Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 238]
[p. 238]

Het ijs gebroken.
(Vervolg en slot van blz. 232.)

‘Dat is wel mogelijk. Ik heb zelfs lust om op uw lieve aanwijzing in te gaan van naar huis terug te keeren, maar dan neem ik uw schaatsen mee.’

‘Als ge dat doet, spreek ik nooit weer een woord tot u! Wilt ge me nu mijn schaatsen geven?’

‘Stellig. Ik zal ze zelfs voor u aandoen!’

‘Waar denkt ge dat het ijs het sterkst is?’

Wij liepen langs den oever, ik met mijn neus in de lucht, hij, wit van kwaadheid. Hij was niet gemakkelijk boos te maken, maar als het eenmaal zoover kwam, was het erg.

‘Hier is het ijs goed. Ik heb uw hulp niet noodig. Ik doe mijn schaatsen liever zelf aan, dank u.’

Hij stampte met zijn hiel door het ijs.

‘Noemt ge dit sterk?’

‘Ik wou, dat ge dat niet deedt. Ge vergeet, dat ik lang zoo zwaar niet bent als gij.’

Wij liepen een eindje verderop. Daar ging ik op den kant van het ijs staan. ‘Ge ziet, dat het me hier kan houden. En nu, voor den twaalfden keer - wilt ge mij mijn schaatsen geven?’

‘Ik zal ze voor u aandoen.’

‘Ik heb u toch al gezegd, dat ik dat zelf doen zal.’

‘Wees toch niet zoo onverstandig. Ga op den kant zitten.’

Hij sprak tot mij of ik een ondergeschikte was; maar daar ik zag dat mijn tegenstribbelen toch niets hielp, ging ik op den kant zitten.’

‘Ik heb er één conditie bij,’ sprak hij. ‘Ge moet mij beloven, als ge uw schaatsen aanhebt, niet weg te rijden, alsvorens ik mee kan gaan.’

‘Daar beloof ik niets van!’

‘In dat geval meen ik, dat ik u zal moeten laten wachten, tot ik zelf klaar ben.’

Hij deed ook werkelijk, zooals hij gezegd had. En of Dick's schaatsen hem nu niet pasten, of dat hij er niet mee om wist te gaan, weet ik niet; zooveel is evenwel zeker, dat het heel lang duurde vóór hij ze aan zijn voeten had, terwijl ik op den oever zat te wachten en half bevroor, hoewel ik het hem niet liet merken en de opmerking maakte: ‘U begrijpt toch wel, mijnheer Sanford, dat, als ik eenmaal thuis ben, ik nooit meer een woord tot u spreek, ja u zelfs nooit meer wil zien!’

‘'t Is nog de vraag of wij wel ooit meer thuis zullen komen, daar we veel kans loopen te verdrinken, als het meer daarvoor tenminste diep genoeg is.’

‘Dat is het stellig; men zegt, dat het op sommige plaatsen wel twintig voet is. Ik stel mij voor, dat dat voldoende is om ook u te doen verdrinken, ofschoon ge u verbeeldt heel groot te zijn. Maar, ik zie volstrekt niet in, waarom we samen moeten verdrinken - ik kan het toch wel alléén!’

‘Als gij verdrinkt, verdrink ik ook.’

‘Maar dat is nu werkelijk al te belachelijk. Zeg, wie doet er nu als een kind? Ik kan mij ook niet begrijpen, wat het u schelen kan, wat er met mij gebeurt.’

Hij keerde zich om en keek mij aan op een wijze, dat ik er bang van werd.

‘Mijnheer Sanford, kijk mij als 't u belieft zoo niet aan.’

‘Bedenk dan, dat zelfs mijn geduld grenzen heeft.’

‘Ik meende, dat uw geduld was als de gelei in de taart: de eerste hap zijt ge er nog niet aan toe, en de tweede zijt ge er al doorheen.’

‘Ik ben blij, dat ik u zoo'n prachtige gelegenheid aanbied om uw geestigheid te oefenen. Geef mij nu uw voet.’

Hij nam hem, zonder af te wachten dat ik hem toestak, en begon er dadelijk opmerkingen over te maken, als behoorde hij niet aan mij toe.

‘Wat een aardig voetje, en natuurlijk gesloten in nauw sluitende laarsjes - geen zes en een kwart.’

‘Ge schijnt altijd nog niet te begrijpen, dat de maat van mijn handschoenen 6¼ is.’

‘Ik ben zoo dom.’

‘Dat zijt ge ook, en nog iets anders bovendien.’

Hij nam volstrekt geen notitie van dat gezegde. Ik houd niet van menschen, die het niet opmerken als ik ze een steek onder water geef. Kalm ging hij voort met het aanbinden van mijn schaatsen.

Zijn aanraking had een zeer vreemde uitwerking op mij; het deed mij van top tot teen huiveren. Ik kon nauwelijks een woord uitbrengen, en toen ik stond, voelde ik dat ik beefde.

‘Zitten uw schaatsen goed?’

‘Ik geloof het wel!’

‘Molly, ben je nu vast besloten om te gaan schaatsenrijden?’

‘Ja, ofschoon dat in 't minst geen reden is, dat gij zoudt gaan.’

‘Het ijs kan op enkele plaatsen dik genoeg zijn, maar stellig niet overal, en als ge nu niet weet, waar de zwakke punten zijn, dan loopt ge veel gevaar uw leven er bij in te schieten.’

‘Het is sterk genoeg om mij te dragen, hoewel het lang niet zeker is, dat het u erbij zal houden; als ge dus het gevaar niet wilt vergrooten, dring mij dan uw gezelschap niet op.’

‘Als gij gaat, ga ik ook.’

‘Praat er dan niet meer over en kom mee.’

Hij had mijn hand gegrepen; ik trok ze nu los en stond op het ijs. In een oogwenk stond hij naast mij. Ik was bizonder opgewonden en voelde mij tot alles in staat; ik had wel een hardrijderij met hem willen houden, al was het alleen maar om hem te ontkomen.

Zooals ik gedacht had was het ijs, althans wat de oppervlakte aanging, uitstekend. Ik lachte dus en sprak:

‘Is het niet heerlijk?’

‘Zoolang als het duurt tenminste.’

‘Wees toch niet zoo vervelend; 't is nu toch in alle geval heerlijk.’

Wij waren het meer recht overgestoken en zwaaiden nu om.

‘Ik dacht dat het ons niet zou houden.’

‘Maar wat is dat?’

Nauwelijks waren die woorden over mijn lippen of er klonk een onheilspellend geluid.

‘O, 't is niets,’ liet ik dadelijk volgen. ‘IJs maakt in den beginne altijd vreemde geluiden en wij zijn de eersten, die er op komen. Gij ziet nu zelf hoe goed het is.’

‘Vindt ge dat? Ik zou maar weer liever naar den anderen kant oversteken.’

Het geluid hield aan.

‘Dat komt omdat we langs den kant rijden. Stem nu eens één keer toe, dat ik gelijk heb.’

‘Ik wil alles toestemmen, als ge hier maar vandaan gaat.’

‘Dan zal ik met u racen naar de plaats van waar we straks vertrokken zijn.’

Dit zeggende wilde ik naar het midden rijden, maar ik had nog geen zes slagen gedaan, toen het kraken zeer in hevigheid toenam. Ik voelde het ijs onder mij op en neer gaan. Hij stond naast mij - het zou dwaasheid zijn nu van racen te spreken.

‘Wij hebben hier een slechte plaats, houd als 't u blieft niet op, maar rijd zoo hard door als ge kunt.’

‘Dat doe ik al. Het gaat heel goed. Rijd gij voorop.’

‘Geef me je hand.’

‘Neen!’

‘Geef me je hand.’

Ik gaf hem mijn hand niet, maar hij greep ze. Terwijl hij dit deed, gebeurde er iets; wij hielden evenwel niet stil om te zien wat. Hoe hij het aanlegde wist ik niet en wee

[pagina 239]
[p. 239]

ik ook nu nog niet. Maar hij greep mijn hand als in een ijzeren vuist, reed weg in een vaart van zeventig mijl per uur en nam mij mee.

‘Doe het toch niet,’ riep ik zoo goed ik kon uit, terwijl ik naar adem snakte.

‘Kom mee,’ sprak hij.

En ik moest mee, en vóór ik het wist stonden wij op den kant, ik half buiten mijzelve van woede.

‘Hoe hebt ge het durven doen? Denkt ge dat ik een idioot ben. Ge doet net of ge tot mijn bewaker zijt aangesteld. Waarom doet ge dat?’

‘Ik meende dat ik uw leven gered had.’

‘Mijn leven gered! Uw leven, meent ge. Ge zijt een olifant, ik niet, en als ge het ijs maar van uw gewicht wildet bevrijden, dan zou alles in orde zijn. Maar ge zijt zoo egoïstisch, dat ge niet kunt velen dat een ander een genoegen heeft, waar ge niet in kunt deelen. Ge moet nu blijven waar ge zijt, of ge deedt nog beter met naar huis te gaan en mij me te laten amuseeren, zooals ik verkies.’

‘Molly, ge gaat er niet meer op!’

‘Ik ga er wel op, en houd me eens tegen als ge durft!’

Ik denk dat de uitdrukking van mijn gelaat hem schrik aanjoeg. Hij was vlak vóór mij gaan staan; maar toen hij zag hoe boos ik was, ging hij op zij. In een oogwenk was ik hem voorbij en op het midden van het meer.

Of de dubbele last, dien het ijs had te dragen gehad, te zwaar was geweest, kan ik niet zeggen. Zooveel is zeker, dat zoodra ik goed en wel weg was, ik, niettegenstaande mijn groote woede, voelde, dat ik werkelijk een idioot was, en nog wel een, die een bewaker noodig had. Het brulde en kraakte en ging in alle richtingen op en neer.

‘Molly,’ riep mijnheer Sanford, ‘kom toch in Godsnaam terug!’

Ik erkende te laat, dat hij gelijk had; maar juist zijn roepen deed mijn woede nog toenemen. Ik verloor mijn hoofd. Ik wist niet wat te doen, waarheen te gaan, want iedere schrede vóór- of achteruit werd het gevaar, waarin ik verkeerde, grooter.

Voor den tweeden keer gebeurde er iets - het ijs verdween onder mijn voeten - en ik ging er in.

Ik voelde - als ik tenminste iets voelde - evenveel verbazing als schrik. Gelukkig scheen ik niet terechtgekomen te zijn op een plaats die twintig voet diep was, want inplaats van te verdrinken, kwam het water maar even tot over mijn middel.

‘Kunt ge den bodem voelen?’

De angstige toon, waarop mijnheer Sanford mij dit toeriep, kalmeerde mij als bij tooverslag.

‘Ik geloof het wel. Het lijkt mij toe of ik in de modder sta.’

‘Kunt ge je armen niet boven het ijs trekken, en dan jezelve opheffen? Als ge het voorzichtig doet, zal het ijs je misschien houden.’

‘Ik geloof van neen, daarvoor zit ik te diep!’

‘Waar kan ik een touw halen?’

‘De boerderij van Jennings is het dichtstbij, maar toch nog een heel eind weg.’

‘Geeft ge er veel om, om een oogenblik daar te blijven? ik ben in vijf minuten terug.’

Op het vooruitzicht ook maar één oogenblik alleen te blijven, zonk mij het hart in de schoenen.

‘Ik zou liever - veel liever - willen, dat ge nu terstond handelde. Ik ben bang, o, zoo bang, nog dieper te zakken, en het is zoo koud! Kunt ge niets voor mij doen?’

‘Ik zal mijn best doen!’

Hij deed zijn best, terwijl ik wachtte. Hij koos een stuk uit, waar het ijs volstrekt nog niet bereden was, en naderde mij behoedzaam. Het hield hem beter dan ik - en ook misschien wel hijzelf - verwacht had.

‘Het komt in orde,’ riep hij mij toe. ‘Ik zal gauw bij je zijn. Houd je maar goed, en wees zoo stil mogelijk!’

Toen kraakte het, en ik zat in angst over hem. Als het nu eens brak op een plaats waar twintig voet water stond, en hij voor mijn oogen verdronk! Het kraken werd erger inplaats van minder.

‘Ik geloof dat ik beter doe met plat te gaan liggen, en op handen en voeten vooruit zie te komen; mijn gewicht is dan over een grooter oppervlak verdeeld.’

Hij deed zooals hij gezegd had, en kwam als een slang naar mij toekruipen. Het ging heel langzaam, en het was of mijn bloed in mijn aderen bevroor, en ik steeds dieper zonk, althans, dit verbeeldde ik mij, en dat was al even erg. Ten laatste was hij nog maar drie voet van mij verwijderd, nog slechts twee voet, toen in mijn bereik, en toen hij mijn handen greep, barstte ik in huilen uit en snikte: ‘Zult ge het mij ooit kunnen vergeven?’

‘Lieveling!’

‘Ik zal in 't vervolg alles doen, wat ge wilt, alles - als ik tenminste niet verdrink!’

‘Mijn schat!’

Ik lette niet op hetgeen hij zei, en wist ook niet wat ik antwoordde. Het kon mij op dat oogenblik niets schelen, ik was te ver weg.

Hij sloeg zijn handen onder mijn armen; maar zoodra begon hij niet mij op te trekken, of het ijs, waarop hij lag, bezweek en het volgend oogenblik stond hij naast mij in het water. Juist toen ik wilde gaan schreeuwen, want ik was er van overtuigd, dat we beiden zouden omkomen, lichtte hij mij op alsof ik een kind was. Ik zag dat het water nauwelijks tot aan zijn borst kwam, en hij kuste mij.

Ik had mij nog nooit zoo gelukkig gevoeld, hoewel wij op hetzelfde oogenblik hadden kunnen verdrinken.

Maar wij verdronken niet. Wij bereikten den oever, hoewel dat heel wat tijd kostte, want Philip moest al het ijs vóór ons afbreken; en hoewel het niet sterk genoeg was om ons te dragen, was het toch een heele toer om het te breken. Gelukkig werd, terwijl wij voortgingen, het water minder diep. Zeker was het dan op een andere plaats twintig voet.

‘Denkt ge, dat ge kunt loopen?’ vroeg Philip, toen we ten laatste vasten grond onder de voeten hadden.

‘Ik kan en wil alles doen, wat ge zegt; alles wat ge verlangt.’

Hij lachte.

‘Het komt mij voor, dat ge juist ter rechter tijd dien aanval van eigenzinnigheid hadt,’ sprak hij, ‘anders weet ik niet, of wij het wel zoo spoedig eens zouden zijn geweest als nu.’

Ik deelde volkomen zijn meening. Ik wist dat hij gelijk had; maar dat heeft hij eigenlijk altijd.

Den heelen weg naar huis liepen wij hard, behalve wanneer wij stilhielden om elkaar wat in 't oor te fluisteren. Mijn kleeren waren door en door nat, maar toch werd ik evenmin als Philip ziek. Zoodra ik thuiskwam deed ik andere kleeren aan, en Philip stak zich in een pak van Dick. Het paste hem wel niet, maar hij zag er aardig mee uit, - net een schooljongen, die uit zijn pak gegroeid is.

Toen Nora en de jongens thuiskwamen, zetten zij groote oogen op, toen wij hen ons avontuur vertelden, en wat mij het meest verwonderde was, dat zij volstrekt niet verbaasd waren toen zij hoorden dat Philip en ik verloofd waren. Dick bood zijn gelukwenschen aan, als men zijn woorden tenminste met dien naam wil bestempelen, want hij zei:

‘Nu, ouwe jongen, je bent ééne begrafenis misgeloopen, maar je staat opgeschreven voor een andere, dat is zeker.’

De meening, die broers over hun zusters hebben, is doorgaans nogal ongerijmd. Stel u voor, dat Dick mij met een begrafenis vergeleek.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken