Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1775

[fol. A1r]

Programma van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.

De Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden heeft, in hare Jaerlijksche Vergadering, gehouden den 11^den van Hooimaend 1775., besloten, een gouden Penning, ter waerde van honderd en vijftig guldens, aen te bieden aen den Schryver, wiens Verhandeling de beste, en aen het oogmerk voldoende, zal gekeurd worden, over de volgende Dichtkundige Vraeg:

Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalven de eigenaertige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen?

Het oogmerk dezer Vraeg is enen algemeenen grond te vinden tot het vaststellen van de algemeene vereischten van een goed Dichtstuk, zoo ten aenzien der verkiezing van een onderwerp, als van deszelfs behandeling. Men veronderstelt in de Vraeg, dat deze grond moet gezocht worden, in zekere algemeene oogmerken, welke de Dichter zich in alle Dichtstukken ter bereikinge moet voorstellen. Men vordert op deze veronderstelling, dat die oogmerken aengewezen worden; en dat vervolgens uit die oogmerken worde afgeleid, welke soorten van onderwerpen het zijn, die eigenaertiglijk geschikt zijn, om Dichtkundig behandeld te worden; en welke die algemeene vereischten zijn, welke in alle goede Dichtstukken moeten gevonden worden. Het oogmerk der voorgestelde Vraeg bepaelt zich derhalven tot het alge-

[fol. A1v]

meene der Dichtkunst, maer vordert gene Verhandeling over de byzondere regelen van byzondere soorten van Dichtstukken.

De Maetschappy, die de Wetten, volgens welke zy naer dezen Prijs zal laten schryven, voor het Tweede Deel harer Werken, onder 't oog van het algemeen gebragt heeft, oordeelt het genoeg te zijn, de gene, welken het gelusten zal naer denzelven te dingen, te wyzen naer de byzondere Artikelen dier Wetten, en hier by alleen te berichten, dat de Verhandelingen over dit Onderwerp, in de Nederduitsche of Latijnsche Tale, duidelijk geschreven, met een Zinspreuk geteekend, en in een verzegelden omslag, moeten gezonden worden aen den tegenwoordigen Secretaris der Maetschappye, Adrianus van Assendelft; of den Briefschryver, Pieter Vreede Junior; beiden woonende te Leyden, voor den eersten van Slagtmaend 1776, met een bygevoegd gezegeld Briefje, in 't welk de Naem, Waerdigheid en Woonplaets des Schryvers is uitgedrukt, en op 't welk de Zinspreuk, met welke de Verhandeling geteekend is, geschreven staet, naer gewoonte, by andere Maetschappyen gebruikelijk.

De andwoorden op de Vraeg des voorgaenden Jaers, zijnde:

In hoe verre kan men uit de overblijfsels van het Moesogotthisch en Angelsaxisch, tot opheldering der oudheid van het Nederduitsch, aentoonen, dat de grond onzer Tale in de bovengemelde te vinden is?

verwacht de Maetschappy voor den eersten van Slagtmaend van dit Jaer 1775.