Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 297]
[p. 297]

Alpenbloemen.
Uit het leven van koning Lodewijk II van Beieren.

Wij brachten de eerste lente in het Moezeldal door.

Op zekeren dag maakten wij kennis met de barones Rebach, eene dame van middelbaren leeftijd, die ons bijzonder aantrok. We deden samen allerlei uitstapjes en Cochen werd ons hoofdkwartier.

Eens zaten wij, na eene lange wandeling, allerlei photographieën te bekijken.

‘Dit is de bakermat mijner familie,’ zei de barones Rebach, terwijl zij ons een schets liet zien van een klein

illustratie
bij de zigeuners: een zigeuner-lager.


kasteel, dat te midden van de Beiersche Alpen schilderachtig op eene rots is gelegen. ‘Dit verblijf is nu verlaten, niemand woont er meer.’

‘U hebt dus broers noch zusters?’ vroeg ik.

Zij schudde het hoofd. ‘Ik had eene zuster, maar sedert zestien jaren is zij dood en nu ben ik alleen!’ Dit zeide zij op zulk een droevigen toon, dat wij niet verder durfden vragen. Bij het afscheidnemen viel er een byouteriekistje bij toeval op den grond en ging open. Toen ik het opraapte en aan de barones teruggaf, zag ik er het portret eener dame in. De barones bloosde even. ‘Het toeval heeft het gewild, ik aarzel dus niet langer. Ik zal u zeggen, wat niemand weet: dit is het portret mijner zuster.’

Het was een fraai meisjeskopje, op ivoor geschilderd; het blonde haar viel in lokjes op het reine voorhoofd; de oogen waren blauw, om den mond zweefde een schalksche trek, de wangen hadden aardige kuiltjes; kortom het was een beeld van bevalligheid. Haar pad had over rozen moeten gaan. Welk noodlot had toch dit jeugdig leven verwoest?

Onder het portret stonden deze woorden: ‘De dood hereenigt, wat de dood scheidt,’ en daaronder de letters E en L met een koninklijke kroon er boven.

Op mijn vragenden blik stelde de barones mij een pakje brieven ter hand. ‘Lees dit, en gij zult begrijpen wie Elisabeth en Lodewijk waren. Maar zoolang een der hoofdpersonen van dit treurig drama in leven is, moet dit alles een diep geheim blijven. Later zijt gij volkomen vrij!’

Twee jaar daarna vernamen wij den dood der barones. Ik geloof dus een krans van alpenbloemen te vlechten voor het graf van Koning Lodewijk, wanneer ik de volgende bladzijden mededeel.

 

Op een verrukkelijken lentemorgen zit in het park van Rebach een meisje van 17 jaar te schommelen op den ondersten tak van een bloeienden appelboom; haar blonde lokken zwieren haar om het hoofd; een groote hoed vol bloemen op haar schoot. Vóór haar staat een jonkman, die

[pagina 298]
[p. 298]

den blik niet van haar afwendt. Zij kijkt naar de bergen, de bosschen en de rotsen aan den horizon, naar de heldere meren, welke daar onder het groen verscholen liggen, en vooral naar het trotsch kasteel Hohenschwangau. Eindelijk bespeurt zij zijne bewonderende blikken en laat een frisschen lach hooren.

‘Waar kijkt gij zoo naar, graaf Dagobert? Tracht gij, evenals tante Aldegonde, er achter te komen hoe ik mijne japon zoo kreukel?’

Hij schudde lachend het hoofd.

‘Ik kijk u eens aan, om mij te overtuigen dat gij eindelijk terug zijt.’

‘Ja, eindelijk ben ik terug,’ antwoordde Elisabeth zuchtende. ‘Na zeven jaar - vier in Frankrijk in het klooster, de drie overigen bij mijne tante in Zwaben.’

‘Nu blijft gij dan toch, niet waar?’

‘En waarheen zou ik anders gaan? Gij weet wel dat ik niemand op de wereld bezit, behalve mijne zuster, mijne beste Monica...’

‘En wij dan, uwe oude vrienden, zoudt gij die vergeten?’

Elisabeth trok even de schouders op. ‘Neen, ik vergeet u niet; gij zijt zoo goed voor mij geweest toen ik mijne ouders verloor en Monica zoo ziek was. Maar gij woont te Nürenberg en ik in het eenzame Rebach.’

Zij zuchtte weder.... graaf Dagobert naderde haar haastig.

‘Waarom zoudt gij alleen blijven? Kom, ga met ons mede en blijf altijd bij ons.’

Elisabeth keek hem verwonderd aan.

‘Altoos! Hoe komt ge op die gedachte?’

‘Waarom wilt gij mij niet begrijpen, Elisabeth? Ik bemin u uit den grond mijns harten en ik smeek u mijn levensgezellin te worden.’

‘Wat zou uwe mama wel zeggen, als gij zulk een wildzang huwdet, die op een tak Schiller's “Wilhelm Tell” zit te lezen? Beken maar, dat men in de residentie om u zou lachen, als men wist dat gij uw bruidje uit een appelboom hadt gehaald.’

‘Maar ik bemin u, Elisabeth...’

Zij zweeg, en haar peinzende blik verloor zich in het blauw des hemels.

‘Beminnen,’ zei ze eindelijk, ‘dat moet een zalig gevoel zijn. De dichters spreken ervan als van eene zoete kwelling. Maar hier binnen is alles zoo rustig en ik geniet de heerlijke natuur. Eens heb ik een soort van voorgevoel van liefde en geluk gehad; ik was alleen op mijn kamer, ik speelde en zong terwijl de maan met haar licht den toren van Hohenschwangau bescheen.’

Zij zweeg plotseling; een donkere blos kleurde haar gelaat. Men hoorde den hoefslag van een paard, en van uit het bosch kwam een jonge man te voorschijn, die het dier bij den teugel hield; hij liep blootshoofds. Een zonnestraal viel op zijn breed voorhoofd, maar hij sloeg de oogen niet neder; de Grieken hadden zich den Zonnegod niet schooner kunnen voorstellen.

Elisabeth had zich van den tak laten glijden; haar bloemen lagen verstrooid aan hare voeten. Met wijd geopende oogen keek zij onbeweeglijk naar de verschijning en greep driftig den arm van den graaf.

‘Wie is dat?’ fluisterde zij ademloos.

De jongeling keek haar verwonderd aan. Hij maakte zachtjes haar ijskoude hand los, drukte die en zei halfluid:

‘Stil. Laat hij ons niet zien. Het is koning Lodewijk, Lodewijk van Beieren!’

Zij wankelde.

‘De koning?’ mompelde zij.

En zij bedekte haar oogen met de hand, als wilde zij zich in het visioen verdiepen.

 

Het is zomer geworden en Monica maakt zich over haar zusje ongerust. Zij zingt niet meer, zij doet geen lange wandelingen meer in het park, maar zit uren zwijgend aan haar torenvenster, dat uitziet op het gebergte. Het gelaat van het meisje is bleek en vermagerd. Graaf Dagobert is na een beslist ‘neen’ vertrokken en Elisabeth spreekt met de grootste onverschilligheid over hem. Monica begrijpt er niets van.

Plotseling keert Elisabeth zich zuchtende om en vraagt:

‘De vlag op Hohenschwangau is ingehaald, wat zou dat beteekenen?’

‘Dat de koning naar München vertrokken is,’ antwoordt de oudste zuster, zonder op te merken dat Elisabeth zoo erg verbleekt.

De beide zusters gaan naar het St.-Jansfeest. Onder den grooten lindeboom van het dorpje Rebach is het feest in vollen gang. Urenlang reeds krast de viool; oud en jong danst en menig paartje waagt den sprong over de gloeiende kolen. Bij het vuur staat een grijsaard. Monica geeft hem vriendelijk de hand.

‘Wel, Eberbauer, ben je weer heelemaal beter?’ vraagt zij.

‘U weet dus niet dat de koning mij genezen heeft?’

‘De koning? Hoe zoo dan toch?’

En nu vertelde de oude met bevende stem, dat de koning hem zijn lijfarts had gezonden en hem van de noodige versterkende middelen had voorzien. En dan had de Koning nog een uitzet aan zijn dochter gegeven, die nu haar verloofde kon huwen.

Juist naderde het jonge paar, en de dochter zei haastig:

‘Weet u, vader! de kleine van Lise is verdwaald geraakt toen hij op de rotsen van de Klamm is geklommen.’

‘Groote hemel!’ riep de grijsaard.

‘Schrik maar niet. Er is hem niets overkomen; de koning heeft hem gevonden.’

Er had zich een groepje verzameld om het jonge meisje, dat nu met stralende blikken vertelde.

‘Weet ge, hij heeft arendsblikken, onze koning, en kan klimmen als een gems. Toen hij den jongen daar zoo hoog zag staan, is hij hem gaan halen.’

Met de laatste vonken van het vreugdevuur stegen luide hoera's ten hemel voor den jongen koning, den beminden vorst, die zoo gaarne te midden zijner bergbewoners toefde en zijne weldaden onder hen verspreidde. Elisabeth sidderde en luisterde diep bewogen, terwijl zij zwaar op den arm harer zuster leunde.

 

In de koninklijke kapel te München is de dienst geëindigd en de menigte verdringt zich voor de deuren om den koning te zien. Lodewijk verschijnt aan den hoofdingang. Hij kijkt rond en groet, terwijl de laatste orgeltonen nog door het gebouw ruischen. Plotseling komt er een jong meisje, als boerinnetje gekleed, uit de menigte te voorschijn en biedt den koning een bouquet van alpenrozen aan. Even snel als zij gekomen is, verdwijnt zij onder de menigte. Toch heeft de koning in dat ondenkbaar oogenblik haar fraaie blauwe oogen opgemerkt.

Den volgenden Zondag herhaalt zich het tooneel. Wel was het volk aan zulke huldeblijken gewoon, maar ditmaal vroeg men elkander, wie het jonge boerinnetje zijn kon. De derde maal ging zij niet met ledige handen heen: de vorst wist haar eenige versregels in de hand te spelen. Blozend en met kloppend hart snelde de onbekende door de kerk naar huis, en weldra leest Elisabeth Rebach - want zij is het - in haar eigen kamertje de woorden van den vorst.

 

De herfst heeft zijn purperen mantel over de groene boomen geworpen; hier en daar zweven reeds de herfstdraden. De zon gaat onder en aan den bleeken avondhemel vertoont zich de zilveren sikkel der maan. Een rank bootje glijdt over de wateren der Schwangsee en laat een lichtend spoor achter. Drie personen laten zich daarin droomend wiegelen: eene schoone vrouw, die de tand des tijds reeds heeft aangeraakt en wier fijne trekken achter een zwarten

[pagina 299]
[p. 299]

sluier verborgen zijn; een jong, beeldschoon meisje, met een krans van rozen in het haar, en een flink gebouwde jonge man. Er ligt een boek op zijne knieën en hij leest en reciteert beurtelings de lievelingsverzen der Duitsche jongelingschap.

Het onvermijdelijke was geschied. Koning Lodewijk had getracht de geheimzinnige verschijning uit München weer te zien, en het toeval was hem te hulp gekomen. Tijdens zijn verblijf te Hohenschwangau had hij de jonge burchtvrouw van Rebach in het bosch ontmoet. De zichtbare verlegenheid van het jonge meisje liet geen twijfel meer; zij was het boerinnetje, dat hem alpenbloemen bood.

Sedert dat oogenblik onstond er tusschen de beiden een edele, zuivere vriendschap, zooals den menschen maar zelden beschoren is. Elisabeth had van de zijde harer zuster eene levendige tegenkanting ontmoet. Monica wilde elke betrekking tusschen den koning en Elisabeth beletten. Maar van het oogenblik, dat zij de kieschheid en den adel van zijn karakter had leeren waardeeren en bemerkt had, welk een onmisbare behoefte deze vurige en hartstochtelijke natuur aan de zachte en kalmeerende hand eener vrouw had, gaf zij toe en eene oprechte genegenheid verbond toen deze drie edele zielen.

Geen woord van liefde werd ooit gewisseld, iedere toespeling zorgvuldig vermeden; beiden gevoelden, dat dit voorgoed een einde zou maken aan hun omgang en hen voor altoos scheiden.

Zoo doorleefden zij menig gezegend uur te Rebach, op het meer of in het woud, maar de koning was den grootsten tijd des jaars te München en onderhield dan eene levendige briefwisseling met Elisabeth, die hij zijn ‘geweten’ noemde. Deze brieven doen een diepen blik werpen in het vaak miskende karakter van den vorst. In September schreef hij, dat hij omringd was van boeken en oude handschriften, welke de wereldgeschiedenis en de geschiedenis van den Staat bevatten.

Hij had een volk te besturen, dat hij gelukkig wilde maken. Nu eens voelde hij zich alvermogend en dan weder voelde hij zich de handen door de werkelijkheid gebonden.

Na een dag van zwaren geestesarbeid had hem het gejuich van een troepje kinderen op zijne wandeling verkwikt en uit volle borst had hij met een ‘Grüss Gott’ geantwoord.

Na een heftig tooneel met zijn broeder, die hem beleedigde en dien hij toch innig liefhad, klaagt hij aan Elisabeth, dat er demonen in zijn borst sluimeren..... Teleurstelling, ontrouw, verraad kunnen deze plotseling wakker maken.

Het liefst begraaft hij zich in de eenzaamheid der bergen met Schiller en luistert naar de stem der poëzie en naar de duizenden stemmen der natuur. Schiller doet in zijn hart de diepste snaren trillen. Goethe maakt meer een voorbijgaanden indruk op hem.

In November zag hij haar na een langdurige scheiding voor het eerst weer. Monica was zwaar ziek geweest en had hem niet willen zien, ja zelfs verzocht, dat de briefwisseling eenigen tijd gestaakt zou worden.

De plannen voor de verfraaiing der residentie hielden hem druk bezig. Eens had Elisabeth gelachen over zijn zonderling denkbeeld om een opera voor zich alleen te laten opvoeren. ‘Als gij wist, hoe gisteren de blikken van het publiek, die op mij gevestigd waren, mijn kunstgenot bedierven, ja, onmogelijk hebben gemaakt, zoudt gij mijn denkbeeld zoo dwaas niet vinden,’ was zijn antwoord.

De winter nadert en hij verlangt in de bergen te zijn, als alles zoo wit en stil is! De weg verlicht door één enkele toorts, de takken der pijnboomen gebogen onder het gewicht der sneeuw, en de slede onhoorbaar voortglijdende in den stillen nacht! Zou dat niet tooverachtig zijn?

In ‘de toekomstmuziek’ van Wagner had hij deze regels gevonden: ‘Als ik eens een vorst vond, die zoo bekoord was door het ideale, dat hij mij begreep, en zoo grootmoedig, dat hij mij de hulp van zijn koninklijke macht bood, dan ware de toekomst der kunst verzekerd.’

Den 6en December schrijft hij: ‘Morgen vertrek ik naar Hohenschwangau en ik verheug mij als een kind in het vooruitzicht der bergtochten. Als Monica het toestond moest gij eens met mij in eene slede die besneeuwde, eenzame paden bezoeken.’

 

Onder de kruisbogen van den hoofdingang van Rebach staat een jong meisje angstig te luisteren. Het is nacht, alles is stil, de sneeuw valt zonder ophouden om de blonde lokken van Elisabeth.

Daar klinken de bellen, eene slede vliegt voorbij; bij het schijnsel der toortsen ziet zij den eenzamen reiziger, hij groet haar met de hand. Het gezicht verdwijnt en koning Lodewijk vervolgt zijn weg naar boven naar de wouden, het gebergte in. Elisabeth staat nog te luisteren en volgt hem in hare gedachten.

Wat moet hij al ver weg zijn! Maar wat is dat? Elisabeth blijft staan, een angstkreet ontsnapt aan haar lippen. Zou de groote rots, die den woesten bergpas van Klamm sluit, ingestort zijn? Zou de slede op den terugtocht geen gevaar loopen in den afgrond te storten? Een tweede kreet!....

Het jonge meisje slaat den kanten doek om haar hoofd en vliegt den weg op, langs welken de slede moet terugkeeren. De koning moet gewaarschuwd worden, eer hij de gevaarlijke plek bereikt, of hij is verloren.

Deze gedachte geeft haar vleugelen; toch schijnt het haar toe, dat zij niet vooruitkomt.

Zij heeft zich niet bedrogen, de weg is in een afgrond veranderd.... Elisabeth siddert en zendt een stil dankgebed ten hemel. Zij begeeft zich naar eene kromming van den weg, waar de slede langzaam moet gaan en waar haar kreten alleen kunnen gehoord worden. Zij staat hijgende stil en werpt een bewonderenden blik om zich heen. Een ijzige wind waait van de bergen, dat voelt zij nu; zij trekt de sjaal dichter om zich heen en loopt heen en weder. Het eene uur na het andere verstrijkt, de koude is scherp en zij voelt hare krachten bezwijken. Toch wil zij niet gaan zitten, want zij kon in slaap vallen, en zij moet waken voor het leven van haar koning! Zij vouwt hare bevende handen samen, zij bidt voor hem en voor zich... Daar hoort zij eenig gerucht. Zij luistert en gevoelt nieuwe levenskracht; zij vliegt voort, het is de slede des konings! Elisabeth verzamelt hare laatste krachten en roept ‘halt!’ De slede houdt stil, het meisje vertelt wat er gebeurd is en zinkt dan bewusteloos op den grond!

Koning Lodewijk van Beieren begrijpt nauwelijks wat er geschiedt, wikkelt Elisabeth in zijn pels en vliegt met haar naar Rebach terug.

Den volgenden morgen lag Elisabeth in een gloeiende koorts. De angst van dien nacht was te veel voor haar teer gestel. Weken lang zweefde zij tusschen dood en leven, toen er plotseling verandering kwam en zij scheen te herstellen. Zij zat nu in haar torenkamertje, dat door koning Lodewijk in een serre was veranderd. De koning kwam dagelijks zijn redster bezoeken.

Het Kerstfeest brak aan. Elisabeth luistert naar het zingen der kinderen. De Kerstboom spreidt zijne verlichte takken naast haar uit en een bouquet alpenrozen ligt aan hare voeten.

Monica beschouwt angstig hare zuster, wier droge hoest niets goeds voorspelt.

‘Het volgende Kerstfeest zal ik hier niet meer zijn,’ zegt de zieke. ‘Waarom, mijn vriend, nog langer in uwe begoocheling te volharden? Mijne uren zijn geteld, ik voel dat!’

De koning sidderde. Monica verborg snikkend haar gelaat; alleen Elisabeth bleef kalm. Met zwakke stem verhaalde zij de geschiedenis van eene prinses, die naar geluk dorstte.

[pagina 300]
[p. 300]

Een toovergodin deed haar den koning ontmoeten en deze geleidde haar naar zijn hoofdstad. Na verloop van zes weken voelde zij, dat haar einde naderde. De toovergodin werd geroepen en zeide, dat zij sterven zou, want dat zij haar geluk te snel had genoten!...

Nu vielen den koning de schellen van de oogen. Hij zag hoe een doodelijke bleekheid haar gelaat overtoog. Hij knielde bij de stervende, hield haar in zijne armen en zei haar alles wat zij voor hem geweest was, hoe zij hem voor het kwaad bewaard en tot het goede gebracht had....

‘En gij, Elisabeth, bemint gij mij ook? O, zeg het eenmaal ten minste, opdat ik die bekentenis als een talisman medeneme op mijn eenzaam levenspad!’

‘Meer dan mijzelve,’ zei het meisje. ‘Maar spreek niet van eenzaam leven; beloof mij dat gij eene deugdzame gade zult zoeken, die eene moeder voor uw volk zal zijn!’

Lodewijk boog het hoofd. Elisabeth legde er hare hand zegenend op en zei: ‘Vaarwel! de dood hereenigt, wat de dood scheidde.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken