Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 241]
[p. 241]

Langs een moeilijken weg tot geluk.

Tine is het aardigste, liefste en ik mag ook wel zeggen het mooiste, van de meisjes, die ik ken.

Al vijf jaar ben ik verliefd op haar; 't verwondert mij altijd, dat mijn haar nog

illustratie
‘Ja, oude dwaze jongen,’ sprak zij ‘dezen mijnheer Dorman heb ik lief.’


niet grijs is; soms zelfs denk ik, dat het grijs wordt, en als ik er dan met Tine over spreek, lacht ze mij uit, en zegt, dat ik er althans oud genoeg voor ben.

Dit is een punt, waarmee zij mij altijd plaagt, want ik ben tien jaar ouder dan zij, en als Tine eens heel wreed wil zijn, behandelt zij mij met respect.

Ik weet, dat ik onder mijn vrienden niet tot de domsten behoor; over de meeste onderwerpen kan ik goed meepraten, en mijn zaken gaan ook goed, althans ik kan mijn hoofd best boven water houden, maar wanneer ik in gezelschap van Tine ben, ben ik een ezel. Een krankzinnige, uit een gesticht weggeloopen, zou een schitterend figuur maken bij mij vergeleken.

En helaas, Tine weet dat ook, en zij kwelt me, en maakt mij het leven tot een ondraaglijken last.

Ik ben bijv. op het punt een opmerking te maken, dan ontmoeten plotseling Tine's oogen de mijne, ik ga stamelende woorden uitbrengen en zeg iets heel geks, waarop Tine de opmerking maakt: ‘Meent u dat?’ met een spottenden blik in haar mooie blauwe oogen, terwijl ik het volstrekt niet meen, en het toch zoo juist gezegd heb.

En zoo gaat het altijd, en dikwijls vraag ik mij af, of ik wel goed bij het hoofd ben.

Als we naar een bal gaan - ik zeg we, want ik ben er altijd als ik weet dat zij er heen wil gaan - dan staan de zaken nog erger dan anders, want Tine danst met allerlei andere mannen, terwijl ik op een afstand naar haar sta te kijken. Zij wil mij nooit meer geven dan twee dansen, dus heb ik in den tusschentijd niets anders te doen, dan haar gade te slaan.

Op zekeren avond werd ik wanhopig. Ik had haar viooltjes gezonden; zij is er bizonder dol op, en het grootste deel van mijn geld besteed ik er aan. Soms draagt zij ze, of houdt ze in de hand, maar dien avond zag ik ze nergens, en in haar hand had zij slechts een groote roode roos. Ik ging naar haar toe; zij had zich voorgenomen mij te kwellen, en hield alsof het haar speet, dat ik op het bal was.

‘Gij hier?’ sprak zij, de oogen verwonderd tot mij opslaand, zonder het geringste glimlachje; bovendien wist ze heel goed dat ik altijd was waar zij zich bevond.

‘Neen, ik ben niet hier, ik ben ergens anders,’ antwoordde ik bits.

Zij lachte overdreven.

‘Je bent - zoo - grappig,’ was haar antwoord.

‘Ja,’ sprak ik streng, ‘ik ben grappig, bizonder grappig; maar waar zijn mijn viooltjes?’

‘Zoo, hadt ge viooltjes?’ sprak ze. ‘Ik wist het niet, hoe zou ik het ook weten.’

Zij zei het op ernstigen toon, maar zij had een blik in haar oogen, dien ik maar al te goed kende; ik wilde haar bang maken.

‘Tine, je weet heel goed wat ik meen. Waar zijn mijn viooltjes?’

[pagina 242]
[p. 242]

‘Bedoel je de viooltjes die ge me zondt?’ antwoordde zij met waardigheid. ‘Ik dacht dat, als ik ze eenmaal had, ze ook aan mij toebehoorden. Wilt ge ze terug hebben?’ Dit laatste op ijskouden toon.

‘O Tine,’ sprak ik, terwijl ik voor de zooveelste maal weer in dien toestand van krankzinnigheid geraakte, ‘zoo bedoel ik het niet, lieve. Ik - ik wil ze niet hebben; ik zou alleen maar willen, dat ge ze bij je hadt.’

Zij bemerkte in welk een toestand ik verkeerde en ging dus voort mij te plagen.

‘Deze roos werd mij door een vriend toegezonden,’ sprak zij op aarzelenden toon, ‘en bovendien, ik geloof toch, dat ik dragen mag wat ik wil. Maar ga zitten, blijf niet zoolang staan. Ge zult wel moe zijn.’

Dit laatste was een toespeling op mijn leeftijd en het maakte mij dol.

‘Ge zijt bizonder wreed,’ sprak ik, keerde mij om en liet haar alleen.

Nooit had ik op zoo strengen toon tot Tine gesproken, en ik had er spijt van toen ik er aan dacht.

Gedurende vier dagen zag ik haar niet, en zond haar ook geen viooltjes.

Het waren vreeselijke dagen; ik kon niet eten of slapen en gedroeg mij zelf als een dwaas.

In mijn wanhoop ging ik zelfs zoo ver te dansen met een ander meisje, op een plaats waar Tine ook tegenwoordig was. En toen ik haar voorbijging en zij naar mij keek met haar aardige oogen, wenschte ik dat andere meisje naar de - ja, waarheen? en mijzelf aan Tine's voeten, om die te kussen.

Dat verlangen kwam meermalen in mij op.

Eindelijk schreef ik haar; ik wist dat het een dwaas briefje was, waarin ik haar zei, dat ik boos was op mijzelven, omdat ik niet geweten had, dat zij van roode rozen hield, en zond er haar drie dozijn.

Het antwoord, dat ik ontving, was Tine waardig.

Ge zijt een dwaze oude jongen, en als ge mij hadt laten uitspreken, dan zoudt ge gehoord hebben, dat gij zelf mij de roos zondt, mèt viooltjes. Ik geef niets om roode rozen.

Door dit schrijven ontdekte ik niet dat Tine berouw had, maar dat haar viooltjes verwelkt waren en zij andere wilde hebben. Ik zond er haar dus honderden, veronderstellende dat zij nu wel tevreden zou zijn. Maar mijn grootste ongeluk moest nog komen.

Er was nog een jongmensch, een kennis en bewonderaar van Tine, toevallig met denzelfden naam als ik - Richard Dorman.

Natuurlijk kon ik hem niet uitstaan; ik haatte hem (want Tine had mij eens gezegd, dat zij hem een aardigen jongen vond) en ik geloof ook niet, dat hij erg op mij gesteld was.

Wij waren geen familie van elkaar, wat ik erg prettig vond. Een paar dagen nadat ik Tine zoo dwaas behandeld had, zocht ik haar op en vond haar - de hemel zij dank - alleen.

‘Lieve Tine,’ sprak ik, ‘het spijt mij zoo -’

‘Die zaak is afgedaan,’ klonk haar antwoord. ‘Er zijn veel mooier dingen om over te praten, bijvoorbeeld Jo Hunt, met wie ge zoo prettig gedanst hebt.’

Ik rilde, ik wist dat ik gestraft zou worden.

‘Is zij mooier?’ sprak ik.

‘In ernst, hoe denkt ge over haar?’ sprak Tine, naar ik meende met nieuwsgierigen blik; maar ik moet mij natuurlijk vergist hebben.

‘O, zij is een aardig meisje - heel aardig,’ sprak ik, in de hoop Tine jaloersch te maken, wat mij niet lukte.

‘Zoo?’ Tine schudde met het hoofd. ‘Nu, mijnheer Dorman, wil ik u eens zeggen, hoe ik vind, dat zij er uitziet?’

Dat ‘mijnheer Dorman’ klonk onuitstaanbaar; weer huiverde ik.

‘Ik kan het mij niet voorstellen,’ antwoordde ik, terwijl ik opmerkte hoe lief Tine er uitzag met het rose plekje op iedere wang.

‘Ik vind, dat zij er uitziet als een keukenmeid,’ verklaarde zij triomfantelijk, en ofschoon ik haar inwendig gelijk moest geven, zei ik: ‘Maar Tine, een keukenmeid?’

‘Ja,’ ging zij voort, ‘en niet eens een knappe keukenmeid.’

‘Tine, toch niet als een leelijke keukenmeid?’

‘Ja, als een arme keukenmeid.’

Ik kon het niet helpen, ik moest lachen.

‘Zij zou toch wel een aardig vrouwtje zijn,’ sprak ik, niet met de bedoeling om Tine boos te maken.

Maar plotseling keerde zij zich om en zei het vreeselijkste tegen mij, wat zij me maar kon toevoegen:

‘Dan deedt ge beter met haar te trouwen.’

En dat van Tine!

‘O,’ begon ik, maar zij was verdwenen en er bleef mij niets over dan mijn hoed te grijpen en weg te gaan, terwijl ik mijzelf voor een dommerik schold.

Toen ik dien avond den schouwburg verliet, ontmoetten wij elkaar een oogenblik. Zij zag er bizonder lief uit.

‘Tine,’ sprak ik, niet willende zinspelen op het onderhoud van dien middag, ‘met wien zijt ge van plan morgen den cotillon te dansen?’

‘Met mijnheer Dorman!’ antwoordde zij.

‘Wat lief van je! Ik was al bang dat ge hem aan een ander beloofd hadt.’

En toen lachte zij. ‘Met dien aardigen, goeden mijnheer Dorman, die nooit zulke leelijke dingen zegt,’ ging zij voort.

Toen begreep ik, dat ze dien ander bedoelde. Maar ik ging heen; haar spottende lach volgde mij in de duisternis, en weerklonk dien nacht in mijn droomen.

Ik wenschte, dat ik haar nooit gezien had - maar nam onmiddellijk dien wensch terug.

Ik overwoog langen tijd, of ik wel naar het bal zou gaan, en eindigde, zooals gewoonlijk, met te gaan.

Zij zag er nooit liever uit dan dien avond; zij was in 't wit, wat haar het best kleedde, en geleek op een engel.

En die vervelende Dorman zag er ook goed uit. Ik moest mijzelf bekennen, dat hij wel een knappe jongen was.

Een jong getrouwde vrouw, die ook nog voor een schoonheid wil doorgaan, stond een poosje naast mij en volgde de richting mijner oogen.

‘Juffrouw Tine ziet er van avond lief uit,’ sprak zij.

‘Ja, bizonder,’ antwoordde ik, hoewel ik er niet van hield met anderen over haar te spreken.

‘Maar wat een hofmakerij!’ ging zij voort.

Dit deed mij verschrikt toekijken.

‘Ik hoor, dat zij met mijnheer Dorman geëngageerd is.’

‘Wie zegt dat?’ vroeg ik heesch. Tine geëngageerd, en nog wel met den kerel, die mijn naam droeg!

‘O, dat zegt iedereen,’ en toen keek zij mij met een onaangenamen glimlach aan. ‘Gij heet immers ook zoo?’

‘Ja, ik geloof het wel!’ En weg was ik.

Tine geëngageerd! Ik kon er de volle beteekenis nog niet van vatten. De gedachte alleen maakte mij razend. Dienzelfde avond moest ik het weten; ik zou naar haar toegaan, en haar vragen mij de waarheid te zeggen.

Juist kwam zij naar mij toe, alsof zij mij gezocht had; maar iets in mijn gelaat hield haar tegen.

‘Wat scheelt er aan?’ sprak zij, wat bleek wordend.

‘Tine,’ hijgde ik, ‘wilt ge mij je twee eerste dansen ná het souper geven?’

‘Natuurlijk wil ik dat, als ge het verlangt. Maar waarom danst ge nu niet?’ Nog nooit was Tine zoo week gestemd.

‘Neen, nu niet,’ antwoordde ik bijna ruw. Zij verliet mij met een vreemde uitdrukking op haar lief gelaat.

Het leek wel of het eeuwen duurde vóór het souper aanbrak. Ik trachtte te overwegen wat ik haar zou zeggen; maar mijn gedachten waren zoo verward, dat ik er de voor-

[pagina 243]
[p. 243]

keur aan gaf het op het laatste oogenblik aan te laten komen.

Eindelijk was het souper afgeloopen. Ik zocht haar op, stak haar arm in den mijne en liep met haar naar een stil hoekje, liet haar op den eenigen stoel plaats nemen en ging als aanklager vóór haar staan.

‘Tine,’ begon ik, ‘kijk mij eens aan.’

Zij deed het, een beetje verlegen naar ik meende, en ik vergat bijna in de vreugde van haar aan te zien, wat ik te zeggen had.

‘Lieveling,’ ging ik voort, ‘ik heb je zoolang en zoo vurig bemind, dat ik hoopte na verloop van tijd -’ zij sloeg haar oogen neer; toen herinnerde ik mij juist dat onaangename praatje, ‘maar van avond, Tine, hoorde ik iets wat mij zeer ter harte ging.’

‘Wat dan?’ vroeg ze.

‘Dat ge verloofd waart met -’

‘Wien?’ vroeg zij ademloos.

‘Dorman,’ hijgde ik, ‘dien akeligen kerel.’

‘Houd op,’ sprak zij met waardigheid.

‘Zeg mij -’ ik greep haar polsen, ‘is het zoo?’

Als het een andere vrouw dan Tine geweest was, zou ik gezegd hebben dat zij verlegen was. Zij bloosde werkelijk.

‘Neen,’ sprak zij langzaam, ‘het is niet zoo, maar -’

Zij hief haar handen op en hield ze voor het gelaat. Stel je eens voor dat ze ging huilen.

‘Maar wat?’ drong ik wreed aan. ‘Ge zijt niet met hem verloofd, maar ge houdt toch veel van hem?’

Zij nam haar handen weg; haar gelaat was erg rood, en als het niet zoo'n ernstig oogenblik geweest was, zou ik gezegd hebben dat zij lachte.

‘Mijnheer Dorman heeft - mij nooit gevraagd - zijn vrouw te willen worden, maar - als hij het doet - zal ik -’

Ik was buiten mijzelf.

‘En als hij het doet?’ siste ik.

‘Dan zal ik “ja” zeggen.’

Er volgde een vreeselijke stilte; het was of de aarde onder mij wegzonk.

‘Gij bemint dus dien mijnheer Dorman?’ vroeg ik scherp.

En toen gebeurde er het dwaaste wat gebeuren kon. Tine's gelaat werd witter toen zij opstond en haar handen uitstak.

‘Ja, oude dwaze jongen, dezen mijnheer Dorman heb ik lief.’

Het duurde niet lang of Tine lag in mijn armen. Wat de volgende vijf minuten gebeurde, zal ik maar liever verzwijgen.

‘Tine,’ fluisterde ik, ‘vindt ge me erg dwaas?’

‘Wel een beetje, Richard,’ klonk haar lieve stem; ‘weet je wel dat ge me nooit met een enkel woord over liefde gesproken hebt?’

Toen ik er goed over nadacht bemerkte ik, dat ze gelijk had.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken