Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850 (1850)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850

(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 151]
[p. 151]

Levensberigt van Mr. Pieter François Timmers Verhoeven.

Zoo ook verloor onze Maatschappij een zeer verdienstelijk lid door het overlijden, den 10den Junij 1850, te Dordrecht, van Mr. Pieter François Timmers Verhoeven; dáár geboren den 16den Julij 1802.

Zijn vader, de Medicinae Doctor Henricus Petrus Timmers Verhoeven, een man van studie en erkende bekwaamheid, lid van den Raad der stad Dordrecht, medebestuurder van andere Collegiën, en zijne moeder, Vrouwe Francina Morjé, beiden in hunne stad geacht en bemind, behoorden er tot de zeer fatsoenlijke en bemiddelde klasse. Door eene verstandige en onbekrompene liefde voor hunne kinderen gedreven, spaarden zij zorg noch kosten, om aan hunne zonen een doelmatig en veelomvattend onderwijs te doen geven. Die zorg en kosten wierden geenzins vruchteloos aan hem besteed. Van zijne kinderjaren af voldeed hij aan het doel en de wenschen zijner ouders.

Nadat hij het eerste lagere onderwijs ontvangen had, ging hij over op het destijds te Dordrecht bestaande voortreffelijke instituut van den Heer R. van der Pijl en genoot er het onderwijs in de voorbereidende wetenschappen en levende talen. In September 1816 op de latijnsche school der genoemde stad gekomen, zette hij er zijne studiën voort tot in Junij 1821, wanneer hij van dáár naar de Academie bevorderd werd.

In September daaraanvolgende ter rolle van de te Leiden studerenden ingeschreven, wijdde hij zich met lust en ijver

[pagina 152]
[p. 152]

aan het vak dor Regtsgeleerdheid; beoefende er tevens do fraaije letteren, verrijkte er in het algemeen zijne wetenschappelijke kennis en beschaafde er zijnen smaak.

Gedurende zijn verblijf aan de Hoogeschool, om zijn ordelijk gedrag, zijne bijzondere verdiensten en zijn aangenaam verkeer, zeer gezien en geacht, zóówel bij zijne Professoren Smallenburg, Kemper, Tydeman en anderen, als bij zijne medeacademieburgers, had hij dáár den 20sten Junij 1826 zijne studiën en, zoo als hij dikwijls met eene blijde herinnering betuigde, een gelukkig tijdperk van zijn leven voleindigd. Toen werd hij, na eene openlijke verdediging van zijne Dissertatie, getiteld: ‘Disputatio juridica inauguralis de Errore ejusque in conventionibus effectu,’ met den hoogsten lof bevorderd tot Doctor in de beide Regten.

Hij keerde terug naar zijne geboortestad en vestigde zich dáár als Advokaat.

Weldra deed hij aan zijne stadgenooten in het openbaar blijken, dat geenszins onverdiend roem en de gunstigste verwachting hem waren vooruitgegaan; hij trad op in de pleitzaal en deed er zich kennen als een doorkundig regtsgeleerde, een beschermer der verongelijkten, een vriend der billijkheid en een ijverig, scherpzinnig en welsprekend verdediger der aan hem toevertrouwde zaak.

De regtmatiglijk aan hem toegekende lof van regtschapenheid en bekwaamheid breidde zich uit tot hoogeren kring, en bragt te weeg, dat hij zich achtervolgens een aantal verschillende, waaronder zeer gewigtige, betrekkingen zag opgedragen.

Zoo werd hij, wat de regterlijke magt betreft, benoemd: in 1836, tot Regter-plaatsvervanger in de Regtbank van Eerste Aanleg te Dordrecht; in 1838 tot Substituut-Officier bij dezelve, en in 1840 tot Officier van Justitie bij de Arrondissements-Regtbank aldaar.

Ofschoon daartoe ongehouden, had hij als Regter-plaatsvervanger reeds, zich met het belangrijkste deel van den arbeid belast, naar aanleiding van toen bij de Regtbank bestaande omstan-

[pagina 153]
[p. 153]

digheden. Als openbaar eischer, ambtshalve en als handhaver der strafwet, kwam hem, bij zijne algemeene kunde, vooral te stade zijne geoefende menschenkennis; die er zich op verstond om de geheimste schuilhoeken van het hart te doorzoeken en er de verborgene drijfveer der misdaad te ontdekken. In zijne behandeling van zaken altijd onbevooroordeeld, onpartijdig, menschlievend, verrees nimmer tegen hem de klagt van verdrukking of onregt.

In Julij 1845 verkreeg hij het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin hij zitting behield tot hare jongste hervorming.

Om ons niet op het staatkundig terrein te wagen, zij geen gewag gemaakt van zijne handelingen in die betrekking; maar toch dit worde niet verzwegen, dat zij die hem van nabij hebben gekend overtuigd zijn dat hij met hart en ziel gehecht was aan het Vaderland en aan het regerend Vorstelijke huis; dat hij was een voorstander van billijke vrijheid met eerbied voor de wet, van zedelijke verlichting en maatschappelijke orde; dat de staatkundige beginselen door hem voorgestaan, die waren van zijne innerlijke gemoeds-overtuiging.

In 1842 benoemd tot lid der provinciale commissie van onderwijs in Zuid-Holland en tot schoolopziener in het 5e District, was hij bij dat alles nog lid van de plaatselijke schoolcommissie zijner woonstad, secretaris van die commissie, medebestuurder van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, mederegent van het huis van arrest te Dordrecht, werkzaam in verschillende kerkelijke betrekkingen; en besteedde hij alzoo den aan zijne veelvuldige bezigheden ontwoekerden tijd tot heil der burgermaatschappij en in het belang van den ongelukkigen evennaaste.

Maar niet alleen vond men hem altijd gereed om, waar hij kon, zijne veelzijdige talenten ten nutte van zijne medeburgers aan te wenden; hij was ook bereid de wapenen te dragen tot behoud van het Vaderland. In 1830 nam hij deel, als 2e luitenant der dienstdoende schutterij van Dor-

[pagina 154]
[p. 154]

drecht, aan den veldtogt tegen België, en nadat hij in 1837 tot kapitein bij dat corps bevorderd was, bleef hij bestendiglijk in dienst.

Had de langdurige arbeid hem eene te vermoeijende inspanning veroorzaakt, dan zocht hij verpoozing in de beoefening der letterkunde, of in eenen kring van wetenschap en kunst; dan gaf hij toe aan de hem bezielende aandrift voor al wat strekken kon tot uitbreiding van nuttige kennis, beschaving van den geest, ware volksverlichting en tot veredeling van de kunst. Gaarne nam hij een werkzaam deel aan elke naar dat doel strevende vereeniging; daarom aanvaardde hij met welgevallen de verschillende lidmaatschappen, hem aangeboden door het letterkundige genootschap, Diversa sed Una, zijner stad, als werkend lid; het Noord-Brabandsch genootschap van kunsten en wetenschappen; het schildersgenootschap Pictura te Dordrecht, als lid van de verdiensten, en in 1843, door onze Maatschappij.

Herhaalde malen verkozen tot medebestuurder van de Dordrechtsche Afdeeling der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, behartigde hij jaren lang hare belangen met warmen ijver. Dikwijls trad hij als spreker op in hare openbare vergaderingen en in die van het genootschap Diversa sed Una; altijd werd er zijne voordragt met de meeste belangstelling aangehoord, om den wil van het dan eens leerzame, dan weder geestige onderwerp, om zijn' keurigen, onderhoudenden, wegsleependen stijl en de indrukmakende welsprekendheid van zijn krachtvol, maar buigzaam orgaan.

De last van het werk, die hem bij aanhoudendheid op de schouders woog, belette hem om aan zijne neiging voor de wetenschap vrij bot te vieren. Daaraan is het toe te schrijven, dat wij ons in genen rijkeren oogst van zijnen, door den druk bekend gemaakten, letterkundigen arbeid mogen verheugen; nogtans zijn dáár zijne Verhandeling over de verdiensten van Jeremias de Decker, Dordrecht 1834, zijne Feestrede bij de viering van het vijftig-jarig bestaan der Maatschappij

[pagina 155]
[p. 155]

tot Nut van het Algemeen, Dordrecht 1834, en zijne toespraak gehouden in het departement Dordrecht, derzelfde Maatschappij, den 24 November 1842, om, met betrekking tot de wetenschap en letterkunde, te getuigen van zijnen gelukkigen aanleg en zijne bekwaamheid.

In en buiten ambtsbetrekking, altijd bereidwillig, verstrekte hij velen tot vraagbaak. Vlug van begrip, scherpzinnig van oordeel, der zaken kundig, bezat hij de gaaf om zijne denkbeelden kort en duidelijk te doen kennen en waar anderen in hunne zinswijs dwaalden, hen op het regte spoor te leiden. In den gezelligen kring onderhoudend, luimig en geestig zonder te kwetsen; er op gevat om dáár, zoo als overal, sierlijk voor de vuist te spreken, verhoogde hij het genoegen der vriendschappelijke vereeniging en bleef hij de band voor allen die zich aan hem hadden aangesloten.

In het jaar 1840 huwde hij zijne, thans helaas! diep bedroefde weduwe, vrouwe Elisabeth Catharina Tissot van Patot, bij welke hij twee jonge veel belovende zonen nalaat. In den kring van zijn gezin vond hij en bragt hij vreugd en geluk.

Bij de belangrijke zaken, onder vermoeijenden arbeid door hem behandeld, ontmoette hij dikwijls teleurstelling en miskenning, gewoonlijk het deel van hen die nutteloos kampen tegen dwaalbegrip en veroordeel.

Het scheen dat zijne zedelijke veerkracht ver zijne ligchaamskrachten overtrof, dat zijn physiek somtijds leed onder eene te gestadige inspanning. Die ongesteldheden herhaalden zich spoediger, hielden langduriger aan en hadden ten laatsten zijn diep betreurd overlijden ten gevolge. Zóó werd dan in nog krachtvollen leeftijd uit het midden onzer weggerukt een man van echt christelijken zin, wezenlijke verlichting, veelzijdige bekwaamheid; nuttig aan het Vaderland en aan zijne stad, onmisbaar voor zijn gezin; voor altijd in dierbare herinnering bij zijne betrekkingen en vrienden.

 

Dordrecht, Julij 1850.

S.H. van der Noordaa.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • over Pieter François Timmers Verhoeven

  • Simon Hendrik van der Noordaa