Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De geschiedenis van een Aanplakbiljet.
Met illustratiën.

Toen zij het kantoor van den zeepfabrikant binnentrad, leek zij uiterlijk een toonbeeld van kalmte en geluk. De lichte parasol rustte in den hoek van haar linkerarm; het handjevol bloemen en strikken, hoed genaamd, was schuin op het hoofd geplaatst. Het witte mousseline japonnetje zat zonder een enkele vouw of plooi. Maar inwendig was het heel anders met haar gesteld, - daar vochten angst, woede en wanhoop om den voorrang.



illustratie
Dit zeggende, ontrolde hij een groot gekleurd aanplakbiljet, waarop het meisje zelve levensgroot stond afgebeeld.


‘Maar, mijn lieve jonge dame,’ sprak de zeepfabrikant verschrikt, ‘ge wilt toch niet zeggen dat de jonge man het engagement verbroken heeft om zulk een eenvoudige zaak.’

‘Het is geen eenvoudige zaak,’ sprak het meisje verontwaardigd. ‘Het is een vreeselijke, leelijke zaak! Ik deed het met goede bedoelingen. Hoe kon ik vermoeden, dat gij er zoo iets dwaas van zoudt maken. Gij hebt mij voor de geheele wereld belachelijk gemaakt.’

De zeepfabrikant liet een protesteerend gebrom hooren.

‘Neen, juffrouw Adrain, ge doet ons beiden onrecht. Ik heb u niet voor de heele wereld belachelijk gemaakt, integendeel. Kijk er zelf eens naar. Op dit gebied heeft er hier in 't land nog nooit zoo iets moois bestaan.’

Dit zeggende ontrolde hij een groot gekleurd aanplakbiljet, waarop het meisje zelve, levensgroot, stond afgebeeld. Het was een bizonder goede gelijkenis, en vormde een zeer mooie schilderij. Het meisje was gekleed in een lichtrose japonnetje, om het middel losjes saamgehouden door een ceintuur. Een groote hoed met rose bloemen en een rose, kanten parasol, die als achtergrond diende, maakte dat haar gelaat dezelfde mooie kleur had. Glimlachend strekte zij haar rechterhand uit, als was zij op het punt de wereld aan haar voeten vriendschappelijk te begroeten. Onderaan stond in groote letters gedrukt:

‘Vindt ge me mooi?

Ja?

Welnu, ik gebruik Mol's toiletzeep. Ze is goed voor de gelaatskleur en goed voor de huid.’

 

‘Vreeselijk, vreeselijk,’ sprak het meisje halfluid, terwijl zij zich huiverend omdraaide. ‘Waarom heb ik het ook gedaan?’

‘Ik kan nog maar niet begrijpen, hoe een jonge man het in zijn hoofd kan halen om iets tegen dit biljet te hebben,’ sprak de oude man, met iets van vaderlijken trots in zijn stem. ‘Wij hebben er reeds eenige duizenden guldens aan ten koste gelegd, en het zal u zeker wel verheugen te hooren, dat het den verkoop van onze zeep aanzienlijk heeft doen toenemen.’

Het meisje schudde afkeurend met het hoofd.

‘Waarom hebt ge mij niet gezegd dat ge mij belachelijk zoudt maken, vóór ge me overhaalde het copyrecht van mijn portret te verkoopen!’

‘Wij hebben u toch gezegd, dat we het noodig hadden om reclame te maken voor onze zeep, en als ge mij niet kwalijk neemt, dat ik het zeg, het was het portret van het mooiste meisje uit de stad. Wij hebben u beloofd uw naam niet te noemen, wij hebben u den prijs betaald, dien gij vroeg; wij hebben u in alle opzichten eerlijk behandeld, en per slot van rekening - zaken zijn zaken.’

‘Maar gij hebt er bij gelogen, want ik gebruik geen Mol's zeep, en ik geloof ook niet dat ze goed is, noch voor de gelaatskleur, noch voor de huid. Welk recht hadt ge, mij deze twee onwaarheden te laten zeggen bij iedere kiosk en in bijna iederen winkel.’

‘Wel, juffrouw Adrain,’ sprak de oude man glimlachend, ‘ik, die Mol's zeep beter ken, dan iemand ter wereld, mag

[pagina 269]
[p. 269]

toch wel zeggen, dat iedereen, die u ziet, denken zal, dat ge mijn zeep van uw geboorte af aan gebruikt hebt?’

Onwillekeurig wreef het meisje zich met de hand over het gelaat en maakte daarna een afwerend gebaar.

‘Dat zegt ge alleen om mij te flatteeren, mijnheer Mol, en daar ben ik niet op gesteld. Iedereen, die mij op straat ziet, zal denken: “Daar gaat nu het meisje, dat Mol's zeep gebruikt,” en gisteravond hield zelfs een vrouw mij aan en vroeg mij, of ik werkelijk meende, dat het goed voor de huid was? En ze was zoo leelijk! Ik antwoordde haar, dat het haar zoo mogelijk nog leelijker zou maken!’

‘Juffrouw Adrain, het was niet aardig van u om dat te zeggen. In deze onderneming zijt ge een soort van compagnon van ons, en wie

illustratie
Het scherm viel met een ruk omver -


weet, hoeveel klanten gij ons door dat enkele gezegde hebt doen verliezen.’

‘Wat gaat mij dat aan? Die vrouw was in alle geval erg leelijk, en wat kan het mij schelen, hoeveel menschen van uw akelige zeep koopen? Ik wensch nu van u te vernemen, wat ge verder van plan zijt te doen?’

‘Mijn lieve juffrouw Adrain, ik heb u al meer dan eens gezegd, dat we er niets aan kunnen doen. Wat zou er van onze zaken terechtkomen, als we ons moesten storen aan de luimen van iederen jongen man, die zijn meisje ontrouw wilde worden?’

‘Gij hebt het recht niet, zoo iets te zeggen,’ sprak het meisje trotsch, maar toch op het punt in tranen uit te barsten. ‘Mijnheer Thompson is niet trouweloos en de beste man ter wereld; maar toen hij den laatsten keer uit New-York kwam en mij - Nelly Adrain, wie hij gevraagd heeft zijn vrouw te worden - hem zag aangapen van alle aanplakborden, in iederen winkel, in omnibus en tram, de heele wereld verkondigend dat ik Mol's zeep gebruikte, toen werd hij natuurlijk woedend. Iedere man zou hetzelfde in zijn plaats gedaan hebben, en nu is alles tusschen ons uit, en gij en dat akelige geld, waarmee ge mij overhaalde, zijn er de schuld van.’

Zij was een bizonder mooi meisje en toen zij zich liet vallen op den stoel, dien mijnheer Mol haar bij het begin van het gesprek had aangeboden, en de tranen, die zij zoolang had opgehouden, begonnen te vloeien, voelde de zeepfabrikant zich weinig op zijn gemak. Nog nooit, zoolang zijn firma bestond, had hij zoo'n geval aan de hand gehad, en hij zette zich in zijn stoel neer, ten einde over de zaak na te denken.

‘Als zij nu maar niet zoo bedroefd was,’ mompelde hij bij zichzelven, ‘en als het maar niet zoo'n ernstige zaak als het verbreken van een engagement betrof.’ De Voorzienigheid evenwel, die de voetstappen van den ouden heer geleid had, van toen hij nog maar een eenvoudig kantoorklerkje was, liet hem ook nu niet in den steek.

Terwijl het meisje in den éénen hoek van het kantoor stilletjes zat te weenen en de zeepfabrikant in een anderen ernstig over de zaak zat na te denken, kwam er uitkomst in den vorm van een bediende, die binnentrad en zijn patroon een kaartje overhandigde, een gewoon visitekaartje. Mijnheer Mol keek naar den naam, in den beginne achteloos, toen met belangstelling en later zelfs zenuwachtig.

‘Vraag mijnheer een oogenblik te wachten,’ sprak hij tot den klerk. Toen, zich tot het meisje wendend, wier hoed op haar oogen gezakt was en wier lichte parasol achteloos op den grond lag, vroeg hij haar: ‘Hoe zeidet ge ook weer, dat de jonge man heette, die zich volgens u zoo netjes in deze zaak gedragen heeft?’

‘Henry,’ sprak het meisje, het hoofd opheffende en den zeepfabrikant aankijkende, ‘Henry Thompson.’

‘Zoo,’ antwoordde de heer Mol, het kaartje nauwlettend beschouwende. ‘Ik zie dat hij zijn naam met een “p” spelt. T-h-o-m-p-s-o-n.’

‘Is dat zìjn kaartje?’ vroeg ze, verschrikt opspringend. ‘Is hij dan hier? Hij zei mij toch niet, dat hij van plan was, hier te komen.’

Een glimlach van den ouden man was het eenige antwoord, dat zij ontving.

‘Dus hij is hier. Maar dan moet ik weggaan, mijnheer Mol. Hij zei gisteravond leelijke dingen tot me, en ik antwoordde, dat ik nooit, nooit weer een woord tot hem wilde spreken, en dat zal ik ook niet doen. Gij moet mij uitlaten zonder dat hij mij ziet. Hij had volstrekt het recht niet mij woorden toe te voegen, zooals hij deed, en ik begrijp ook niet, wat hij met u te maken heeft.’

‘Dat begrijp ik ook niet. Maar was het niet beter dat ge nog wachtte en zag, wat hij te vertellen heeft?’

‘O neen, neen!’ riep zij ijlings, terwijl zij alle pogingen in het werk stelde om haar hoed recht te zetten en er een klein blosje op haar wangen zichtbaar werd. ‘Kan ik mij niet door die deur verwijderen?’

‘Die is aan den anderen kant gesloten.’

‘Maar hoe moet ik dan wegkomen? Uw kantoor is een

[pagina 270]
[p. 270]

val, het staat gelijk met een van die leeuwenkuilen, waar men wel in, maar nooit uit kan komen. O, mijnheer Mol, laat mij toch weggaan zonder dat mijnheer Thompson mij ziet.’

Met groote haast was zij bezig een handschoen dicht te knoopen. ‘Als gij er mij toe in staat stelt, zal ik u nooit meer lastig vallen - heusch, nooit meer.’

‘Gij kunt niet weggaan zonder door hem gezien te worden, juffrouw Adrain. Maar waarom wilt ge niet hier blijven terwijl ik met dien heer praat? Gij kunt u makkelijk achter het tochtscherm daar ginds verbergen, zoodat hij nooit iets zal vermoeden. Natuurlijk zal ik het hem niet vertellen.’

‘O, maar dat zou niet eerlijk zijn,’ sprak het meisje; ‘ik zou kunnen verstaan, wat ge samen bespraakt, en ge weet dat luisteraars nooit veel goeds van zichzelven hooren.’

‘Maar gij moet u niet voorstellen,’ sprak de zeepfabrikant listig, ‘dat mijnheer Thompson, die mij geheel vreemd is, iets zeggen zal, dat gij niet moogt hooren. Het zal best in orde komen, dat verzeker ik u; bovendien is er niets anders aan te doen als ge hem niet wilt ontmoeten.’

De overredende woorden van den fabrikant, gevoegd bij de vrees van het meisje om Mr. Mol's bezoeker te ontmoeten, maakten ten laatste, dat zij zich achter het scherm neerzette; terwijl Henry Thompson, met een gezicht als een donderwolk, het kantoor binnentrad. Zijn inleidende woorden waren bizonder kort en onvriendelijk en hij ging recht op de zaak af.

‘Ik kom u spreken over dat reclamebiljet van u, getiteld ‘Vindt ge mij mooi?’ sprak hij, terwijl hij den heer Mol van het hoofd tot de voeten opnam. ‘Ik weet dat het de jonge dame, die als origineel voor het schilderij gediend heeft, heel veel verdriet heeft veroorzaakt, en ik kwam nu een schikking treffen om de verdere uitgaven van die platen te staken.’

De zeepfabrikant zette zich achter zijn privé-lessenaar neer en sprak: ‘Mag ik u iets vragen? Zijt ge familie van de jonge dame in quaestie en heeft zij u opgedragen om mij over de zaak te komen spreken?’

Hij was gewend met een zekere beslistheid te antwoorden op de vragen van hen, die hem lastig kwamen vallen, maar bij deze gelegenheid matigde hij eenigszins zijn toon, uit vrees dat het tranenreservoir achter het scherm weer zou overloopen.

‘Ja, ik ben familie van de jonge dame, of althans op het punt het te worden,’ klonk zijn antwoord. ‘Ik zie ook geen enkele reden waarom ik u niet zou zeggen, dat ik met haar verloofd ben, en als dat geen reden is om haar belangen te behartigen, zou ik wel eens willen weten, wat het wel zou zijn.’

‘Ei, ei,’ sprak de zeepfabrikant tot zichzelven, terwijl hij met een zijdelingschen blik opmerkte, dat er beweging kwam in de witte japon, waarvan een puntje van achter het scherm te voorschijn kwam, alsof de draagster plotseling zenuwachtig werd.

‘Toen ik een paar dagen geleden terugkwam uit Amerika, waar ik mijn zaken geregeld had,’ ging Henry voort, ‘schrikte ik toen ik ontdekte, wat er in mijn afwezigheid gebeurd was. Ik geloof niet, mijnheer, dat ge het recht hadt, op de wijze zooals gij gedaan hebt, misbruik te maken van de jeugd en de onschuld van juffrouw Adrain.’

Een afkeurend gebrom, alleen waarneembaar voor den zeepfabrikant, kwam van achter het scherm.

‘Ik ben zelf man van zaken,’ sprak de heer Mol, ‘en het doet mij genoegen, dat ge zoo ronduit uw meening zegt. Wij, van onzen kant, wasschen werkelijk onze handen in onschuld. Wij kochten het portret van de jonge dame, omdat het ons aanstond. Wij zeiden haar, waar we het voor noodig hadden, en betaalden er haar een aardig prijsje voor. Wat kondt ge dus meer van ons verlangen?’

‘O, er bestaat geen twijfel aan, of ge hebt volkomen volgens de wet gehandeld; maar, gij kunt toch niet ontkennen, dat juffrouw Adrain niet begrepen heeft dat gij haar, of liever ons beiden, in zulk een belachelijke positie zoudt brengen. Zie bijvoorbeeld dit eens.’

Hij haalde uit zijn zak een plaatje, waarschijnlijk gescheurd uit de advertentie-pagina's van een tijdschrift, een reproductie voorstellende van de schilderij in quaestie, en overhandigde het met een gebaar van afkeer aan den heer Mol. Onder het plaatje had iemand met verdraaide hand geschreven: ‘Mevrouw Henry Thompson!’

‘De een of andere onbekende vriend was zoo beleefd mij dit over de post te zenden, en zulke dingen gebeuren nu dagelijks, sedert ik terug ben,’ ging hij voort op een toon van ergernis.

In zijn verbeelding zag de heer Mol een paar aardige oogen schitteren van boosheid, en een net geschoeid handje den stok van een lichte parasol stijf omklemmen.

‘En meent ge nu mij met uw klachten te moeten vervolgen?’ sprak de zeepfabrikant, plotseling met iets stroefs in zijn toon. ‘Laat ik u zeggen, mijnheer, ik wil oprecht tegen u zijn, dat de jonge dame van morgen hier was, hier in dit zelfde kantoor, en als ik haar goed begrepen heb, dan zult ge in het vervolg niet heel veel meer met haar uitstaande hebben.’

‘Nelly hier? Hoe is 't mogelijk? - Gisteravond, toen ik met haar besprak hoe gij haar bedrogen hadt, het arme kind, verklaarde zij mij, dat ge haar in alle opzichten eerlijk behandeld hadt, en dat zij liever zou sterven dan te trachten haar contract met u te verbreken. Zijt ge er dus wel zeker van, dat zij het was?’

‘Zoo zeker als gij hier voor mij staat, mijnheer Thompson. Luister nu eens een oogenblik kalm naar mij, dan zal ik u de heele zaak uitleggen.’

De oude man moest zijn stem aanmerkelijk uitzetten, om te voorkomen dat het schudden van het scherm niet door zijn jongen bezoeker werd opgemerkt.

‘Ongeveer drie maanden geleden,’ ging hij voort, ‘gingen wij naar het atelier van een fotograaf en zochten er naar een portret, dat dienst kon doen voor onze reclame. Van de honderden, die wij er zagen, beviel ons er geen zoo als dat van de jonge dame, die u beloofd heeft uw vrouw te worden.’

Henry boog ernstig en achter het scherm werd het kalm.

‘Wij overtuigden ons dat juffrouw Adrain inwoonde bij haar moeder, een weduwe - vergeef mij, dat ik al deze bizonderheden vermeld - en wij stelden ons met haar in kennis en vroegen haar het copyrecht van haar portret te verkoopen. Zij was zeer verwonderd over ons voorstel, waarop zij eerst weigerde in te gaan. Toen drongen wij verder aan, gaven haar de verzekering dat haar naam nooit genoemd zou worden, en vroegen haar, zelve de voorwaarden te stellen. Zij schreef ons - ik geloof dat zij het als een grap beschouwde en niet dacht, dat wij het zouden aannemen - dat zij 1000 gulden voor het portret wilde hebben. Het was een hooge som, maar nadat ik mijn drukker geraadpleegd had, schreef ik haar en nam haar voorwaarden aan.

‘Toen bezocht juffrouw Adrain ons, om te vragen wat onze plannen waren, en in het gesprek liet zij zich toevallig ontglippen, dat zij op het punt stond te trouwen met een heer, die op dat oogenblik naar New-York was en over een paar maanden terug zou keeren, en dat die duizend gulden heel goed konden dienen -’

Verder kwam de fabrikant niet met zijn verhaal; als hij ten minste van plan was geweest nog meer te vertellen. Het scherm viel met een ruk omver en een tornado in wit mousselihe stormde op de beide heeren toe.

‘Hoe durft ge, hoe waagt ge het - zulke dingen, zulke leelijke, onware dingen te zeggen? En ik had dat nare geld niet voor mijn uitzet noodig, heusch niet. Dit is nog duizendmaal erger dan al de aanplakbiljetten en advertenties en weet ik wat al meer, en ik word wel gestraft, omdat ik voor mijnheer Thompson wegkroop!’

[pagina 271]
[p. 271]

‘Lieve jonge dame,’ sprak de zeepfabrikant, terwijl hij de beide weerstrevende handjes van het jonge meisje in de zijne nam, ‘vergeet vooral niet mij een zakje bruidsuikers te zenden, en tracht een oud man te vergeven, die werkelijk nooit het plan had u eenig leed te doen. Hier is zij, mijnheer Thompson.’

Toen, glimlachend Henry toeknikkend, verliet hij het kantoor, terwijl hij de deur zorgvuldig achter zich sloot.

Op het portaal gekomen riep hij een van de klerken, tot wien hij zei:

‘Verzoek mijnheer R. om de bestelling die hij gisteren deed, om nog 1000 van die aanplakbiljetten te sturen, in te trekken. Ze worden te algemeen; we moeten iets nieuws verzinnen!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken