Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1817

[p. 30]

I.

Van de voornaamste handelingen der Maandelijksche Vergadering sedert de laatste algemeene bijeenkomt wordt door den Secretaris het volgende verslag gedaan:

Mijne heeren !

Het verslag van de voornaamste Handelingen der Maandelijksche Vergadering, 't welk ik, naar gewoonte, de eer heb U aantebieden, levert wederom stoffe, om ons over den toenemenden bloei der Maatschappij te verheugen. In de eerste plaats, mag ik U berigten, dat de aanzienlijke en geleerde mannen, in het verleden jaar tot Leden dezer Maatschappij benoemd, het hun aangeboden Lidmaatschap op de verpligtendste wijze hebben aangenomen. Desgelijks had de Maandelijksche Vergadering, gebruik makende van de haar verleende vrijheid ter benoeming van Leden, binnen Leyden wonende, het bijzonder genoegen van haren kring vergroot te zien door de vereerende toetreding van Jonkheer D. Fr. van Alphen .

Verder werd in het afgeloopen jaar ook de boekverzameling der Maatschappij door belangrijke geschenken aanmerkelijk vermeerderd. Van een' Duitsch Geleerde, den Heer G.F. Beneke , ontving zij een zeer aangenaam bewijs van hoogachting in de toezending van een Oud-duitsch dichtwerk, getiteld der Edelstein, getichtet von Bonerius. Niet minder welgevallig waren de boekgeschenken van verscheidene harer Leden. Dus ontving zij van den Heer de Bast het II D. van zijne Recherches historiques et littéraires sur la langue Celtique etc.; van den Heer J. Koning , een Exemplaar van zijne door de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem bekroonde Verhandeling over de uitvinding der Boekdrukkunst; van den Heer J. Walré , de twee Deelen zijner Gedichten , onder den titel van Heidebloemen in het licht gegeven; van den Heer Raepsaet , twee Fransche Verhandelingen, de eerste ten bewijze, dat de eer der uitvinding van het Haringkaken met regt aan Willem Beukelz. van Geervliet wordt toegeschreven; de andere, over eenige oude heerlijke regten, als het jus primae noctis etc.; en van den Heer Mr. J.C. de Jonge , zijne Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabel-

[p. 31]

jauwsche twisten. Eindelijk kwamen haar ook nog twee hoogst aangename geschenken van Geleerden, niet tot de Maatschappij behoorende, toe, met name de Laudatio Meermanni, auctore H.C. Cras , door haren beroemden Schrijver aan de Maatschappij gezonden, en een Latijnsch dichtstuk, getiteld Wilhelmo Germaniae inferioris Regi desiderato, waarvan de dichter, de Heer J.B. Guill. Camberlijn , Lid van de Ridderschap van Oostvlaanderen en van het Legioen van eer, drie exemplaren aan de Maatschappij toeschikte.

Ook de openbare Vergaderingen, in dit jaar gehouden, leverden, niet minder dan te voren, bewijzen zoo van den onverslaauwden ijver van de Leden der Maatschappij, als van de voortdurende belangstelling van het letterminnend publiek in hare werkzaamheden. De eerste, gehouden op den 29sten van Slagtmaand des jaars 1816, werd door den Voorzitter der Maatschappij, den Hoogleeraar J.W. te Water , geopend met eene Voorlezing over het leven en bedrijf van H. van Brederode, en door den Heer Mr. J. Scheltema besloten met eene verhandeling over de kindschheid en jongelingsjaren van Erasmus. In de tweede, gehouden op den 17den van Louwmaand dezes jaars, werd het mij vergund eene verhandeling te lezen over de handhaving van den echt Nederlandschen geest in de beoefening der fraaije letteren en kunsten; waarna de bijeenkomst besloten werd met het voorlezen van een verslag van de lotgevallen van het standbeeld van Desiderius Erasmus te Rotterdam, en van het sedert uitgegeven Volkslied van den Heer H. Tollens C.Z. In de derde eindelijk, welke op den 14den van Lentemaand plaats had, hield de Hoogleeraar J.H. van der Palm de vergadering bezig met eene voorlezing over de waarde en voortreffelijkheid van het boek van Job.

Ten laatste zult gij, naar ik vertrouw, met genoegen vernemen, dat de Maatschappij dit jaar ten minste één antwoord ontvangen mogt op hare in het jaar 1815 uitgeschrevene prijsstoffe, zijnde eene Lofrede op den Raadpensionaris S. van Slingelandt. Het ingezonden stuk, geteekend met eene spreuk uit het Symposium van Plato, is onverwijld gesteld in handen van de Heeren, ter beoordeeling benoemd, voor zoo verre deze nog in leven waren. Derzelver advijzen, ten getale van zes, zullen u straks worden medegedeeld.

[p. 32]

Hierop werden de Advijzen der Beoordeelaars van de ingezondene Lofrede op den Raadpensionaris Simon van Slingelandt gelezen, waaruit bleek, dat dezelve den uitgeloofden eereprijs waardig was gekeurd. Voords deed de opening van het verzegeld naambriefje als Schrijver van dezelve kennen M. Siegenbeek , Hoogleeraar in de Vaderlandsche Geschiedenis en Letterkunde te Leyden.