Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1847

IV.

Als nieuwe Prijsvraag uit de Klasse der Taalkunde, (welke dit jaar aan de beurt was,) en om te beantwoorden vóór of op den laatsten December 1848, werd, bij groote meerderheid van stemmen, uitge-

[p. 63]

schreven de navolgende prijsvraag:

‘Eene geschiedenis der Nederlandsche Taalkunde.’
De Maatschappij verlangt een aaneengeschakeld verhaal van den gang en de ontwikkeling der studie van de Nederlandsche Taal, van hare eerste beginselen af tot op heden toe, bevattende een kritisch overzigt van de werken, ter opheldering dier Wetenschap in het licht verschenen, en met ontvouwing van al die in- en uitwendige omstandigheden, die op hare bevordering, verachtering of gewijzigde rigtingen invloed hebben geoefend. Ten slotte wenscht zij aangewezen te zien op welke hoogte zich die Wetenschap tegenwoordig bevindt, welke hare eischen zijn voor de toekomst^*.

(Wij herhalen hierbij nogmaals dat op den 31 December 1847 de termijn verstreken zal zijn der

* In den Brief van Beschrijving aldus opgegeven:
I. Eene Geschiedenis der Nederlandsche Taalkunde, bestaande in een kritisch overzigt van de werken ter opheldering onzer Moedertaal tot heden toe in het licht verschenen, en ten slotte aanwijzende, op welke hoogte zich die wetenschap tegenwoordig bevindt, en welke hare eischen zijn voor de toekomst.
Doch wier nadere redactie door de Algemeene aan de Maandelijksche Vergadering was opgedragen.
De andere, aan de Algemeene Vergadering voorgestelde vragen waren:
II. Welke Tongvallen der Nederlandsche Taal worden in ons Vaderland gesproken? Waar en hoe gaan zij in elkander over? Welke zijn, zoo in klankvorming en uitspraak, als in woordgebruik en woordbuiging, hunne onderscheidende kenmerken?
III. In hoe verre is de Nederlandsche Prozastijl, sedert het begin der XVIIde Eeuw, voor- of achteruit gegaan?

[p. 64]

navolgende, in d. j. 1846 bij onze inrigting uitgeschrevene, Prijsvragen:

I. Welke waren de oorzaken en bedoelingen, die, vooral van de zijde van Spanje, het sluiten van het TWAALFJARIG BESTAND hebben te weeg gebragt? en welke gevolgen heeft dit bestand gehad, zoo ten aanzien van de blijvende scheuring der Nederlanden, en van den herstelden invloed van het Catholicismus in naburige gewesten, als met betrekking tot den minderen omvang, binnen welken de Republiek der Vereenigde Nederlanden is beperkt geworden?

II. Een historisch overzigt van de Kloosters en Abdijen in de voormalige Graafschappen van Holland en Zeeland; met aanwijzing van den tijd in welken zij werden gesticht, de orden waartoe zij behoorden, en den invloed welken zij op den burgerlijken, zedelijken en godsdienstigen toestand van Nederland hebben gehad.)