Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het geheimzinnige oog.

Op een zekeren morgen was ik in mijne spreekkamer en had juist den laatsten patiënt uitgelaten, toen mijn knecht binnentrad en mij vertelde dat er zich eene dame aangemeld had, die mij verzocht om een onderhoud.

‘Ik deelde haar mede, dat u juist van plan was uit te gaan,’ zeide de man, ‘en zij zag het rijtuig voor de deur, maar zij verzocht mij u te spreken, al was het slechts voor twee minuten. Hier is haar kaartje.’

Ik las: ‘Mevrouw Studley.’

‘Laat haar binnenkomen,’ zei ik haastig, en het volgende oogenblik trad een slanke, tengere, blonde dame de kamer binnen.

Zij zag er zéér jong uit, niet meer dan twintig jaar oud, en ik kon nauwelijks gelooven dat zij reeds, zooals haar kaartje aanduidde, gehuwd was.

Terwijl zij mij de hand reikte, begon zij een weinig te kleuren. Ik verzocht haar plaats te nemen en vroeg wat ik voor haar kon doen.

‘O, gij kunt mij helpen,’ zeide zij, terwijl zij de handen in elkaar sloeg en op zenuwachtigen toon sprak: ‘Mijn echtgenoot, Henry Studley, is zeer ongesteld, zoodat ik gaarne had dat gij hem gingt bezoeken. Kunt ge? Wilt ge? - Te Studley Grange, in Wiltshire. Kent gij onze woonpaats?

‘Ik zou haar moeten kennen,’ hernam ik, ‘hoewel ik op dit moment den naam mij niet in het geheugen kan roepen. Gij verlangt dat ik uw echtgenoot kom bezoeken. Ik vermoed dat gij wenscht, dat ik een consult houd met uw geneesheer?’

‘Neen, neen, volstrekt niet. De zaak is deze, dat Henry nooit een dokter heeft ontboden. Hij heeft afkeer van dokters en wil niemand van hen ontmoeten. - Ik zou wel wenschen dat gij kwaamt en bij ons bleeft, gedurende een of twee weken. Ik heb van u gehoord, door middel van uwe collega's. Ik weet dat gij merkwaardige genezingen hebt gedaan, en gij hebt een groot talent. Maar gij zult niets voor mijn echtgenoot kunnen doen, tenzij gij zoo goed wilt zijn bij ons te blijven om zijne ziekteverschijselen waar te nemen.’

Mevrouw Studley sprak met klem en ernst. Haar lange, tengere handen sloeg zij krampachtig ineen. Zij had hare handschoenen uitgedaan en boog zich voorover in haar stoel, Hare kleine, kinderlijke en eenigzins rustelooze, blauwe oogen waren smeekend op mij gevestigd.

‘Ik bemin mijn echtgenoot,’ zeide zij, terwijl tranen haar in de oogen kwamen, ‘en het is verschrikkelijk om hem aldus te zien lijden. Hij zal sterven, indien niemand hem te hulp komt. O, ik weet het wel, ik vraag veel, wanneer ik u verzoek uwe patiënten in den steek te laten en bij ons te komen. Maar wij kunnen betalen! Op geld zien wij heelemaal niet! Wij kunnen en willen met alle liefde uwe diensten ruimschoots beloonen!’

‘Ik zal uw verzoek in overweging nemen,’ zei ik. ‘Gij vleit mij daardoor, en omdat gij gelooft, dat ik u hulp kan verschaffen; doch ik kan dit besluit natuurlijk niet overhaast nemen. Ik zal u nog hedenavond schrijven, indien gij mij uw adres wilt geven. Maar wees zoo goed mij thans iets van de ziekteverschijnselen van uw echtgenoot mede te deelen?’

‘Ik vrees dat het eene zielsziekte is,’ antwoordde zij onmiddellijk, ‘maar zij is van zulk een hevigen aard, dat, tenzij spoedig hulp aangewend wordt, het lichaam moet bezwijken onder de inspanning. Gij ziet dat ik zéér jong ben, dokter Halifax. Misschien zie ik er jonger uit dan ik ben - ik ben twee en twintig jaar oud. Mijn echtgenoot is twintig jaar ouder. Hij zou evenwel door de meeste menschen jonger beschouwd willen worden. Hij is een groot geleerde en neemt altijd min of meer de gewoonten van een kluizenaar aan. Zijn grootste genoegen is om in zijn studeerkamer te vertoeven en hij houdt van niets zoozeer als van allerlei soort van boeken omringd te zijn. Elk modern, lezenswaard boek wordt door zijn uitgever hem toegezonden. Hij is een zeer interessant man en aangenaam in gezelschap. Misschien behoorde ik dit alles in lang verleden tijd te plaatsen, want nu spreekt hij nauwelijks meer; hij leest nagenoeg niets, het is moeilijk hem tot eten te bewegen. Hij wil het huis niet verlaten; hij zag er vroeger gezond uit, nu is hij doodelijk wit en vreeselijk vermagerd. Hij zucht altijd en schijnt in een toestand van buitengewone zenuwachtigheid te zijn. Om kort te gaan, hij is erg ziek en schijnt toch geene

[pagina 359]
[p. 359]

lichamelijke krankheid te hebben. Zijne oogen staan strak, zijne hand beeft zóózéér, dat hij met moeite een kop thee of koffie aan zijne lippen kan brengen. Kortom, hij ziet er uit als iemand, die een geest heeft gezien.’

‘Wanneer openbaarden zich de eerste symptomen?’ vroeg ik.

‘Het is nu Januari,’ zei mevrouw Studley. ‘De wonderlijke verschijnselen vertoonden zich het eerst in October. Zij werden al heviger en heviger. Kortom, ik kon ze niet langer uitstaan,’ ging zij voort, terwijl zij zenuwachtig zuchtte. ‘Ik gevoelde dat ik iemand om raad moest vragen. Ik had van u gehoord. Och, kom toch, dokter, en red ons. Kom en onderzoek waaraan mijn ongelukkige echtgenoot lijdt.’

‘Ik zal u hedenavond schrijven,’ zeide ik op vriendelijken toon, want het aardige, beangstigde vrouwtje boezemde mij belangstelling in. ‘Het zal mij onmogelijk zijn een heele week te Studley Grange te blijven, maar in ieder geval kan ik u beloven, dat ik zal komen om den patiënt te onderzoeken. Eén bezoek zal voldoende zijn. Wat voor uw echtgenoot noodzakelijk is, is zonder twijfel verandering van woonplaats.’

‘O, ja, ja,’ hernam zij, terwijl zij opstond. ‘Ik heb het reeds zoo dikwijls gezegd, maar Henry wil Studley niet verlaten, niets kan hem bewegen te vertrekken. Hij wil zelfs niet zijn eigen slaapkamer verlaten, hoewel ik vermoed dat hij er vreeselijke nachten in doorbrengt.’

Twee roode, teringachtige vlekken vertoonden zich op haar gelaat. Ik keek haar nauwlettend aan.

‘Gij zult mij vergeven, wanneer ik het uitspreek,’ zeide ik, ‘maar gij ziet er zelf ook niet gezond uit. Ik zal voor u evenzeer als voor uw echtgenoot medicijnen voorschrijven.’

‘Dank u, ik ben niet zeer sterk. Ik ben het ook nooit geweest, maar dat beteekent niets, ik meen, dat mijne gezondheid thans niet eene zaak van belang is. Doch ik zal u niet langer ophouden. Ik hoop morgenochtend een brief van u te ontvangen. Wees zoo goed hem te adresseeren aan Mevrouw Studley, Groovenor, Hotel “Victoria”.’

Zij gaf mij de hand, waarvan de vingers gloeiden als vuur, en verliet de kamer. Ik hield haar voor ernstig ongesteld en was er zeker van, dat ik, indien het mij mogelijk was eene week te Studley Grange te vertoeven, in plaats van één, twee patiënten zou hebben. Het is altijd een bezwaar voor een dokter met drukke praktijk om zijne woonplaats te verlaten, doch ik besloot, nadat ik de zaak in overweging had genomen, aan het verzoek van mevrouw Studley te voldoen.

Volgens afspraak ging ik twee dagen later naar Studley Grange. Aan het station stond het rijtuig gereed met twee mooie paarden. Tot mijne verwondering bemerkte ik, dat mevrouw Studley zelf gekomen was, om mij af te halen.

‘Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn,’ zeide zij, terwijl zij mijne hand schudde; ‘uw bezoek vervult mij met hoop, ik geloof dat gij de zieke zult genezen.’

‘Naar huis,’ zeide zij, terwijl zij een wenk gaf aan den koetsier. Wij reden in snellen draf voort en zij vervolgde:

‘Ik ben zelf gekomen, om u te vertellen dat ik mij met het oog op uw bezoek tegenover mijn echtgenoot van een voorwendsel heb bediend. Ik heb sir Henry niet gezegd, dat gij hierheen gekomen zijt als dokter.’

Hier zweeg zij en zag mij onrustig aan.

‘Vermoedt gij het reeds?’ vroeg zij.

‘Wat hebt gij van mij aan sir Henry gezegd?’ vroeg ik.

‘Dat gij een van mijn vroegere kennissen zijt en dat ik u geïnviteerd heb, om een week bij mij te komen logeeren,’ antwoordde zij onmiddellijk.

Nadat mevrouw Studley mij dit had verteld, zweeg ik en daarop zeide ik: ‘Had ik geweten, dat ik niet als dokter in uw huis kon komen, dan had ik uw verzoek weder in ernstige overweging genomen.’

Zij werd bleek en tranen kwamen in hare oogen.

‘Als logé zal mijn echtgenoot zeer ingenomen met u zijn - als dokter zou hij u behandelen met groote terughouding,’

‘Dat komt er niet op aan,’ zei ik nu, want ik werd getroffen door haar lijdend uiterlijk, ‘dat komt er niet op aan. Ik ben blijde, dat gij mij nauwkeurig de voorwaarden hebt gezegd, onder welke gij wenscht dat ik uw echtgenoot zal bezoeken.’

‘O, maar hij weet zelfs niet, dat ik vermoed dat hij ziek is; ik zal hem dat nooit laten merken. Maar ik vermoed, ik zie, ik vrees, - doch ik zeg niets, mijnheer. Henry zou nog ongelukkiger wezen als hij dacht, dat ik hem voor ongesteld hield.’

‘Het is mij onmogelijk te Grange te komen dan als geneesheer,’ antwoordde ik met klem. ‘Ik zal Henry vertellen dat gij eenige verandering bij hem opgemerkt hebt, en daarop mij gevraagd hebt, als dokter, hem te bezoeken. Waarlijk, dat is het beste, geloof mij. Ik zal niets aan uw echtgenoot zeggen dat voor u van onaangename gevolgen zou kunnen zijn.’

Mevrouw Studley zeide niets hierop, en nu naderden wij het oude Grange. Het was eene onregelmatig gebouwde villa. Vóór het huis was een lange laan, welke juist in dit jaargetijde een liefelijk en bekoorlijk gezicht aanbood.

We reden snel door de poort en een oogenblik later bevond ik mij in de tegenwoordigheid van mijn gastheer en - patiënt.

Sir Henry was een lange, magere man, met zéér deftig voorkomen. Zijn oogen waren donker, zijn hoog voorhoofd sterk gerimpeld. Hij groette mij met vriendelijkheid en we gingen een lange, lage zaal binnen om thee te drinken.

Mevrouw Studley was zeer vroolijk en opgewekt. Terwijl zij sprak, vertoonden zich weer de teringachtige vlekken op hare wangen. Mijn ongerustheid ten haren opzichte vermeerderde telkens, wanneer ik deze verschijnselen waarnam. Ik bemerkte, dat zij niet alleen teringachtig, maar naar alle waarschijnlijkheid reeds in de laatste periode van een hoogst ernstige tering was.

Ik sprak over den hoogen ouderdom van het huis, waardoor mijn gastheer opgewekt werd, zoodat hij mij een of twee verhalen vertelde van de vroegere bewoners van Studley Grange.

‘Hebt gij hier een geest?’ vroeg ik lachend.

Ik begreep niet wat er mij toe dreef, die vraag te doen. Doch toen ik haar had gedaan, werden de lippen van sir Henry wit, en mevrouw hief waarschuwend haar vinger op, als om te kennen te geven, dat ik mij op een gevaarlijk terrein begaf.

‘Het spijt mij, dat wij niemand kunnen inviteeren om met u kennis te maken,’ zeide hij, nadat eenige onbeduidende opmerkingen ons van de geestenquaestie hadden afgebracht. ‘Doch morgen komen er verscheidene van mijne vrienden, en wij hopen dat gij dan een aangenamen dag moogt doorbrengen. Houdt ge van jagen?’

Ik antwoordde dat ik gewoon was in den ouden tijd te leven, voordat medicijnen en patiënten al mijne gedachten in beslag namen.

‘Indien het heldere weer aanhoudt, dan zult gij daarmede een aangenaam tijdverdrijf hebben,’ zei sir Henry vroolijk; ‘en nu wilt gij misschien uwe kamer opzoeken?’

Mijn slaapkamer was in een nieuw gedeelte van het huis en zag er uiterst gezellig uit. Ik ontmoette mijn gastheer en gastvrouw aan 't diner. Wij gebruikten een eenvoudigen maaltijd, en nadat de knecht de tafel had afgenomen, liet mevrouw Studley sir Henry en mij alleen in de kamer. Zij gaf mij een waarschuwenden wenk, toen zij de kamer verliet. Ik had mij echter reeds voorgenomen om aan sir Henry te vertellen wat de reden van mijn komst was. Nauwelijks was de deur gesloten, of hij stond op en verzocht mij met hem naar zijn studeerkamer te gaan.

‘Het doet mij bizonder veel genoegen,’ zeide hij, ‘dat ge hier gekomen zijt. Het is allernoodzakelijkst dat ik u over mijn vrouw spreek. Zij is in mijn oogen zéér ongesteld.’

[pagina 360]
[p. 360]

Ik gaf te kennen dat ik zou luisteren en binnen eenige minuten bevonden wij ons op ons gemak, in een prachtige, ouderwetsche kamer, waarvan de wanden van den zolder tot den vloer met boeken bedekt waren.

‘Dit zijn mijne schatten,’ zeide de baron, terwijl hij wees op een oude boekenkast, die, zooals ik terloops zien kon, eenige zeer zeldzame en kostbare werken bevatte. ‘Dit zijn mijn vrienden, mijn makkers, in de uren van eenzaamheid. Ga nu zitten, dokter Halifax; maak het u gemakkelijk. Gij zijt hier gekomen als gast, maar ik heb reeds eenigen tijd geleden van u vernomen, en ik heb veel vertrouwen in u. Ik geloof anders niet in de alwetendheid der geneesheeren, doch er komen oogenblikken in iemands leven voor, waarin hij al zijne vooroordeelen moet laten varen. Mag ik u volkomen vertrouwen?’

‘Voorzeker,’ zeide ik. ‘Ik kan u niet bedriegen, sir Henry. Ik ben hier gekomen niet als gast, maar als geneesheer voor uwe vrouw. Zij maakte zich bezorgd over u en zij smeekte mij om hier te komen, ten einde u met mijne hulp bij te staan. Ik vernam op mijn weg vandaag hierheen, dat zij u niet in kennis heeft gesteld met de ware reden van mijne komst.’

Terwijl ik dit zeide werd het gelaat van den baron helder en ernstig en zeer strak.

‘Dat is opmerkelijk,’ zeide hij. ‘Dus Lucie maakt zich bezorgd voor mij? Ik weet niet dat ik haar ooit de geringste aanleiding heb gegeven tot deze meening. Het is vreemd, dat verontrust mij!’

Hij zag starend voor zich uit. Hij legde een zijner lange, magere handen op de kleine tafel, die naast ons stond, schonk een glas wijn in en dronk het langzaam uit. Ik merkte dat zijne hand hierbij trilde.

‘Zoo,’ zeide hij, ‘het doet mij genoegen dat ge zoo openhartig tegen mij zijt. Mijne vrouw deed goed door de reden van uwe komst voor mij verborgen te houden. Doch nu gij hier zijt, zal ik op u beiden letten, met het oog op mijzelf en op haar.’

‘Dus gij zelf zijt gezond?’

‘O! goede God, neen! Ik denk, dat ik ziek zal worden. Ik weet dat ik, indien er niet spoedig hulp komt, weldra zal sterven of krankzinnig worden!’

‘Neen, volstrekt niet,’ antwoordde ik geruststellend, ‘gij hebt waarschijnlijk verandering noodig. Dit is een zeer mooi, oud huis, maar in den winter erg somber. Waarom verhuist gij niet naar de Riviera, of naar eene andere streek, waar steeds de zon schijnt?’

Sir Henry zweeg eenige oogenblikken en zeide toen op ernstigen toon:

‘Misschien kunt gij mij aanraden wat ik moet doen, omdat gij misschien den aard mijner ziekte kent. Eerst wil ik echter over mijne vrouw spreken.’

‘Ik ben bereid om te luisteren,’ zei ik.

‘Gij ziet,’ ging hij voort, ‘dat zij bekoorlijk is.’

‘Ja,’ zeide ik, ‘en om de waarheid te zeggen, moet ik u ook mededeelen dat zij teringachtig is.’

Hij sprong op, toen ik dit zeide, en sloot zijne lippen samen. Na eenige oogenblikken begon hij weer te spreken.

‘Gij hebt gelijk,’ hernam hij. ‘Ik heb haar laten onderzoeken door een professor, toen ik onlangs te Londen was; hij zeide mij, dat hare longen zéér waren aangedaan en dat zij, om kort te gaan, verre van gezond was.’

‘Raadde hij u niet aan met uwe vrouw den winter in het buitenland door te brengen?’

‘Zeker, maar mijne vrouw verzette zich zoo hevig tegen het plan, dat ik haar wil moest volgen. De tering schijnt bij haar niet den gewonen loop te nemen. Zij is rusteloos en verlangt naar koude lucht; zij gaat op koude dagen toch uit, maar dan in een gesloten rijtuig. Uitgezonderd 's nachts, voelt zij zich niet ongesteld. Zij bezit een verbazende geestkracht; - ik denk, dat zij het dus zal volhouden totdat zij sterft!’

‘Gij zeidet zooeven dat zij alleen des nachts ongesteld is,’ hernam ik; ‘wat zijn dan hare ziekteverschijnselen?’

Sir Henry rilde hevig.

‘O, die nachten!’ antwoordde hij. ‘Mijne vrouw heeft eenigen tijd geleden vreeselijke nachten doorgebracht; benauwdheden, hoestbuien, slapeloosheid, nare droomen, en wie weet wat niet meer. Ik moet mij echter haasten hare geschiedenis in het kort te vertellen, zij mocht eens binnenkomen. In het begin van October bezochten wij den heer Joseph Dunbar. Ik moest, op zijn advies, mijne vrouw meegenomen hebben naar de Riviera, maar zij verzette zich met zulk een kracht tegen het plan, dat ik het moest laten varen.’

De baron hield even op en ik zag hem oplettend aan. Ik herinnerde mij op dat oogenblik, wat mevrouw Studley mij gezegd had over haar echtgenoot, dat hij nooit Grange wilde verlaten. Hoe was het voor mij mogelijk, om thans achter de waarheid te komen?

‘Op het dringend verzoek mijner vrouw,’ ging Henry voort, ‘keerden wij naar Grange terug. Zij gaf mij als haar vast voornemen te kennen, dat zij hier wilde blijven totdat zij stierf. Spoedig na haar terugkomst stelde zij mij voor, om voortaan twee verschillende slaapkamers te betrekken, terwijl zij mij den besmettelijken aard van de tering onder het oog bracht. Ik willigde haar verzoek alweer in, onder voorwaarde, dat ik in een kamer naast de hare zou slapen, opdat ik haar bij de geringste gebeurtenis te hulp zou kunnen komen. De verandering werd gemaakt, en haar kamer kwam in de mijne uit. Ik hoorde haar somtijds beweging maken, midden in den nacht; ik heb haar dikwijls hooren zuchten, maar zij heeft mij nooit geroepen. Zij acht zich volstrekt niet ziek, en niets hindert haar meer dan een gesprek over hare ziekte. Dit nu is het gedeelte dat op mijne vrouw betrekking heeft.’

‘Zij is toch zéér ziek,’ zeide ik. ‘Maar ik zal daar terstond over spreken. Nu zult gij mij zeker wel het een en ander willen mededeelen van uw eigen verschijnselen, sir Henry?’

Toen ik dit zeide, sprong hij weder op, ging de kamer door, sloot de deur en stak den sleutel in zijn zak.

‘Misschien zult gij om mij lachen,’ zeide hij, ‘doch het is heusch geen belachelijke zaak, dat verzeker ik u. De meest pijnlijke gebeurtenis is mij overkomen. Om kort te gaan, steeds werd ik 's nachts verschrikt door eene bleeke verschijning. Gij gelooft niet aan geesten, ik zie dat aan uw gezicht. Weinig wetenschappelijke menschen gelooven er aan.’

‘Neen, ik geloof er niet aan; zoogenaamde geesten kunnen gewoonlijk altijd verklaard worden. Meestal zijn zij verdichtselen van een overspannen of ziekelijken geest.’

‘Doch dit moge waar zijn,’ zei de baron, ‘een zieke geest kan zulke kwellingen veroorzaken, dat de dood te verkiezen is. Geheel mijn leven ben ik een man geweest met een gezonden, sterken geest. Ik was zeer gefortuneerd en ik werd nooit gekweld door die zorgen, welke handelslieden soms benauwen. Toen ik huwde, nu drie jaar geleden, achtte ik mij den gelukkigsten man der wereld.’

‘Vergeef mij, baron, een persoonlijke vraag,’ onderbrak ik. ‘Heeft uw huwelijk u teleurgesteld?’

‘Neen, neen, verre van dat,’ hernam hij met vuur. ‘Ik bemin mijn lief, mooi vrouwtje inniger dan op den dag, toen ik haar als bruid in mijne armen sloot. Het is waar, dat ik neergedrukt word door de zorgen over hare gezondheid.’

‘Het is vreemd,’ zeide ik, ‘dat zij zich om dezelfde reden ongerust maakt over u. Hebt gij haar van die verschijning verteld, die u zoo verschrikte?’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken