle maan.

Midden op den stoffigen weg was hij blijven staan. De rand van den horizont was als in goud gehuld; daaruit kwamen vlammen te voorschijn, die zich verbreedden tot een groote, helstralende poort. En in zijn verbeelding ging zijn ziel hem vooruit door die poort en betrad het land, dat er achter lag - het beloofde land.

Het beloofde land zijner dorstende ziel - Italië. Hij had het zoover weten te brengen; nu stond de poort voor hem open. Enkele weken nog en hij zou die binnengaan.

Hoe was het mogelijk dat hij zooveel had overgespaard? Hij lachte tevreden en voelde zich gelukkig. De vrijwillige jarenlange hongerkuur had hem niet zwak en neerslachtig gemaakt, hij was er frisch en veerkrachtig bij gebleven, en dan zoo jong, zoo heerlijk jong.

Maar nu ging hij spoedig de wereld in, en wel daar waar zij op haar mooist was. Voor de eerste maal, zoolang hij leefde, de wereld in. Op en af zou het gaan. Hij, de zoon van het vlakke land, de bergen op, want over de Alpen zou hij Italië binnentrekken.

Het reisplan lag geheel gereed voor hem, reeds jaren lang. Iedere plaats was aangestipt, ieder oogenblik benut. En van Rome met het oude Forum wist hij zooveel, als had hij zelf twee duizend jaar geleden tusschen de zuilen rondgewandeld. En dan Napels met zijn Blauwe Golf, voor die plaats had hij de nachten met volle maan bewaard.

En spoedig zou hij met dat alles kennismaken.

Hij lette niet op den stoffigen weg, waarin zijn voet zonk, gaf geen acht op het kale landschap, hij zag slechts aan den blauwen hemel de geopende gouden poort.

En het slanke meisje in de donkere japon, die den in verrukking zijnden man op den weg tegemoet kwam, keek ook, toen zij hem bereikt had, naar de lucht en sprak met een vriendelijk hoofdknikje:

‘Wat is het avondrood vandaag mooi. 't Is alsof de zon bij haar ondergang een gouden poort heeft opgetrokken.’

Levendig wendde de jonge leeraar zich tot haar: ‘Ziet gij haar ook, de gouden poort, juffrouw Emma, en weet u ook wat er achter ligt?’

‘Er achter? Wel, de zon!’

‘Ja, de zon, maar ook meer, nog veel meer. Daarachter ligt het beloofde land.’

‘Het beloofde land?’

Langzaam zei ze hem die woorden na en keek hem daarbij in het gelaat, dat van geluk straalde. Haar oogen wendden zich weer naar den avondhemel; om haar mond vertoonde zich een lachje en nog eens herhaalde zij: ‘Het beloofde land.’

In haar toon van spreken en in haar lachen was een uitdrukking, als zag zij werkelijk iets schoons en gelukkigs, zoodat de vraag hem over de lippen kwam: ‘En hoe stelt ge u dat voor?’

‘Hoe ik mij dat voorstel? O!’ - haar lief gelaat werd een weinig hooger gekleurd, terwijl zij nog steeds naarden hemel keek - ‘zoo mooi en vreedzaam, een langen weg, zich badend in zonneschijn, aan den kant een wit huisje met veel bloeiende rozen ervoor.’

Zich haar voorstelling met de zijne in gedachten vergelijkend, kon hij nauwelijks een lachje van geringschatting onderdrukken.

‘Dus stelt ge het u zoo voor, het beloofde land?’

Zij knikte, en de glimlach, waarmee zij hem aankeek, zei voldoende, dat zij zijn gedachten raadde.

‘Het schijnt u niet veel bizonders toe, maar - het is mijn huisje en het zijn mijn rozen.’

Hij gaf geen antwoord; hij had het weinig tactvol gevonden, haar nu te vertellen, hoe zijn beloofde land er uitzag.

Doch weer scheen zij zijne gedachten te raden, want zij sprak: ‘Wees openhartig, gij maakt u een heel andere voorstelling.’ En met klem ging zij voort: ‘Vandaag over vier weken begint de vacantie. Stel u eens voor, nog maar vier weken; wat zullen ze spoedig om zijn; als ge nu al dien tijd maar goed weer hebt!’

Hij knikte hoopvol. ‘Het zal mooi zijn, 't is daar nooit slecht weer!’

Daar - zij wist, waar zijn ‘daar’ lag. Uit de weinig

[pagina 183]
[p. 183]

nagelaten boeken haars vaders had hij die, welke over Italië handelden, gezocht, en hij kende ze bijna woord voor woord uit het hoofd.

‘Wat zult ge een boel moois zien,’ sprak zij verder. ‘En als ge weer terug zijt en in herinnering alles nog eens doorleeft, zal dat haast nog prettiger zijn. Ge moet mij er veel van vertellen.’

‘Stellig, stellig,’ sprak hij. En terwijl hij dit zei overviel hem een soort huivering. Wanneer hij weer terug was - terug, hier in dit arme boerendorp, in het stof, op dien kalen, eindeloos langen landweg - en dan had hij kennisgemaakt met wat waarachtig schoon was! Heimwee zou hij meebrengen, groot heimwee, dat hem geen rust zou laten, totdat hij weer genoeg bij elkaar had, om er uit te trekken. En hij zou er haar veel van vertellen, zeker, en zij zou naar hem luisteren en hem met de heldere blauwe oogen aankijken, die evenals nu van medegevoel zouden stralen.

Zij wilde hem tot afscheid de hand geven, en in de tegenovergestelde richting naar het dorp gaan, maar hij keerde zich om, ging naast haar staan en sprak:

‘Wij gaan denzelfden weg, juffrouw Emma, ik ga ook naar het dorp terug.’

Zij knikte vriendelijk. Evenmin als hem kwam het haar in de gedachte, dat hij eerst verlof had moeten vragen haar te mogen vergezellen; maar als kinderen van het land, hielden zij zich weinig aan de uiterlijke vormen.

Toen hij jaren geleden, bij het aanvaarden van zijn ambt, de weduwe van den overleden dominee had opgezocht, had hij dadelijk de dochter vriendschappelijk de hand gedrukt. Toen hij haar voor de tweede maal zag, noemde hij haar, zooals iedereen in het dorp, juffrouw Emma. En toen zij later, na den dood harer moeder, de handwerkschool van het dorp had overgenomen, had hij schertsend gezegd: ‘Nu zijn wij nog nader tot elkaar gekomen, nu zijn wij collega's.’

Toch waren zij, hoewel zij elkaar reeds zoolang kenden, niet veel tot elkaar genaderd. Hij had zijn eigen zaken gehad en zij ook had druk gewerkt; want al heeft een vrouw, vooral op een dorp, niet veel behoeften, ze heeft ze toch, en als men dan iederen cent met de handen verdienen moet, dan moet men van vroeg tot laat vlijtig zijn.

‘Het is heel goed zoo,’ had zij hem eens met haar vriendelijke stem geantwoord, toen hij haar beklaagd had, dat zij het altijd zoo druk had. ‘Onder het werk heeft men geen tijd tot nadenken.’

Zij had wel gelijk, meende hij, want zij moest toch ook altijd den langen, eentonigen weg afleggen, en bij haar kwam het nooit op om te mopperen; bovendien had zij niet, zooals hij, de zekerheid er eens een paar weken uit te gaan. Niemand zou voor haar de poorten van het ‘beloofde land’ openen en zeggen: ‘Treed binnen.’

En zij was nog zoo jong. Neen, neen, hij zou haar niets vertellen, als hij thuisgekomen was. Nu reeds - zij bemerkte het gelukkig niet - schaamde hij zich, omdat hij het zooveel beter hebben zou dan zij; hij had een gevoel als had hij er geen recht op. Maar als men er nu geen behoefte aan had - en die had zij immers niet!

‘Juffrouw Emma, hebt u wel eens ondervonden wat heimwee is?’ klonk het opeens.

Zij schrikte bij deze plotselinge vraag, en hij zag duidelijk dat zij inwendig beefde. De oogen hield zij neergeslagen, toen zij antwoordde: ‘Nu, iedereen maakt daar wel eens kennis mee, maar men moet zorgen, dat het niet te erg wordt.’ Zij keek hem weer aan, en over haar oogen lag een donker waas.

Mooi waren haar oogen; ook haar mond was lief en goed gevormd. Weer sloeg zij de oogen neer, en zij bloosde, omdat hij haar zoo vreemd aankeek. 't Was hem of hij haar vandaag voor 't eerst zag.

Ze was jong - en als men haar eens goed bekeek - mooi ook.

Het dorp lag voor hen; plotseling bleef hij staan, want binnen een minuut zou zij hem met haar vriendelijk stemmetje goedendagzeggen, zooals altijd, als zij elkaar toevallig ontmoetten.

Daar in de straat lag zijn huisje, de kleine leeraarswoning, netjes gewit. En aan de beide rozestruiken, die hij het vorige jaar geplant had, vertoonden zich de eerste knoppen. De straat was nauw, en zij lag op het Zuiden, maar de zon was hem dikwijls te warm geweest.

Bij haar, om den hoek, was schaduw; daar woonde zij bij den winkelier op een zolderkamertje.

Hij bleef vóór haar staan en keek haar aan; 't was hem of hij nu niet afscheid kon nemen zooals gewoonlijk, of hij nog iets zeggen wilde, maar wat?

Zij had hem evenwel reeds de hand toegestoken, en, ‘goedennacht, droom pleizierig!’ klonk het. En heengaande hem nog eens lachend toeknikkende, verdween zij om den hoek van de straat.

Hij keek haar na en begaf zich langzaam, met gebogen hoofd, naar huis. Droom pleizierig! Peinzend zat hij nog aan het open venster in het nachtelijk uur, toen het geheele dorp reeds in diepen slaap lag. Doch zijn gedachten waren onrustig, hij kon geen punt vinden, waar hij zich aan vast kon pakken. Nu en dan greep zijn hand in een der rozestruiken voor het venster.

Spoedig zou hij ze zien bloeien in schier eindelooze pracht, daar, waar altijd rozen zijn. Zou het werkelijk zooveel mooier zijn, deze weelderige, onverwoestbare rijkdom, zooveel mooier dan de door hem met zooveel zorg gekweekte rozen, die hij 's winters voor de vorst behoedde, en in 't voorjaar naar de zon toeboog, opdat de knoppen maar spoedig zouden ontluiken Dag aan dag kon hij er dan voor staan om te gluren en te turen; en wat een genot als hij een knop ontdekte die zich 's nachts ontsloten had.

Hij sprong op, en liep zijn kamertje op en neer. Stellig, het was mooier! Evengoed als het prachtige koningsgewaad mooier is, dan het bescheiden kleed van den minder bedeelde. En hij, die altijd geweest was, waar die minder bedeelden verblijf houden, hij zou eens, ééns slechts wandelen waar de koningen zijn, en zich met hen gelijk voelen. Hij, een arme duivel, die zichzelven jarenlang ontberingen had opgelegd, om ééns in weelde te kunnen leven. En wie zou het wagen hem dit te verbieden?

Hij wreef zich over het voorhoofd, dat gloeide alsof hij koorts had. Jawel, vreugdekoorts, van het ongeduldig vooruitzicht.

Bijtijds had hij dat verlangen moeten onderdrukken, opdat het hem niet te sterk werd.

Maar waartoe zou dat dienen? Hij had geen andere plichten en hoefde alleen maar voor zichzelven te zorgen. Hij ontnam het niemand, als hij het voor zichzelven besteedde.

En zij, welk verlangen zou zij wel hebben moeten onderdrukken, opdat het haar niet te sterk werd?

Weer greep zijn hand in den rozestruik, maar haastig trok hij zich terug - hij had in de doornen gegrepen.

En hij was een dwaas, die spoken zag in den nacht!

 

Gisteren had hij de school voor vijf weken gesloten. Als een woeste bende waren de jongens de deur uitgestormd. Hij had ze laten begaan; op die wijze uitten zij hun vreugde, hij deed het kalmer, heel kalm zelfs. Bij zonsopgang liep hij zacht in zijn kamertje op en neer, voorzichtig, angstig bijna, als vreesde hij op dit ongewone uur iemand uit zijn slaap te wekken. Zijn kleinen handkoffer had hij gisteren reeds naar het naastbijzijnde spoorwegstation gezonden, en zijn taschje was alles wat hij nu te dragen had. En nu was hij kant en klaar - gereed om op reis te gaan. Een nieuw lichtgrijs reiskostuum had hij aan, en een slappe hoed van

[pagina 184]
[p. 184]

dezelfde kleur dekte zijn blond krulhaar. Nog eens keek hij in zijn kamertje rond; toen liep hij naar buiten en deed achter zich de deur op slot.

De beide rozestruiken onder zijn venster bloeiden nu prachtig, maar niemand zou er van genieten, want als hij terugkwam, zouden ze reeds lang zijn uitgebloeid. Een halfopene, donkerroode roos plukte hij af en stak die op den hoed.

En nu vooruit. Het was nog stil op straat; achter de vensters was alles nog in rust. En weer liep hij behoedzaam voort, als wilde hij niet ontijdig de slapers wekken.

Nu had hij het dorp achter zich en vóór hem lag de lange, met wagensporen doorgroefde landweg.

Maar nu ook werd de vreugde hem deelachtig, welke zijn jongens gisteren jubelend de school had doen uitsnellen.

Eindelijk was dan het lang gewenschte uur daar; nu ging hij er uit en trok naar het beloofde land. En hij liep voort als de jeugd, die het geluk tegemoet snelt.

Plotseling hield hij zijn pas in.

In de greppel, die het korenveld van den weg scheidde, had zij gezeten; nu stond zij op en liep hem tegemoet.

‘Ik wilde u toch nog even een pleizierige reis wenschen!’

Zijn hoed zelfs had hij vergeten af te nemen, zoo had haar onverwachte verschijning hem getroffen. En weer kwam dat vreemde gevoel over hem - zachtjes loopen, opdat de slapenden niet wakker worden.

In de hand hield zij een klein, in fluweel gebonden boek, dat zij hem ter hand stelde. Op den eenen kant was een lauriertak met een roos netjes geborduurd en daaronder stond in gouden letters: ‘Italie!’

‘Daar moet ge nu in opschrijven wat ge dagelijks voor moois ziet.’

Hij nam het boekje van haar aan, hield hare hand vast en keek haar in de oogen.

Zou het vele werken er de schuld van zijn, dat zij er zoo vermoeid uitzag? En zij had nog wel voor hem gewerkt, had aan hem gedacht....

Het moest haar bijna pijn doen, zoo vast sloten zijn vingers zich als onuitgesproken dank om de hare.

Zij lachte. ‘Nu, van zooveel beteekenis is het niet.’ Bij deze woorden zag zij hem met stillen, ernstigen blik aan. ‘En nu, het ga u goed, ge hebt haast om door te gaan.’

‘Haast?’ Hij maakte een talmende beweging en sprak: ‘Wat komt het er op aan of ik dien eenen trein verzuim, er loopen nog zooveel anderen.’

‘O!’ Het was een uitroep van vreugde, die haar ontsnapte, en haar hart klopte sneller, maar toch zette zij hem aan: ‘Neen, neen, om mij moogt ge den trein niet missen.’

Hij keek op, den straatweg langs en links en rechts over de velden. De stortregen van gisteren had het stuiven doen ophouden en op de velden groeide het graan. Het was een goed jaar, de halmen stonden zwaar. Nieuwe gedachten drongen zich aan hem op, zij schenen hem toe te roepen: ‘Ontwaak toch, ontwaak!’

Ja, hij was ontwaakt. Hij had nu oog voor de schoonheid van het hem omringende landschap; aan den blauwen hemel straalde de morgenzon en hij verheugde er zich over. Het deed hem ook genoegen dat Emma gekomen was, om hem nog eens ‘goede reis’ te wenschen.

‘Breng me nog een eindje weg, juffrouw Emma?’ verzocht hij.

‘Als u het graag hebt, heel gaarne,’ antwoordde zij.

Doch toen zij zoo hard mogelijk begon te loopen, hield hij haar bij den arm terug en vroeg: ‘Hebt u er zoo'n haast bij om mij kwijt te raken?’

‘Ik niet, maar gij - gij hebt ieder oogenblik noodig.’

‘Maak ik daar nu geen goed gebruik van?’ Zijn oogen keken haar lachend aan. ‘De hemel is blauw en de zon schijnt zoo heerlijk, 't is mij werkelijk of ik al midden in 't beloofde land was. Zou dat nog mooier zijn, dan 't hier al is?’

‘O ja, stellig nog veel mooier!’ Haar stem klonk week, haar oogen keken den langen weg langs.

‘Zoudt ge dat werkelijk denken?’

Als eenig antwoord knikte zij en versnelde haar pas. Het gevoel van geluk in hem werd steeds grooter en dreef hem vooruit, zoodat hij nu eens een heel eind vóór was, om spoedig weer terug te keeren en vóór haar te blijven staan.

‘Nu loop ik weer te hard, niet waar?’

‘Ja,’ sprak zij heel zacht, bleef nu staan, en reikte hem de hand. ‘Laten we hier afscheidnemen, nog eens: Goede reis!’

Hier zouden dus hun wegen scheiden. Onwillekeurig greep hij met zijn hand in zijn zak en haalde zijn horloge te voorschijn. ‘Zoo - den eersten trein heb ik gelukkig gemist.’

En werkelijk rekende hij het zich als een geluk aan. En als hij nu nog eens een trein miste, en nog een, en nog een - ja, als hij de geheele reis eens opgaf, waarvan nu toch de grootste aardigheid af was. - Voortdurend keek hij haar aan. Inplaats van haar grijze, eenvoudige japon, droeg zij nu een blauwe. Zij had toilet gemaakt om afscheid te nemen. En steeds hatelijker werd hem de gedachte: ‘Hier scheiden zich onze wegen,’ en daar dit denkbeeld hem schrik aanjoeg, klonk het plotseling van zijn lippen: ‘Juffrouw Emma, zoudt ge met mij mee naar het beloofde land willen gaan?’

Zijn vraag deed haar beven. Haar stem was nauwelijks verstaanbaar, toen zij antwoordde: ‘Ik ook - naar Italië, hoe komt u op die gedachte, hoe zou dat kunnen?’

Zijn blik liet haar niet los. En toen zij, telkens van kleur verwisselend, haar oogen voor de zijnen neersloeg, werd het hem eerst recht duidelijk, waarnaar hij zoo'n langen tijd verlangd had.

‘Ik meen niet Italië - ik bedoel dat andere - mijn huisje is wit, en er staan bloeiende rozen voor - het zullen de uwen zijn, als ge het wilt.’

Zij antwoordde met geen enkel woord. Maar uit haar oogen vielen groote tranen op zijn handen, die de haren vast omklemd hielden.

Toen liet hij haar los, wierp het taschje van zijn schouder, en riep: ‘Ik heb het niet meer noodig, ik heb het doel mijner reis bereikt.’

Doch verschrikt weerde zij hem af. ‘Neen, neen, om mij moet ge niet opgeven, waar ge u jarenlang op verheugd hebt.’

Zijn heldere lach brak haar woorden af. ‘Ik heb naar het beloofde land gewild - en ik ga er heen, met u. Niet slechts voor vijf vacantie-weken, maar voor 't heele, lange leven.’

Zijn arm sloeg hij om haar heen, en drukte haar stijt aan zijn borst.

Ook haar doorstroomde een groot gevoel van geluk, en van haar lippen klonk het: ‘Ik zal er je dankbaar voor zijn, mijn heele, heele leven!’



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken