Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het binnenste der aarde en de vulkanische kracht.

De hooge streken der lucht en de zwijgende afgronden der zee zijn voor de menschelijke onderzoekingen toegankelijk geworden, maar het binnenste der aarde is voor ons nog even ondoordringbaar als het onzen voorvaders van duizend en meer jaren geleden was; ook in de naaste toekomst zal deze toestand wel zoo blijven.

Wat wij van de aarde afweten, bepaalt zich alleen tot hare buitenste deelen, en wanneer wij ons haar voorstellen als een reuzenglobe van 5 meter in diameter, dan zou de grootste diepte, tot welke de mensch in haar binnenste is doorgedrongen, nog geen millimeter bedragen. En wat kan men bij dat doordringen uit de verschijnselen met betrekking tot het binnenste van den aardbol afleiden? Over één punt schijnt men het te zijn eens geworden. Overal, waar men honderd meter of meer in de aarde is doorgedrongen, heeft men gevonden, dat het met toenemende diepte warmer werd, op de eene plaats sneller, op de andere langzamer.

In een boorgat te Rybnik in Silezië vond men op een diepte van 2000 meter een temperatuur van 69° C.; jammer genoeg brak toen de boorstang, zoodat men aan een dieper doordringen niet denken kon. Het lijdt evenwel geen twijfel of men had op grootere diepte ook hoogere temperatuur aangetroffen. Daar dit op alle plaatsen het geval is, komt men ten slotte tot de overtuiging, dat het in het binnenste der aarde, hoe dieper men komt, steeds warmer wordt; dat de aarde dus in haar binnenste een warmtebron insluit. Maar hoedanig is deze en hoe hoog is de temperatuur?

Bij de beantwoording dezer vragen ontstaan twijfel en bedenkingen van allerlei aard. De een zegt: de warmte neemt met de diepte steeds toe, zoodat men, afgaande op de ondervinding die men tot heden heeft opgedaan, reeds 3000 meter onder de oppervlakte een temperatuur als van kokend water zou aantreffen, en op een diepte van 100,000 meter moesten zelfs steenen gesmolten zijn. Aan den anderen kant zegt men: de warmtetoename in het binnenste der aarde vindt in de diepte spoedig haar grenzen, hoewel zij, volgens de tot heden opgedane ervaringen, op een diepte van 10,000 of zelfs op 100,000 meter niet ophoudt. Zou de warmte op alle plaatsen zoo spoedig als hierboven beschreven toenemen, dan zou de aardbol inwendig een vuurzee moeten zijn, die door een in verhouding zeer dunne en breekbare korst omgeven was, en het zou niet denkbaar zijn, dat deze zwakke rand niet nu en dan zou doorbreken en de vuurzee te voorschijn treden.

Deze laatste opmerking is zeer waar, maar er staat tegenover, dat er werkelijk talrijke plaatsen aan het oppervlak der aarde zijn, waar het gloeiende vloeibare binnenste onzer aarde zoo nu en dan te voorschijn komt. Het zijn de vulkanen, wier uitbarstingen tot de verhevenste maar tevens verschrikkelijkste gebeurtenissen behooren, die wij op aarde beleven kunnen. Zoover het menschelijk geheugen reikt, zijn er altijd vulkanen geweest, ja, de wetenschappelijke onderzoekingen van de laatste jaren hebben zelfs aan het licht gebracht, dat vóór het bestaan der menschen de aarde veel meer vulkanische bergen bezat dan nu, en dat deze bergen, hoe machtig en onverwoestbaar zij ons ook toeschijnen, toch betrekkelijk gemakkelijk uit te roeien zijn, wel te verstaan door den invloed van lucht en water na vele duizenden jaren verweeren, en in het laatst in 't geheel niet meer te vinden zijn.

Wie had bijv. gedacht, dat in de westelijke helft van midden-Duitschland in vroeger tijd een menigte kleinere en grootere vuurspuwende bergen aanwezig was, welker vloeibare lavamassa's zich zeer ver in 't rond uitstrekten?

De basaltmassa's, die men daar tegenwoordig aantreft, zijn niets anders dan het lava van die voorwereldlijke vulkanen. De ‘Bühl’ bij Weimar, een bekende, zeer regelmatig gevormde bergkegel, is, zooals de onderzoekingen van prof. Rinne aan den dag hebben gebracht, een middelpunt van voorwereldlijke vulkanische uitbarstingen. Tegenwoordig is hij door het werken in de steengroeve eenigszins blootgelegd, zoodat men zijn vorming gemakkelijk kan nagaan; men ziet er basaltzuilen van reusachtige afmetingen. Vele duizenden jaren geleden waren deze inwendige deelen van den vulkaan met uitwerp-materiaal en puin bedekt, maar door de voortdurende regens verdween langzamerhand deze bedekking, het inwendige kwam voor den dag en liet aan het oog van den onderzoeker zien, wat op deze plaats myriaden jaren geleden had plaats gehad. Dergelijke ruïnen van vulkanen treft men veelvuldig aan, en zij leveren het bewijs dat in vroeger tijd, lang vóórdat een menschelijke voet den aardbodem betrad, er veel meer vulkanische uitbarstingen plaats hadden dan in later jaren. Dit feit spreekt zeer ten

[pagina 292]
[p. 292]

gunste van de bewering, dat zich op zekere diepte in de aarde een wijdvertakte vurige en vloeibare materie bevindt, waaruit in den ouden tijd en in geringer mate ook nog heden de vulkanen gevoed worden.

Gewichtige andere omstandigheden ondersteunen deze gevolgtrekking, waarvan wel de voornaamste is de voorstelling, die men zich tegenwoordig in de wetenschap over het ontstaan van de zon en de planeten maakt. Deze voorstelling, die men met den naam van Laplaceesche wereldvormingstheorie bestempelt, zegt in het kort, dat vóór het ontstaan van ons zonnestelsel de gansche materie ervan in

illustratie
Het zaadje wordt in de aarde gelegd




illustratie
en met een doek bedekt.


damp was opgelost en de gedaante van een plat-ronden nevel bezat, die zich van West naar Oost voortbewoog en om zichzelf draaide. Deze schijfvormige nevel koelde langzamerhand af en trok daardoor samen, waardoor gelijktijdig de draaiende beweging sneller werd. Daar dit proces voortging, moest langzamerhand het draaien zoo snel gaan, dat de buitenste nevelranden zich van de binnenste afzonderden en ten slotte zelfstandige nevelbollen vormden, waaruit de planeten ontstonden.

illustratie
Het begint reeds te kiemen.




illustratie
Het groeit en bloeit.


De juistheid dezer voorstelling is door de onderzoekingen der astronomen en voornamelijk door fotografische opnamen van nevelvlekken bewezen geworden. Nog heden zijn er in de diepte van het wereldruim talrijke, die zich in het stadium van wegslingerende wereldbollen bevinden; het zijn de zoogenaamde ringvormige en spiraalvormige nevelmassa's, en men kan op de fotografieën, door de lichtstralen zelve aangegeven, de gedaante der oude nevels herkennen, waaruit zich in de toekomst zonnen en planeten zullen vormen. Ja, zelfs nog meer! Ongeveer een jaar geleden verscheen in het sterrenbeeld van Perseus plotseling een sterk lichtgevende ster, en de fotografische opnamen hebben aangetoond, dat zich van deze ster uit een ongekende nevelmassa naar alle zijden uitstrekt met een snelheid, welke het menschelijke voorstellingsvermogen overtreft. De enkele nevelstrepen en -stroomen, evenals de vaste nevelbollen, bezitten snelheden van minstens 300 Duitsche mijlen per seconde, zoodat er in het gebied dezer ster uitbarstingen moeten plaats hebben zoo vreeselijk en zoo indrukwekkend als wij hier op ons wereldrond nog nooit beleefd hebben. Dit is ook gemakkelijk te begrijpen, als men weet dat de kleinste nevelbollen, die men op de fotografieën naast de ster ziet, honderdduizendmillioenmaal grooter moeten zijn dan onze aarde.

Daaruit zien wij met onze eigen oogen wat het geestesoog vroeger van onze aarde gezien heeft: de langzame vorming van wereldlichamen uit een gloeiende nevelmassa en het ontstaan van een ver verwijderd zonnestelsel.

Op diezelfde wijze ging het toe, toen in de grijze oudheid ons eigen zonnestelsel zich vormde. Onze aarde was oorspronkelijk eveneens een nevelbol, die langzamerhand ineenkromp en daardoor een zeer hooge temperatuur aannam. Wat er van deze oorspronkelijke hitte over is, wordt nog in het binnenste der aarde aangetroffen, zoodat de buitenste deelen langzaam verkoeld en hard geworden zijn; deze nog gloeiende, vloeibare massa in het inwendige der aarde is de bron der vulkanische kracht. Tot deze overtuiging waren reeds de groote natuuronderzoekers Von Humboldt en Leopold v. Buch in de eerste helft der vorige eeuw gekomen; maar over de diepte, waarop zich die gloeiende massa in het binnenste der aarde bevindt, en over de wijze waarop dit met de vulkanen in verband staat, heerschte nog altijd onzekerheid en twijfel.

Men kwam ten laatste tot de overtuiging, dat de dikte der vaste aardkorst in ieder geval meer dan eenige mijlen bedragen moest; het werd evenwel moeilijk uit te maken hoe er onmiddellijk verband bestaat tusschen de gloeiende massa in het binnenste der aarde en de kraters der vulkanen. In een zeer vroeg tijdperk der aarde, toen de vaste korst, die de gloeiende bol omhulde, nog zeer dun was, werd zij klaarblijkelijk op tallooze plaatsen onderbroken en overstroomd door de uitstroomende lava, zonder dat het daarbij tot de vorming van vulkanen, zooals wij die heden zien, komen kon. Door afkoeling der gloeiende massa breidde zich langzamerhand de vaste korst uit; ze werd vaster en dikker, en een der voortreffelijkste kenners der vulkanische verhoudingen, Dr. Alfons Stübel, bestempelt dezen toestand met den naam van pantserdek.

Hoe dikker dit pantserdek werd, hoe meer het aantal uitbarstingen afnam. Eindelijk vormden zich (waarop Stübel met nadruk wijst) op verschillende plaatsen van dit pantserdek vuren van vloeibare, gloeiende lava, die met de hoofd vuren in het binnenste der aarde in directe verbinding stonden. Langzamerhand, na verloop van een onnoemelijk aantal jaren, werd de onmiddellijke verbinding met de centrale kern der aarde meer en meer onderbroken; de schachten kwamen buiten werking, en de aan de oppervlakte der aarde plaats hebbende uitbarstingen gingen nu meer uit van de verschillende vlak onder de harder wordende aardkorst zich bevindende locale vuren.

Deze bronnen van vulkanische kracht liggen dus tamelijk dicht aan de oppervlakte der aarde, en zijn over het algemeen gescheiden van het centraalvuur, dat zich meer en

[pagina 293]
[p. 293]

meer naar het middelpunt der aarde teruggetrokken heeft. Alle vulkanische scheppingen, die tegenwoordig voor de menschelijke onderzoekingen toegankelijk zijn, moeten, volgens Stübel, toegeschreven worden aan de werking der locale vuren. Deze laatsten zijn uitbluschbaar en de meesten zijn, zooals Stübel aangeeft, door een enkele uitbarsting, namelijk door de vorming van een berg boven het vuur, voor altijd uitgedoofd.

Vandaar het groote aantal niet meer in werking zijnde vulkanen. Een deel der locale vuren barsten evenwel meer dan ééns los; maar deze uitbarstingen zijn dan door langere of kortere tusschenpoozen van elkaar gescheiden, zooals ook nu bij den Mont-Pelée op het eiland Martinique gebeurde, wiens vóórlaatste uitbarsting meer dan vijftig jaar geleden plaats had. Daarbij is het opvallend, dat vele der locale vuren twee hoofduitbarstingen hebben, die door eene bizonder lange tusschenruimte van elkaar gescheiden zijn. Hiertoe behooren volgens Stübel de vuren, welke de meeste nog heden in werking zijnde vulkanen, als de Etna, Vesuvius en de machtige vulkanen van Zuid-Amerika, voeden, en bij welke men min of meer duidelijk aan den uiterlijken vorm de werking der beide hoofduitbarstingen kan waarnemen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken