Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4 (1902)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
Afbeelding van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (23.08 MB)

Scans (84.41 MB)

ebook (24.79 MB)

XML (2.41 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4

(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Het geheimzinnige oog.
(Vervolg en slot van blz. 368.)

Een kort onderzoek bracht mij tot de overtuiging, dat zij aan de laatste periode van tering leed. Hare dagen waren geteld.

‘Hoe denkt gij over mij, dokter?’ vroeg zij.

‘Gij zijt ziek,’ hernam ik.

‘Hoe spoedig zal ik sterven?’

‘God alleen weet dat, mevrouw.’

‘O, gij behoeft uwe gedachten voor mij niet te verbergen,’ zeide zij. ‘Ik weet en voel dat mijne dagen geteld zijn. O, als mijn echtgenoot maar gelijk met mij sterft! Ik ben zoo bang om alléén te sterven, en ik bemin hem zoo innig. O, ik heb hem zóó lief, zóó lief, zóó boven alles, mijn eigen, eenigen Henry!’

Ik bedaarde haar, zoo goed als ik kon.

‘Iemand moet vannacht in uwe kamer slapen, gij moet niet alleen gelaten worden.’

‘Henry is dicht genoeg bij mij; in de kamer naast de mijne,’ hernam zij. ‘'k Zou voor niets ter wereld een ziekenoppasster hebben, ik verfoei ze.’

Daarop verliet ze mij.

‘Ik ga een rijtoer doen,’ sprak zij. ‘Hebt gij lust met mij te gaan?’

‘Niet nu, maar indien gij mij voor morgen uitnoodigt, dan zal ik gaarne meegaan’

‘Wel, ga dan naar Henry en spreek met hem; hoor hem uit, wat hem deert, en schrijf hem versterkende middelen voor. Breng hem in alle geval in uw macht. Gij zegt, dat hij niet erg ziek is; ik weet beter. Mijne meening is, dat evengoed als de mijne, ook zijne dagen geteld zijn!’

Zij ging weg en ik zocht haar echtgenoot op. Zoodra wij het rijtuig over het grint hoorden voortrollen, gingen we naar zijne kamer.

‘Het oog kwam vannacht tweemaal terug,’ zei hij fluisterend. ‘Ik ben een ongelukkige. - Ik kan het niet langer volhouden!’

We stonden in de kamer, toen hij dit zeide. Bij het heldere daglicht kon ik zien dat hij angstig rondkeek. De kamer zelf was ouderwetsch, doch het grootste deel der meubelen was modern. De ramen stonden wijd open en lieten eene heerlijke lentelucht binnen.

‘Dit is al een zeer oude kast,’ zeide ik. ‘Zij is niets in overeenstemming met de andere meubelen. Waarom laat gij die niet wegnemen?’

‘O,’ zeide hij met een snik. ‘Ga er niet te dicht bij, ik ben er erg bang voor, ik heb haar gesloten. Altijd in die richting vertoont zich de verschijning. Zij schijnt altijd van achter het glas van die kast te voorschijn te komen. Zij vertoont zich altijd op die ééne plaats.’

‘Ik zie het,’ antwoordde ik. ‘De kast is in den muur gebouwd. Daarom kan zij ook niet worden weggenomen. Hebt gij den sleutel bij u?’

Hij tastte in zijn zak en gaf mij een grooten sleutelring.

‘Ik verlang, dat ge de kast niet opent. Ik beken gaarne, dat ik er een afkeer van heb om haar aan te raken.’

‘Dat is goed,’ hernam ik. ‘Ik zal haar niet openen wan-

[pagina 374]
[p. 374]

neer gij in de kamer zijt, maar gij wilt wel toestaan dat ik den sleutel houd?’

‘Zeker! neem hem van den ring. Wij zullen nu maar naar beneden gaan.’

Wij keerden terug naar de studeerkamer van sir Henry. Het was nu mijn wil om de deur te sluiten.

‘Waarom sluit ge ze af?’ vroeg de baron.

‘Omdat ik zeker wil zijn, dat niemand ons gesprek afluistert.’

‘Wat hebt gij dan te zeggen?’

‘Ik wensch u een voorstel te doen.’

‘Welk?’

‘Ik zou vannacht met u van slaapkamer willen verwisselen.’

‘Wat bedoelt u daarmede? Wat zal mijn vrouw zeggen?’

‘Mevrouw Studley mag niets van de verandering te weten komen. Ik denk dat de verschijning, die u verontrust, eene bizondere oorzaak heeft. Ik wil die oorzaak opsporen. Ik heb haar nooit gezien en mijne zenuwen zijn in volmaakten toestand. Indien ik vannacht in uwe kamer slaap...’

‘Dan zal zij u niet bezoeken.’

‘Dat kan wel, maar aan den anderen kant kan zij toch evengoed komen. Ik ben erg verlangend en nieuwsgierig, om op dat bed te liggen en naar die kast in den muur te zien. Gij wilt toch zeker mijn wensch vervullen?’

‘Maar hoe kan dat plan voor mijne vrouw verborgen blijven?’

‘Dat is makkelijk genoeg. Gij gaat, als naar gewoonte, beiden naar uwe kamers. Gij wenscht haar goedennacht, en wanneer de deuren gesloten zijn, zal ik in uwe kamer komen en gij gaat naar de mijne. Gij hebt immers gezegd, dat uwe vrouw nooit 's nachts in uwe kamer komt?’

‘Neen, zij heeft het nog nooit gedaan.’

Het was natuurlijk dat sir Henry deze verandering niet erg aanstond. Op mijn dringend verzoek gaf hij eindelijk toe.

Mevrouw Studley kwam van haar rijtoer terug, juist toen wij alles hadden afgesproken. Ik had geen oogenblik gelegenheid om de kast van binnen te onderzoeken.

De rusteloosheid van de zieke vrouw werd grooter, naarmate de uren voorbijgingen. Zij week niet van haar echtgenoot. Zij zat bij hem, ook wanneer hij in zijne boeken las. Zij volgde hem van kamer tot kamer.

In den namiddag kwamen er eenige vrienden. We brachten dus een gezelligen avond door. Mevrouw Studley was geheel in 't wit gekleed, aan 't diner. Hare japon was zeer mooi, geheel afgezet met breede kant. Zooals zij er toen uitzag, geleek zij een hemelsche geest. De uitdrukking van hare groote blauwe oogen was pathetisch. Haar liefde voor haar echtgenoot scheen zéér groot. Hoe spoedig zouden zij moeten scheiden!!! Ik alleen, als dokter, wist hoe onmogelijk het was haar nog langer in het leven te behouden.

Als gewoonlijk gingen wij bijtijds naar bed. De baron wenschte mij goedennacht; mevrouw Studley knikte mij toe, toen ze de kamer verliet.

‘Slaap wel,’ zeide zij op vroolijken toon.

Het was den volgenden morgen reeds laat, toen we aan 't ontbijt kwamen. De baron zag er beter uit, doch mevrouw eenige graden slechter dan den avond te voren. De bezoekers, die bij tusschenpoozen binnenkwamen, zagen haar medelijdend aan.

‘U gevoelt u zeker al heel ziek, mevrouw,’ zeide de gast die naast mij zat.

‘Ja, maar neem er geen notitie van, dat heb ik ongaarne.’

Na het ontbijt ging ik naar den baron.

‘Zoo, zoo,’ zeide hij, terwijl hij mij de hand schudde. ‘Dokter Halifax, gij hebt haar gezien, ik zie het aan uw gezicht.’

‘Ja,’ hernam ik.

‘Wat zegt ge dat bedaard! Heeft het u niet verontrust?’

‘Neen,’ zei ik lachend, ‘ik vertelde u gisteren dat ik geen zenuwen ken. Ik zal die verschijning wel opsporen.’

Een ongeloovige trek vertoonde zich op sir Henry's gelaat.

‘O,’ zeide hij, ‘dokters zijn zoo moeilijk te overtuigen. Alles moet volkomen opgelost zijn, voordat zij voldaan zijn.’

‘Gij hebt gelijk. Ik zal u in het kort vertellen wat er gebeurde.’

We stonden in de studeerkamer. De baron sloot de deur en stak den sleutel bij zich.

‘Mag ik binnenkomen?’ riep eene stem; het was mevrouw Studley.

‘Binnen eene minuut, lieve; ik ben juist onder behandeling van dokter Halifax.’

‘Geneeskundig, naar ik veronderstel?’

‘Ja, geneeskundig,’ antwoordde hij.

Zij ging weg en sir Henry ging bij mij staan.

‘Spreek nu,’ zeide hij, ‘maar wees vlug. Zij zal terugkomen en ik wil haar niet voorspiegelen, dat we geheime gesprekken hebben.’

‘Ik trad uwe kamer dan binnen, blies het licht uit en zette mij neer op den rand van mijn ledikant.’

‘Ge gingt niet naar bed?’

‘Neen, ik wilde liever opblijven om terstond gereed te zijn, wanneer de verschijning zou komen.’

‘Goede God, het is eene verschrikking, dokter Halifax.’

‘Ja zeker, sir Henry. Geen duivelscher list om iemand spoedig in 't graf te brengen, kan er verzonnen worden. Ik kan u echter op één punt geruststellen. Er is bij u geen spoor van krankzinnigheid te ontdekken, gij zijt niet zenuwziek, maar iemand bedriegt u....’

‘Ik kan het met u niet eens worden, maar ga voort.’

‘Ik zat ongeveer een uur op den rand van mijn bed. Toen ik de kamer binnenkwam, was het twaalf uur - één uur sloeg het reeds, voordat ik het minste gedruisch van verschijning vernam; daarna was het duidelijk tikkende geluid hoorbaar. Dit werd dadelijk gevolgd door helder licht, dat uit de hoeken van de kast scheen te komen.’

‘Hoe gevoeldet gij u, toen gij dat licht zaagt?’

‘Te opgewekt om zenuwachtig te zijn. Van het midden van den lichtkrans keek het vreeselijk oog mij aan.’

‘Werdt gij toen niet angstig?’

‘Neen, ik ging zonder gedruisch door de kamer naar de deur van de kast en keek er in.’

‘Goede God! Durfdet gij dat? Ik verbaas mij, dat gij nog in leven zijt om mij dit te vertellen.’

‘Ik zag eene donkere gedaante, duister en smal - het ééne oog langs mij heen, regelrecht in de kamer. Ik maakte een zacht gedruisch; onmiddellijk verdween het Ik wachtte enkele oogenblikken - niets viel meer voor. Ik ging in uw bed, sir Henry, en sliep. Ik kan niet zeggen dat ik eene goede nachtrust genoot, maar ik sliep en werd door niets buitengewoons verder in mijn slaap gestoord.’

‘Wat zijt gij van plan te doen? Gij zegt dat gij het ding op het spoor kunt komen. Mij schijnt het toe dat alles, wat gij gezien hebt, mij in mijn vermoeden bevestigt, dat eene verschrikkelijke verschijning die kamer bezoekt.’

‘Eene wezenlijke,’ hernam ik. ‘De gedaante heeft een lichaam, daarvan ben ik overtuigd. Ik wil vannacht weer in die kamer slapen.’

‘Mijne vrouw zal het dan merken.’

‘O neen, volstrekt niet. Ik slaap weer in die spookkamer en overdag moet gij alles zóó inrichten, dat ik tijd heb om de kast te onderzoeken.’

‘Henry, Henry, wat ziet ge angstig,’ zei een vroolijke stem aan 't raam. Mevrouw Studley was naar buiten gekomen, en bij het raam van de studeerkamer genaderd, zag zij ons glimlachend aan.

‘Zoo,’ zei de baron.

Hij ging naar het raam en opende het.

‘Lucie,’ riep hij, ‘gij zijt krankzinnig om zoo op het natte gras te loopen. Denk toch om uwe zwakke gezondheid.’

[pagina 375]
[p. 375]

‘O neen, niet krankzinnig. Ik ben al zoo ver gekomen dat niets mij deert.’

‘Gij zijt toch zéér onvoorzichtig,’ vermaande ik.

‘Henry, hebt gij mijne sleutels ook meegenomen? Ik vind ze nergens.’

‘Ik zal boven eens zoeken,’ zei de baron.

Hij verliet de kamer en mevrouw Studley kwam door eene der deuren de studeerkamer binnen.

‘Hoe denkt gij vanmorgen over mijn man, dokter Halifax?’

‘Hij is een weinig beter,’ antwoordde ik. ‘Ik vertrouw dat hij spoedig weer geheel hersteld zal zijn.’

Zij slaakte een zucht; hare lippen beefden en zij wendde zich van mij af. Ik dacht dat mijn nieuws haar gelukkig moest maken, en dus verwonderde mij hare neerslachtigheid.

Op dit oogenblik kwam sir Henry binnen.

‘Hier zijn de sleutels,’ zeide hij tot zijne vrouw.

Hij gaf haar den ring, dien hij mij den vorigen avond had gegeven. Hij hoopte dat zij niet zou merken dat de sleutel van de kast ontbrak.

‘En nu zou ik met u wel een rijtoer willen doen,’ zei de baron.

Die vraag deed haar veel genoegen.

‘Zeer goed,’ antwoordde zij. ‘Gaat dokter Halifax ook mee?’

‘Neen, hij wil liever paardrijden.’

‘Nu, dan kan hij het rijtuig volgen.’

‘Wilt ge dat, Halifax?’

‘Neen, liever niet, ik dank u; ik moet noodzakelijk brieven schrijven.’

Spoedig zag ik uit mijn raam den baron en zijne vrouw wegrijden. Ze reden in een grooten landauer en twee meisjes van het naburig kasteel, de freules Wallace, vergezelden hen.

Nu was mijn tijd gekomen; ik ging naar de slaapkamer van sir Henry. De kamer van de barones kwam in de zijne uit, doch de kamers hadden verschillende ingangen. Ik sloot de twee buitenste deuren, waarop ik mijne onderzoekingen begon. Ik had den sleutel van de kast in mijn zak.

Het viel moeilijk om die te openen, omdat de sleutel wat verroest was. Beide deuren waren gemaakt van glas. Wanneer zij gesloten waren, geleken zij volkomen op een ouderwetsch raam. Het glas was dik, van eene bizondere lichtblauwe kleur en van hoogen ouderdom.

Ik opende de deur en ging er in. De kast was zoo ruim, dat ik er rechtop in kon staan. Zij was leeg en van eikenhout. Ik stak een licht aan en begon te onderzoeken. Nadat ik gezocht had, kwam ik door een spleet op hout terecht. Ik drukte er met mijn vinger op en een klein paneel viel weg, waardoor ik een kleinen knop zag. Ik draaide den knop om en eene deur aan de keerzijde van de kast sprong open. Het zonlicht stroomde binnen; ik ging door de deur en bevond mij in eene andere kamer. Ik keek verwonderd rond mij heen. Dit was de kamer van eene dame. Goede hemel, wat was er gebeurd? Ik stond in de kamer van mevrouw Studley. Als ik de kast zorgvuldig sloot, was elk spoor van haar bestaan verdwenen.

Geenerlei versiering tooide dit gedeelte van den muur. Hij zag er kaal, zelfs vuil uit. Het lichte behangsel was onbeschadigd. Er moest ergens eene verborgene scheur zijn; ik deed al mijn best om die te vinden. Naar alle kanten drukte ik mijne hand en de toppen mijner vingers tegen den muur. Ik kon de scheur niet vinden en besloot de kamer van de barones te verlaten en door de gewone deur naar die van den baron terug te gaan. Nog eens ging ik de kast binnen en brak voorzichtig den knop stuk, waarmede de geheime deur van binnen geopend werd. Iedereen, die nu door deze deur de kast zou binnengaan en haar achter zich zou toesluiten, zou onmogelijk weer terug kunnen. De verschijning, indien zij eene tastbare gedaante had, zou nu zichzelf laten vangen.

Wat zou nu hiervan het gevolg zijn? Ik had mij reeds overtuigd dat, indien sir Henry het voorwerp was van zinsbedrog, ik ook in zijn geval verkeerde. Daar dit onmogelijk was, wist ik zeker dat de verschijning eene tastbare gedaante moest hebben. Wie was nu de persoon, die nacht op nacht mevrouw Studley's kamer binnensloop, de geheime scheur in het behangsel wist, de oude kast binnenging en sir Henry die verschrikkelijke, doodelijke poets speelde? Ik besloot den baron niets van mijne ontdekkingen te vertellen, voordat ik nog een nacht in die spookkamer had doorgebracht.

Ik stak dus den sleutel van de kast weer in mijn zak en ging naar beneden. Den volgenden nacht zou ik hetzelfde kunnen aanschouwen. Nog eens bevond ik mij alleen in de spookkamer. Ik blies het licht uit, ging op den rand van het bed zitten en wachtte de gebeurtenissen af.

In het eerst heerschte er volkomen stilte, maar na één uur vernam ik het zeer flauwe, doch hoorbare tikken, dat de nadering van de verschijning aankondigde. Ik kon geen ander geruisch meer hooren, maar het versnellen van mijn polsslag, eene gewaarwording, die ik geen vrees kon noemen, was mij als een voorteeken van een verschrikkelijk en ongewoon tooneel! Het licht verscheen in de donkere hoeken van de kast. Het werd al helderder en helderder; snel loste het zich op in een grooten lichtkrans. Van uit dien kring keek het oog mij aan. Het was bovennatuurlijk groot, het was helder, bijna doorschijnend, het zag mij dreigend en waarschuwend aan. In den lichtkrans vertoonde zich eene groote, ethetische hand. De vingers wenkten mij toe, om nader te komen, terwijl het oog steeds op mij gevestigd bleef. Zonder mij te bewegen, bleef ik op den rand van het bed zitten. Ik ben stoïsch van natuur en mijne zenuwen zijn aan zulke dingen gewoon, doch ik schaam mij niet om het uit te spreken, dat ik zeer beangst zou zijn indien ik dikwijls moest blootstaan aan dergelijke bedreigingen. De blik van dat oog, de wenkende macht van die lange vingers zouden van verderfelijken invloed kunnen worden, zelfs voor de sterkste zenuwen. Mijn hart klopte snel, en ik moest gedurig bij mijzelf zeggen: ‘Het is niets dan een ellendige list!’...

Ook kon ik mij herinneren, dat ik op mijne beurt voor de verschijning een strik had gespannen. De oogenblikken, gedurende welke het oog mij aanzag en de hand mij wenkte, mogen in werkelijkheid eenige seconden zijn, mij schenen ze eene eeuwigheid. Ik voelde dat mijn voorhoofd koud werd, voordat het plotseling verdwijnen van het licht mij verzekerde, dat de verschijning zich verwijderde. Terstond verliet ik het bed en naderde de kast. Ik luisterde aandachtig. Een oogenblik heerschte stilte. Vervolgens hoorde ik duidelijk een ingehouden kreet, een gekraak, een hevigen val. Dadelijk ontstak ik licht, haalde den sleutel van de kast uit mijn zak en opende haar. Nooit zal ik vergeten wat ik toen aanschouwde. Daar lag, omhuld en uitgestrekt, de niet herkenbare gestalte van mevrouw Studley op den grond! Een zwarte mantel, waarin zij zich had gewikkeld, bedekte gedeeltelijk haar gelaat. Ik ontdeed haar van dien mantel en zag dat van de ongelukkige vrouw een slagader was gesprongen, en toen ik haar oprichtte reeds stervende was!...

Terstond droeg ik haar naar haar eigen kamer en legde haar te bed. Ik ging toen terug, sloot de deur van de kast en stak den sleutel in mijn zak. Nu ging ik den baron roepen.

‘Wat is er?’ vroeg hij en sprong uit bed.

‘Kom spoedig, uw vrouw is zéér ziek!’

‘Is ze stervende?’ vroeg hij, angstig fluisterend.

Ik schudde met het hoofd - ik kon niet meer spreken.

Thans moest ik mijn best doen om de treurige ontdekking, die ik ter wille van haar echtgenoot ondernomen had, te verzwijgen.

Hij volgde mij naar de kamer van zijne vrouw. Hij vergat zelfs te vragen naar de verschijning, zoo verschrikt was hij door hetgeen hij dáár zag.

Ik deed alles om de bloedvloeiing te stillen. Na eenige oogenblikken opende zij de oogen.

[pagina 376]
[p. 376]

‘O, Henry,’ zeide zij, terwijl zij met moeite de hand uitstak, ‘kom toch bij mij, kom dicht bij mij; ik ben zoo bang om alléén te sterven!’

‘Mijn arme, arme Lucie!’ Hij kuste haar ijskoud voorhoofd en trachtte haar te troosten.

Hij kon het niet meer aanzien en verliet even de kamer. Zij wenkte mij toen toe, om bij haar te komen.

‘Ik heb mijn doel gemist!’ sprak zij op een schrikwekkenden toon. ‘Ik moet toch alléén sterven. Hij zal niet met mij meegaan!’

‘Wat bedoelt ge?’ vroeg ik.

Zij kon nauwelijks spreken; met tusschenpoozen kwam van hare lippen:

‘Ik was de verschijning. Ik wilde niet dat Henry na mij in het leven zou blijven. Ik was misschien krankzinnig, ik kan het niet zeggen. Toen dokter Dunbar mij meedeelde dat er geen hoop voor mijn leven bestond, maakte zich eene erge jaloerschheid van mij meester; ik kon mijn Henry niet gehuwd denken met een andere!...’ Hare stem was zwak, ik kon haar bijna niet verstaan. ‘Voordat Henry huwde met mij, beminde hij eene andere vrouw. Die vrouw is nu weduwe. Ik gevoelde zoo zeker, dat hij, na mijn dood, met haar zou huwen. Ik kon die gedachte niet verdragen. Dit en de angst om alléén te sterven, hadden op mij zulk een invloed, dat ik niet meer verantwoordelijk was voor mijn daden. Eene begeerte beving mij om met hem gelijk te sterven en zóó hem van een ander huwelijk af te houden, en in vereeniging met hem de wereld te verlaten. Mijn broeder was ook dokter. Toen hij student was, werd van diezelfde list, die ik nu op sir Henry heb toegepast, de proef genomen door een zijner collega's, en zij had hem toen in hevige mate verontrust. Op een keer vertelde mijn broer mij die list en ik vroeg hoe ze werd uitgevoerd. Ik had een kleine electrische lamp noodig, een zeer sterken reflector.’

‘Hoe hebt ge die geheime deur van de kast gevonden?’ vroeg ik.

‘Heel toevallig. Ik hing mijne japonnen in de kast en stootte tegen de plank. Terstond zag ik in, dat deze plaats gunstig was.’

‘Werdt ge niet ontsteld door uw succes? En nu nog ééne vraag: Waarom ontboodt gij mij naar Grange?’

Zij maakte eene ongeduldige beweging.

‘Ik wilde zeker zijn, dat Henry werkelijk ziek was. Ik wenschte, dat gij met hem spraakt - ik vermoedde dat hij vertrouwen in u zou stellen; ik had gedacht dat gij hem zoudt vertellen dat hij zwak van hersenen was. Dat zou hem verschrikken en spoedig aan mijn plan den gewenschten uitslag geven. Ik dacht niet achterdocht te verwekken.’

Zij zweeg en was blijkbaar uitgeput van droefenis.

‘Ik heb mijn doel gemist! Gij hebt de waarheid ontdekt. Ik heb er nooit aan gedacht, dat juist gij in die kamer zoudt komen.’

Een nieuwe aanval van bloedvloeiïng kreeg zij. Zij ademde snel. Haar dood was zeer nabij; met moeite vatte zij mijne hand. ‘Dokter Halifax, doe mij ééne belofte.’

‘Welke?’

‘Ik heb misdaan uit liefde. Beloof dat gij hem dit nooit zult vertellen.’

‘Nooit, dat zweer ik u.’

Henry trad de kamer binnen. Ik ging op zijde, opdat hij bij zijne vrouw zou komen.

Toen de morgen aanbrak, was mevrouw Studley reeds gestorven.

Ik ontweek sir Henry vóór mijn vertrek zooveel mogelijk. Eens sprak hij over de verschijning, en vroeg of ik haar gezien had.

‘Ja,’ antwoordde ik. Voordat ik meer kon zeggen, ging hij voort:

‘Ik weet nu waarom zij telkens verscheen.... om mij den dood aan te kondigen van mijne ziekelijke vrouw!’

Ik mocht hem niet verder op de hoogte stellen, en nu zou hij nimmer de waarheid vernemen.

Ik verliet Studley Grange, nam den zwarten mantel, de electrische lamp en het bijzonder sterk vergrootglas mede.

Ik kan de list verklaren van mevrouw Studley, waardoor zij hoopte de gezondheid van haar echtgenoot te ondermijnen en zijn dood te veroorzaken.

Ik nam de proef met de materialen en slaagde in het nabootsen van een geest naar wensch. Ik deed het op deze wijze:

Ik bevestigde een spiegel van een larijngooscoop zóó voor mijn voorhoofd, dat hij een sterken weerschijn kon werpen in een mijner oogen. In het midden van het heldere gedeelte van den larijngooscoop bevond zich eene kleine electrische lamp. Deze was verbonden met eene batterij, die ik in de hand hield en door eene geringe aanraking in werking werd gebracht. Het oog, dat helder verlicht was, keek door eene lens van een bepaalde grootte. Het overige gedeelte van het gezicht en het lichaam werd bedekt door den zwarten mantel. Aldus werd het helderst mogelijke licht geconcentreerd op het vergroote oog, terwijl rondom ook eenige glans scheen.

Toen ik laatst iets hoorde van Studley Grange, namelijk al voor eenige jaren, vernam ik, dat sir Henry Studley verhuisd was. Ik heb toen niet vernomen of hij weer getrouwd was.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken