Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896 (1896)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.50 MB)

XML (1.14 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1896

(1896)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 163]
[p. 163]

Mededeelingen behoorende bij het verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde.

I. Hanzen en Hanzegraven te Groningen.

In de Hansische Geschichtsblätter Jhrg. 1894, S. 129 ff. maakte Dr. Kunze te Giessen, die in het belang der uitgaven, ondernomen door de Hansische Gesellschaft, de Nederlandsche archieven doorzocht, eene vondst bekend. Te Deventer namelijk vond hij op een los blad zonder bekende herkomstGa naar voetnoot1 eene aanteekening van den volgenden inhoud:

‘Item elcke hensegreve geft op Jacobi de stad van Gronninghen 4Ga naar voetnoot2 postulatusgulden, elker gulden met thvintich Groninger st. tbetalen. Ende der synt drye hensegreven, tho weten de Gelderschen hebt enen ende dat Sticht, tho weeten Kampen, Deventer, Swolle, ene ende de van Utrecht ene; dan de van Utrecht hebben hore hense lange jaren nyet geholden ofte betaelt.

Item elck hensegreve gift jaerlix 4 postulatusgulden op Jacobi ende des sall de heer des gerichts van Selwairt denselven hensegreve vordelick wesen om tho arresteren laeten al diegene, die in de hense niet komen mogen, tho weten de Brabander an tho halden in den gerichte en all de-

[pagina 164]
[p. 164]

gene, de der hense nyet gewonnen hebben na hoir henseboick’.

 

De Heer Kunze brengt deze aanteekening in verband met de veelbesproken plaats in het OldermansboekGa naar voetnoot1: ‘van hense ende dat ghiltrecht toe winen’ (Oldermansboek I, 29), waar gehandeld wordt over de ‘hensen’, vereenigingen van burgers der stad voor den buitenlandschen handel. Hij tracht van die plaats eene nieuwe verklaring te geven door namelijk de nog altijd niet op volkomen afdoende wijze verklaarde uitdrukkingen ‘riper’ en ‘herbere’ hanze te verklaren als hanzen voor den handel 1o op de Deensche stad Ripen, waarvan overigens in geen enkele oorkonde der stad Groningen van de 13de tot de 16de eeuw sprake is; 2o op Diepenheim (? !), waartoe hij wijst op de omstandigheid, dat dit in het ambt Haaksbergen, volgens hem vroeger Haarbergen (? !) geheeten, ligt en waarmede dus de handel in Overijsel langs de toen misschien bevaarbare (? !) Schipbeek zou bedoeld zijn! Zoolang de schrijver niets meer weet aan te voeren voor Ripen, houd ik het liever voorloopig nog met Feith's verklaring van ‘riper hense’ als ‘hanze voor den handel op de kust’ (rijp = kant in Gron. dialect), waarmede dan de in de 14de en 15de eeuw zeer aanzienlijke handel op de Oostfriesche havens, op Bremen en Hamburg, ook op de Vlaamsche, Hollandsche en Friesche kusthavens bedoeld is. ‘Herbere hense’ zou ik met SchepersGa naar voetnoot2 verklaren als de hanze voor den reeds in de 13de eeuw door de Groningers uitgeoefenden handel op de Engelsche kusthavens, de zoogenaamde

[pagina 165]
[p. 165]

Cinque PortsGa naar voetnoot1 (herbere = harbour). Van de ook voorgestelde verklaring van ‘herbere’ als ‘Hamburgsche’ hanze kan geen sprake zijn, waar de mss. uit de 15de eeuw allen ‘herbere’ (var. ‘herberghe’, wat hetzelfde beteekent als harbour) hebben en de naam der stad Hamburg in Groninger dialect ‘Homborch’ luidt.Ga naar voetnoot2

 

Doch de door dr. Kunze gevonden aanteekening heeft met de genoemde plaats van het Oldermansboek eigenlijk weinig te maken. Leest men deze aanteekening zonder vooringenomenheid, dan blijkt het duidelijk, dat hier gesproken wordt van vreemde kooplieden, die te Groningen handel komen drijven, en niet van burgers der stad, die zich voor het drijven van buitenlandschen handel aaneensluiten, zooals in de hanzen van het Oldermansboek. En dat deze vreemde kooplieden behoefte hadden aan samenwerking onderling, is geen wonder bij de sterke organisatie van het Groninger stapelrecht en het streng beperken van de concurrentie der vreemde kooplieden met de burgers der stad door de Groninger koopliedenregeering. Let men op de artikelen in het Oldermansboek, die op den vreemden koopman betrekking hebben, dan ziet men duidelijk, hoe ook te Groningen het streven bestaat om dezen zooveel mogelijk in zijne vrijheid te beperken en te dwingen zich aan het drukkende stapelrecht aldaar te onderwerpen. De vreemdelingen zijn gebonden aan een ons in bijzonderheden onbekenden ‘wilkoer des ghemenen coopmans, die sie mit onser stadt in voirtyden begrepen hebben’ en moeten dezen bezweren, als

[pagina 166]
[p. 166]

zij te Groningen willen handeldrijvenGa naar voetnoot1; zij zijn uitgesloten van allen handel op het platteland tusschen Lauwers en EemsGa naar voetnoot2; alleen te Groningen is ‘van den ghemenen coepman de stapell ende de hoghesten markedeGa naar voetnoot3 van allen gueden van Vreeslandt’Ga naar voetnoot4; streng is hem verboden te water of te land in de Ommelanden door te dringen; lakens mogen door den vreemdeling alleen in het ‘wanthuis’, en dan nog alleen per stuk, niet per el, te koop geboden wordenGa naar voetnoot5; geene goederen uit de Ommelanden mogen buitenslands worden verkochtGa naar voetnoot6; haring mag door vreemde kooplieden alleen op bepaalde tijden des jaars, de vier groote marktdagen, verkocht wordenGa naar voetnoot7; deze vier marktdagen, waarbij dan de voorgaande en de volgende ‘werkdag’ gerekend werden, waren die met Paaschachten, op St. Jacob (25 Juli), op O.L. Vr. Ontvangenis (15 Aug.) en op St. Michiel (29 Sept.); alleen op de zoogenaamde Vrijmarkt, de jaarmarkt, die drie weken lang in September werd gehouden, waren de vreemden vrijer in hunnen handel.Ga naar voetnoot8

Dat de vreemdelingen zich tegenover deze klemmende bepalingen aaneensloten, was zeer verklaarbaar.

Er bestonden dan blijkens onze aanteekening drie hanzen van vreemde kooplieden, de Geldersche, de Overijselsche, de Utrechtsche, elk onder leiding van een ‘hanzegraaf’, den gekozen hoofdman der vereeniging, die in een ‘hen-

[pagina 167]
[p. 167]

seboick’ de namen opteekende van hen, die de hanze ‘gewonnen’ hadden, d.i. daarvoor eene zekere, ons onbekende, som gelds hadden betaald. De leden dezer drie hanzen waren de eenigen, die te Groningen op de bovengenoemde voorwaarden handel mochten komen drijven, behalve natuurlijk op de Vrijmarkt, waar, zooals de naam reeds aangeeft, ieder mocht komen; met name de ‘Brabanders’ werden anders uit de stad geweerd. Voor hun recht binnen de boven omschreven grenzen betaalden de hanzegraven namens de hanzen ieder jaarlijks op St. Jacob, een der marktdagen, 4 postulaatguldens van 20 Groninger stuivers aan de stad Groningen. Door de ligging van haar gebied, het Goorecht, waardoor de groote handelsweg van Groningen over Zuidlaren naar Coevorden liep en dat een deel der door de stad gekochte heerlijkheid Selwerd uitmaakte, kon de stad gemakkelijk door haren ambtman, als de plaats vervangende van den vroegeren afzonderlijken ‘heer’ van het gericht van Selwerd, de hanzegraven ‘vordelick wesen’ om de andere kooplieden, die wederrechtelijk te Groningen wilden handeldrijven, op haar grondgebied te ‘arresteren’, d.i. tegen te houden, ‘an tho halden’, zooals onze aanteekening zegt. Wanneer wij thans nog opmerken, dat de Utrechtsche hanze op den tijd der aanteekening zoo goed als niet meer bestond, ten minste hare verplichtingen niet meer nakwam, terwijl de beide andere nog voortleefden, schijnt de aanteekening geheel verklaard te zijn.

 

Dit is slechts bedriegelijke schijn gelijk zoo dikwijls het geval is met losse aanteekeningen, die hier of daar worden gevonden buiten verband met de stukken, waarbij zij eigenlijk behooren.

De heer Kunze spreekt in zijn stukje de hoop uit, dat

[pagina 168]
[p. 168]

de lokale geschiedvorsching de zaak nader zal trachten toe te lichten. Wij mogen hem in dit opzicht geruststellen met de verklaring, dat dit reeds lang te voren is geschied. Reeds Wichers in zijne Verklaring van de Reductie van GroningenGa naar voetnoot1, later Ypey en Feith in hunne Oudheden van het Goorecht en GroningenGa naar voetnoot2, nog later de overmoeide onderzoeker Acker StratinghGa naar voetnoot3 hebben de zaak gekend en besproken. De nog op het stadhuis te Groningen bewaarde rekeningen van Selwerd uit het midden der 16de eeuwGa naar voetnoot4 kunnen in verband met hunne opmerkingen nog meer licht aanbrengen.

 

Het zal den aandachtigen lezer der door dr. Kunze gevonden aanteekening niet ontgaan zijn, dat zij bestaat uit twee zeer duidelijk onderscheiden deelen, beide met een ‘Item’ ingeleid. Het eerste dier beide deelen, dat op de verhouding der ‘hensegreven’ tegenover de stad Groningen betrekking heeft, wordt door de boven gegeven verklaring volledig toegelicht. Hoe in het tweede de recognitie aan den Heer van Selwerd daarmede is overeen te brengen, is minder duidelijk. Is die recognitie eenmaal aan den Heer van Selwerd betaald, gelijk de hanzegraven er eene aan de stad Groningen zelve moesten betalen, dan moeten wij die, zoo mogelijk, in de rekeningen van Selwerd trachten terug te vinden.

Uit die rekeningen blijkt vooreerst, dat onze aanteekening, zooals zij daar ligt, niet betrekking heeft op de

[pagina 169]
[p. 169]

vreemde kooplieden te Groningen in het algemeen maar op eene bijzondere klasse onder hen, n.l. de paardenkoopers. In de overigens bijna letterlijk ook onder de posten der bedoelde rekeningen voorkomende aanteekening wordt namelijk herhaaldelijk gesproken van ‘de Hensegreven van de peerdekoepluden’, die ‘geven de Stadt up sinte Jacob 12 postulatusguldens, elck gulden to betalen myt 20 Gronynger stuvers etc.’, verder geheel overeenkomstig het door den heer Kunze gevonden stukGa naar voetnoot1. Uit die jaarlijksche rekeningen heeft ook de legger der stadsinkomsten van Groningen dd. 1584 - misschien had ze ook reeds de thans verloren daarvoor als model gediend hebbende legger van 1548Ga naar voetnoot2 - eene weder bijna gelijkluidende aanteekening omtrent de zaak geput, waarin ook bepaaldelijk van paardenkoopers sprake is.

Wij hebben in die rekeningen zelfs de namen van eenige hanzegraven uit dezen tijd. Het zijn:

1551.Anthonius Straes van Deventer, voor het Sticht.
Jurgen Moller, voor Gelre.
1560.Fedde Ipes, voor het Sticht.
Tymen Kruner, voor Gelre.
1563.Roeleff Harmens, voor het Sticht.
Gerryt Greve, voor Gelre.
1584.mr. Johan van Jherusalems soene van Swolle, voor het Sticht.
Henrick Kruner, voor Gelre.

De Utrechtsche hanze staat steeds voor memorie aangeteekend.

 

De paardenmarkt te Groningen was indertijd zeer aanzienlijk. Zij wordt reeds bij Menco, den abt van Witte-

[pagina 170]
[p. 170]

wierum, ten jare 1250 genoemdGa naar voetnoot1, terwijl een tol, in het Gericht van Selwerd van de paardekoopers geheven, reeds in 1332 onder de inkomsten van de Groninger prefecten, tevens Heeren van Selwerd, voorkomt. Die tol bedroeg toen ‘van die peerdecoepers twie marcke steerlinxs van der drift’, d.i. het recht om te ‘dryven’, om vee door te voeren, waartegenover de landsheer zich verplicht hun het ‘geleide’ - ‘pro ducatu prestando’ wordt elders gezegd - d.i. bescherming te verstrekken; dit voor het derde deel, dat een der deelhebbenden in die inkomsten toekwam: de tol was dus in het geheel 6 mark sterlingenGa naar voetnoot2.

Dat de Heer van Selwerd van de ligging van zijn gebied gebruik maakte om den paardekoopers, die dat gebied moesten passeeren om in Groningen te kunnen markten, op zijne beurt een tol af te vorderen, is niet vreemd. Zoo deed ook misschien toen reeds de landsheer van Drente. In 1545 toch maakt de domeinrekening van dit landschap meldingGa naar voetnoot3 van zulk een door de drie Hanzegraven van Drente betaalden tol van 6 schell. tourn. (= 36 gulden), die toen ‘verbijstert’ was, d.i. in onbruik geraakt.

Het Gericht van Selwerd, sedert 1040 een leen van het Utrechtsche domkapittel en door dit college aan de Heeren van Selwerd verleend, was in 1392 door de stad Groningen na het uitsterven van het geslacht dier Heeren voor den tijd van 100 jaren van het domkapittel gepachtGa naar voetnoot4. Deze overeenkomst, nadeelig voor het gezag en het gel-

[pagina 171]
[p. 171]

delijk belang der Utrechtsche Kerk, werd door den krachtigen bisschop Frederik van Blankenheim in 1405 weder vernietigdGa naar voetnoot1. Het Gericht bleef toen tot 1460 in handen van den Bisschop van Utrecht, die er geen nieuw geslacht van Heeren van Selwerd liet opkomen doch het herwonnen gebied blijkbaar door een ambtman liet besturen. In dat jaar kocht de stad, die de heerschappij over de haar grondgebied van drie kanten insluitende heerlijkheid ongaarne aan anderen, vooral aan den eigenlijken landsheer, overliet, het Gericht weder van bisschop David met al de rechten en inkomsten, daartoe behoorende. Zij heeft het sedert behouden.

De stad had dus sedert 1460 recht op alle inkomsten uit het Gericht van Selwerd, dus ook op die uit den tol, door de ‘hensegreven’ te betalen en waarvoor deze aanspraak hadden op de bescherming van den Heer van dat Gericht. Zij kon natuurlijk den laatsten tol nu niet blijven heffen, daar de paardekoopers voor hun handel op de stad reeds betaalden aan deze zelve. Daarentegen moest Groningen, thans in het bezit van het omgelegen gebied, voor de door hen betaalde recognitie thans ook in het Gericht van Selwerd voor hunne belangen zorgen en deed dit door zijnen ambtman aldaar. Het verschil in herkomst tusschen de recognitie, aan de stad betaald, en het recht op de bescherming, in het Gericht van Selwerd verleend, blijkt echter nog uit de samenstelling onzer aanteekening uit twee duidelijk onderscheiden deelen.

 

De vraag rijst nu: uit welken tijd is onze aanteekening zooals de heer Kunze die vond?

Het schrift kan uit de 15de of 16de eeuw zijn en ook

[pagina 172]
[p. 172]

het watermerk van het papier, waarop de aanteekening is geschreven, wijst in het algemeen op den tijd omstreeks 1500Ga naar voetnoot1.

Iets verder brengt ons het noemen der postulaatguldens, die in 1424 voor het eerst werden gemunt en nog in 1478 te Groningen, en wel voor het verkeer met Utrecht, in gebruik warenGa naar voetnoot2; iets later, omstreeks 1490, wordt het eerst melding gemaakt van Groninger stuiversGa naar voetnoot3. De rekeningen van Selwerd spreken nog wel van postulaatsguldens doch wijzen verder aan, dat de betaling feitelijk geschiedde in ‘Arnhemsche guldens’ (voor ieder der beide betalende hensegraven 8)Ga naar voetnoot4.

De omstandigheid, dat in de tweede helft van onze aanteekening nog gesproken wordt van den ‘heer des gerichts van Selwairt’, terwijl de Selwerder rekeningen van 1551 vlg. niet anders spreken dan van den (stedelijken) ‘amptman des gerichtes van Selwert’, die sedert 1460 daar het bestuur voerde, schijnt te wijzen op een tijd, waarin de herinnering aan de heerschappij van een ander dan de stad in het Gericht nog levendig was. Ook de oude vorm ‘Selwairt’ spreekt van een iets ouderen tijd dan het begin der 16de eeuw evenals de oudere spellingswijze der aanteekening in het algemeen vergeleken met die der Selwerder rekeningen uit de 16de eeuw.

Op grond hiervan meen ik de aanteekening te moeten

[pagina 173]
[p. 173]

plaatsen in den tijd kort na 1460. Eene aanteekening in dezen vorm, waarin de rechten en verplichtingen der stad Groningen met die van den Heer van Selwerd zijn verbonden, kan niet vóór 1460 ontstaan zijn, want tusschen 1424, den vroegsten datum der postulaatguldens, en 1460 was de stad niet in het bezit der heerlijkheid en dus ook niet der inkomsten.

De heffing is vermoedelijk afgeschaft omstreeks het einde der 16de eeuw, den tijd der groote veranderingen in deze streken, misschien reeds iets vroeger. Reeds in de rekening van Selwerd van 1561 vinden wij, dat ‘de Eerb. Raedt heft my, Hinrick Galinge, schryver vant Goerecht, bevolen dorch den Erbaren borgermester, Johan Horenken, den vorss. hensegreven geen gelt aff to maenen’. Ook in die van 1562 staat alleen het hoofd: ‘item de hensegreven’ maar zonder aanwijzing, dat er iets betaald zou zijn, en zonder de verklaring, waarom het geld verschuldigd is, terwijl een bladzijde wit is opengelaten. Wel komt in de rekening van 1563 de heffing weder voorGa naar voetnoot1, maar in 1568, 1602 en de verdere jaren, waaruit wij voor de 17de eeuw deze rekeningen bezitten, is zij geheel en al verdwenen: zelfs geene aanteekening daaromtrent zonder meer komt daarin voor. Alleen in den legger van 1584 zien wij den post weder verschijnen met aanwijzing van het bedrag der recognitie tot hetzelfde bedrag als in 1551, 1560 en 1563 werkelijk betaald was. Het is echter zeer goed mogelijk, dat de post in dezen legger eenvoudig te verklaren is als gedachteloos overgenomen uit den legger van 1548, die tot model strekte. In de Groninger stadsrekeningen zelve van dien tijd is er geen spoor van te vinden.

P.J. Blok.

[pagina 174]
[p. 174]

II. Minuten van Oldenbarnevelt.

Onder de in het gebouw op het Plein te 's-Gravenhage bewaarde ‘disjecta membra’ van Oldenbarnevelt's archief, nog gered uit de handen van hen, die tijdens het proces van den grooten staatsman zijne papieren hebben doorzocht en … hebben getracht de sporen van hunne vroegere betrekkingen met hem door vernietiging van stukken te doen verdwijnen, komt eene reeks voor onder den titel ‘Minuten van brieven en resolutiën’.

Deze merkwaardige verzameling, bestaande uit zelfs voor de hand van Oldenbarnevelt's latere jaren nog uitermate slecht geschreven en bovendien door talrijke verkortingen, doorhalingen, invoegingen en verbeteringen zeer moeielijk leesbare stukken, heeft voor een deel reeds aan Motley verschillende gegevens verschaft, die door hem in zijn Life of John of Barnevelt zijn verwerkt. Van Deventer, de uitgever der ‘Gedenkstukken’, heeft den Amerikaanschen geschiedschrijver bij het maken der afschriften zijn dienst verleendGa naar voetnoot1. Ook de voortzetters van het werk van Arend hebben sommige stukken uit deze bundels gebruikt. Toch is er nog meer in, waarop de aandacht onzer geschiedkundigen moet worden gevestigd. De toestand van de handschriften heeft blijkbaar velen, dikwijls ook Van Deventer zelf, weerhouden ze allen nauwkeurig te onderzoeken. Weliswaar moet erkend worden, dat de groote moeite, aan de ontcijfering van sommige stukken besteed, niet altijd door belangrijke vondsten

[pagina 175]
[p. 175]

beloond wordt; bovendien - er is over den tijd van het Bestand reeds zooveel gepubliceerd, dat de groote lijnen van Oldenbarnevelt's politiek ons wel bekend zijn en nader onderzoek der papieren uit die dagen weinig meer kan teweeg brengen dan bevestiging en versterking van reeds vroeger behoorlijk gegronde meeningen. Toch kan het niet overbodig schijnen de politiek van den Advocaat in binnen- en buitenlandsche zaken nog eens geschetst te zien in diens eigen woorden, in uitingen uit de laatste jaren van zijn leven: menige kenmerkende uitdrukking, menige kernachtige verklaring van den grooten leider der wordende Republiek is uit deze minuten te voorschijn te brengen.

De verzameling bevat meer bijdragen tot de kennis der buitenlandsche dan tot die der binnenlandsche betrekkingen. Vooral de brieven van Noël de Caron, den gezant der Staten in Engeland, in de tweede plaats die aan Langerak te Parijs zijn er talrijk in vertegenwoordigd; verder die aan Cornelis Haga, aan dr. Brederode, aan verschillende Duitsche vorsten en diplomaten, die in de Guliksche zaken gemengd waren. Van brieven aan Aerssens is hier niets voorhanden, wat ongetwijfeld moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, waarop in den aanvang dezer mededeeling is gewezen. De inhoud der minuten is dan ook in de eerste plaats van belang voor de kennis der oneenigheden met Engeland over zaken van visscherij en handel gedurende de eerste jaren van het Bestand, voor die der verhouding tot Frankrijk in de dagen van de heerschappij der Concini's aan het Fransche hof, eindelijk voor de staatkunde der Republiek in de Guliksche kwestie.

1o. Engeland. Oldenbarnevelt dringt er voortdurend bij Caron op aan, dat hij de regeering van Jacobus I zal wijzen

[pagina 176]
[p. 176]

op het groote gevaar, waarmede Europa bedreigd wordt door de ‘papistische ligue’; hij is ‘verwondert ende bevreest, datmen aldaer die periculen, daermede alle religions-verwanten gedreycht worden, ende vooral Duytslant ende den Staten, nyet en apprehendeert. Ons met bloeten raet ende somtyts by traductie van onse actie te assisteren ende alleen die lasten, costen en periculen te laten draghen, is ons nyet dienstelyck’ (21 Nov. 1614); daarom moet Jacobus ‘de eerste van de Religie ende heeft titel van defenseur des geloeffs’, omdat ‘syn eenighe dochter, syn swagher ende petit-filz zyn neffens syne digniteit int stuck geinteresseert, behalve den gemeenen interest’, zeer zeker ‘eene vigoreuse resolutie’ toonen (ib.). Enkele brieven aan Winwood, den voormaligen Engelschen gezant alhier, zijn van dezelfde strekking. ‘Voilà leur ligue en pleine vigueur et la nostre sans armes’ roept Old. 14 Sept. 1614 uit: ‘car ny la résolution ny la volonté ny les forces ou moiens de Mess. les Estatz sont bastantes à empescher leurs ambitions et tres dangereuses desseins’. Hij is (21 Nov. en 26 Dec.) van meening, dat men niet in het verre Italië zijne krachten moet verspillen, maar wacht na den winter een krachtig optreden der ‘ligue romaine’, vooral nu op het ontredderde Frankrijk niet te rekenen valt, in Duitschland, met name in Gulik, ‘twelck oeck dienen zoude om te beletten, dat vuyt Groot Brittannië ende deese lande.… hulpe in Duytslandt zoude moghen gesent worden’ (29 Oct.). Herhaalde klachten over Jacobus' ‘irresolutie’ worden gehoord; onzen gezant wordt telkens aanbevolen niet op te houden met te wijzen op de gevaren. Verscheidene brieven handelen over de punten, waarop Engeland in de zaken van visscherij en van handel op Indië zich telkens beroept, en over de redenen, waarom de Staten in deze zaken - levenskwestiën voor onze

[pagina 177]
[p. 177]

gewesten - niet aan de Engelsche eischen kunnen toegeven (1614-1616). 29 Oct. 1613 hierover: ‘want recht moet altyt recht wesen, hoewel tselve altemet wordt verdonckert deur quade rapporten ende informatien’.

2o. Frankrijk. De brieven aan Langerak hebben vooral betrekking op zijne houding tegenover de twisten aan het hof en de intrigues der beide staatspartijen aldaar. 7 Mei 1616 zegt Oldenbarnevelt: ‘Dat er grote veranderingen vallen, en is nyet vrempt: alle staten, insonderheyt grote heren zyn zulcx subject. Hout U by alle veranderinghe moderatelyck sonder formalisatie ende vooral hout oprechte correspondentie ende sincere vruntschap met den ouden heere (Villeroy), die ick houde voor oprechte ende sincere deenaeren (?) van S.M., syn ryck ende ondersaten te wesen ende een goet vrient van onsen staet mit jugement’. Van Frankrijk was in die omstandigheden niet veel te wachten en het aandringen op hulp en steun in de Duitsche zaken komt hier dan ook minder voor dan in de brieven aan Caron. Toch komt ook hier de Guliksche kwestie telkens te berde b.v.: (12 Juni 1616) ‘wy sitten by de brant ende verstaen eerst, watter omgaet, ende alst versuymt waer, zoude alle de werelt ons de schult opleggen’. Blijkbaar zijn de zaken voornamelijk met den Franschen gezant te 's-Gravenhage, Du Maurier, behandeld, meer dan met den onervaren Langerak.

3o. Gulik. Behalve in de brieven aan Caron en Langerak wordt hierover telkens met den Brandenburgschen agent Sticke, met den Keurvorst van Brandenburg zelven, met den Paltzgraaf van Neuburg gecorrespondeerd om de beide ‘possiderende vorsten’ tot samenwerking te brengen. Hoogst belangrijk, ja, een historisch document van den eersten rang is eene lange memorie van de hand van Oldenbarnevelt dd. 26 Nov. 1614 over de Guliksche

[pagina 178]
[p. 178]

zakenGa naar voetnoot1. Dit stuk, 14 folio dicht ineengeschreven bladzijden lang, geeft een volledig overzicht van het gansche verloop der Guliksche zaken sedert den dood van den Hertog tot onmiddellijk na het verdrag van Xanten, dat die zaken voorloopig regelde. De memorie is gericht aan iemand, die in Noord-Italië reisde, van Genua op weg was naar Venetië en wiens ‘begeerte.… was om jegens (zijne) compste tot Venetiën, geraempt int eynde van de maent van December, geadviseert te moghen wesen van de oprechte gelegentheyt ende oorspronck, beleydt ende jeghenwoerdighe gesteltenisse, de sweevende geschillen ende proceduyren’ in het Guliksche betreffend, opdat hij daaruit ‘het gevoelen ende ordeel zoude moghen sondeeren van dengheenen, die hem aldaer in zaeken van state meest bemoyen.’ Oldenbarnevelt ‘zal (hem) daerinne believen zoe cort ende claer als my kennelyck en doenlyck is’. De uitgave dezer memorie van den leidenden staatsman der Republiek, geschreven ter inlichting waarschijnlijk van een geheim diplomatiek agentGa naar voetnoot2, zou van veel belang zijn voor de kennis dezer zaken.

4o. Binnenlandsche zaken. Het feit, dat wij hier in hoofdzaak te doen hebben met buitenlandsche diplomatieke correspondentie, geeft geen reden tot de meening, dat de binnenlandsche zaken eenigszins uitvoerig zouden behandeld worden. Toch mogen wij in Oldenbarnevelt's brieven aan vertrouwde personen als Caron en Langerak

[pagina 179]
[p. 179]

wel eenige berichten aangaande de twisten binnenslands verwachten. En deze verwachting wordt niet beschaamd. Bovendien is een enkel stuk van anderen aard onder deze minuten verdwaald.

6 Aug. 1610. Advies aan de stad Amersfoort over het vorderen van een eed van de burgerij dier stad in verband met de Utrechtsche twisten.

10 Sept. 1613. Financieele zaken van Rotterdam.

10 Sept. 1613 (aan Caron). Over het vertrek van Winwood en diens houding in religieuse zaken. ‘Ick duchte wyders, dat hy sonderlinghe inde religieuse zaken de beste offitien nyet en zal doen. Want behalve dat hy selffs seer hart ende precys is, zoe hebben de harde ende precise in dese stadt hem zeer aengelegen ende oeck mit veele versierde ende onwaerachtige middelen het verloep van hare.… en het boeck, onlancx … bi Lubertus Sybrandts, professor van Franiker in Vrieslandt, gedediceert, is ja sonderlinghe in de brieven van dedicatie vol … bitterheyt ende directelyck jegens het recht vant land’.

29 Oct. 1614 (aan Caron). ‘Wy vinden onsen staet jegenwoerdich in zeer grote beswaernisse, te weten overmits die dissidentie onder de provintien upt aennemen van den staet van oerloghe noch nyet en zyn beslicht, zoedat ick zeer de confusie zyn beduchtende’.

Verder korte berichten soms over de religieuse geschillen; eerst in 1617 meer.

19 Jan. 1617 (aan Caron). ‘Onse difficulteyten inde finantien, disputen op de quote met Seelant ende factien in de religieuse zaecken maecken ons veel speels ende populaire confusie. Wy hopen, dat God de Heere Almachtich dyen cours stuiten ende alles ten beste dragen zal. Ick arbeyde daertoe nae myn vermoghen’.

26 Febr. (aan Caron). ‘Wy zyn vuyter mate sere ge-

[pagina 180]
[p. 180]

quelt mitten religieusen differenten, zoe hier als elders, maer hopen noch accomodatie, daertoe myne Heren die Staten sere arbeyden’. In denzelfden geest aan Langerak.

5 April. Aan C. Pz. Hooft over de verhouding tot Frankrijk, roept zijne hulp in om de Fransche regeering te steunen.

17 Mei. Advies aan Caron gevraagd over den brief van Jacobus, door Carleton onlangs overgebracht. ‘Hier wordt by veelen tot openbare scheuringhe gearbeyt, oeck by tumulten ende populaire proceduyren, wesende onlancx die magistraet van der stede van Oudewater by het gemeene volck offge(dwongen) een ordre nae haren gevallen, tot openbare scheuringhe streckende. De heeren Staeten van Zeelant hebben jeghenwoerdich haer … opte religieuse differenten vigeerende, volgende der langhen scheydinghe opt houden van een synode nationael, daertoe oeck eenighe andere provintien.… de Staeten van Hollant inclineerende, maer die questien en zyn noyet gedefinieert by eenighe gemeene synode, zoedat een nationale van dese landen.… gheen definitie en can doen.… vreest voer onvruchtbare vuytcompste. We zyn jeghenwoerdich … op dit punt in Hollant noch vergadert om eenich middel te beraemen ende vinden, waerdoer dese swaricheden moghen tot stilstant gebrocht wesen. Ick hadde altyt verhoept, dat S.M. gebleven soude hebben by Syn voergem. schryven, alsdat sulcke questie doer de autoriteyt van de overicheyt ende nyet by kerkelicke persoenen tot stilte behoren gebracht te wesen, ende hope, dat noch Syne Maj. intentie daertoe strect, hoewel de brieff van de synode spreect’.…

31 Juli (aan Caron).… ‘mits myne swackheyt ende ouderdom en kan ick die trappe neet zoewel op als nedergaen. In de religieuse questie maecken altemet alteratien,

[pagina 181]
[p. 181]

die voer my langher nyet draechgelyck en zyn ten opsien van myne indispositie, ende dat myn hart schreyt in den cours, diemen alhier is houdende, overweghende dat ten tyde van hartoch Casimir ende den Prince van Chimai ten naesten gelycke cours in Vlaenderen gehouden worde ende by tyde van den Graeff van Leycester binnen de stadt Utrecht, gelyck UEd. best is bewust. Myn hope staet op God den Heere Almachtich ende dat die wel beschaemt maecken zal degheenen, die yet anders als Zyne eere ende glorie ende des lants welvaren met behoudenisse van de vryheyt ende gerechticheyt van dien ter harten hebben. Ick dencke daervoer te leeven ende sterven onveranderlyck, gelyck die principaelste van Myn Heeren den Staten van Hollant ende Westfrieslant. Geloeft vastelyck, dat alle voerstellen ter contrarie injurieus ende calumnieus zyn’.

Verder nog vele korte aanteekeningen omtrent belangrijke zaken o.a. eene ‘waerop de resolutie van den 4 Aug. 1617 gefondeert is’, alles niet zonder gewicht voor de geschiedenis der laatste jaren van den grooten staatsman. Van na de Scherpe Resolutie echter is zoo goed als niets aanwezig, wederom om licht verstaanbare redenen.

P.J. Blok.

[pagina 182]
[p. 182]

III. Verklaringen voor de Hoofdmans der Schutterij gedaan door de soldaten van de nachtwacht wegens het gevecht tusschen hen en de studenten, voorgevallen des nachts tusschen 16 en 17 December 1607.
(Uit de Notulen van Deken en Hoofdmans der Schutterij. in dato 18 December 1607.)

Jacob Willemsz. van Leeúwen, Rotmeester, off Corporael onder de nachtwaeckers dezer Stede, de wacht gehadt hebbende 's nachts tusschen den xvien ende xviien December, ende de ronde doende, ende bijnaest de zelve gedaen hebbende, te weten, comende van de hoogewoert naede hoogewoertsbrúgge, ende willende de hogewoertsbrúgge nedergaan na't Stadthuys toe, zijn van 't Steenschuijr gecomen neffens den estrigvercoper in't Schaeck, een Professor mit zeeckere Studenten, gelijck zij naderhandt hebben vernomen, die den hoúc aen de Bredestraat mede omslogen, ende hem beneffens zijne Rotgesellen zijn aengevallen, zeer qualick spreeckende, als noemende haer dieven, schelmen, rabbaúwen ende straetschenders, daer bij voúgende, dit zijnse die onse maets zoo geslagen ende gestoten hebben, hier hebben wijse, treckende haer geweer, ende tegens henlieden invallende, zulcx dat zij genootsaect waeren haer te defenderen, ende om de aggresseúrs te mijden, aersseling geweecken zijn tot in't hangen vande Hogewoertsbrúgge, onder welcke aggresseúrs mede was den professor, die de lantaern in de handt hadde, ende mede aendrong zeer qúalick ende ongebonden spreeckende, seggende mede in 't laetste, ick ben een professor, ziet wat ghij doet. Waer op hij comparant zeijde, zijt ghij een professor, segt ú gasten, dat zij haer geweer opsteecken; dan zijn efter

[pagina 183]
[p. 183]

de studenten op henlieden ingedrongen, totdat eenen Joost Bol werde geqúetst, ten welcken tijde de zelve Bol zeijde overlúijt, ick heb een fleem wech t Sackrament en schiet! ende worde alsdoen bij een van zijn rotgesellen geschoten. Verclaert voorts hij comparant, dat hij zoe veel mit een te doen hadde, die op hem indrongh, dat hij op zijn andere rotgesellen niet konde letten; verclaert oock, dattet noot, ende overtijt was om te schieten, off datse andersints van de zelve studenten, ende persoonen zoude verdrúct geweest hebben.

(De verklaringen van verschillende soldaten kwamen met bovenstaand getuigenis overeen. Een van hen voegde er nog bij dat:)

den Professor henlieden nae't Stadthuijs gaende, voor heenen gegaen es tot voor de Onderschoút, alwaer hij zeer qúalick sprack ende zeijde, dat hij haer wilde beclagen, 't welc gehoort zijnde bij een van de Schútterije ende de waeckers, die op't rúmoer qúamen aenlopen, hebben geseijt, compt wilt ghij haer beclagen, zoe moet ghij mede gaen, ende hebben hem zúlcx genomen, ende in de wacht gebracht.

Welke informatien bij de Hooftmans gehoort, verstaen zij dat de Soldaet geschoten hebbende, zijn ampt gedaen ende hem wél geqúeten heeft, zonder hem te búijten gegaen te hebben, principalicken regard genomen opte públicatie gedaen opten viiien Decembris, anno 1600 en de renovatie van dien.

Súlcx dat Capiteijnen hebben geresolveert den soldaet, in apprehensie gestelt, te defenderen ende voor hem in te staen ende zulcx te intercederen dat hij op zijn vrije voeten mach worden gestelt.

(Zie over deze zaak van Mieris' Handvesten, Privilegien enz. der Stad Leyden, blzz. 530 vv., waaruit de naam van den hoogleeraar blijkt.)

[pagina 184]
[p. 184]

Bijlage VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.

In hare eerste bijeenkomst na de Jaarlijksche Vergadering, gehouden op 12 October 1895, benoemde de Commissie voor Taal- en Letterkunde, in de plaats van Dr. J. Verdam, tot haren Voorzitter voor het ingetreden jaar: Dr. H. Kern; het secretariaat werd opnieuw opgedragen aan Dr. A. Beets. Dr. W.L. de Vreese werd in deze vergadering als nieuwgekozen lid der Commissie begroet, doch reeds in de bijeenkomst van 30 November kondigde hij zijn aanstaand vertrek naar Gent aan, naar aanleiding waarvan de Voorzitter eenige afscheidswoorden tot hem richtte.

De Commissie ging ook dit jaar voort met de behartiging der belangen van het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, daarin bijgestaan door de Heeren Dr. J. te Winkel te Amsterdam en Dr. H.E. Moltzer te Utrecht; na den dood van dezen laatste door Dr. G. Kalff te Amsterdam, thans te Utrecht, die zich op uitnoodiging der Commissie bereid had verklaard Dr. Moltzer te vervangen.

Reeds bij den aanvang van het jaar 1896 was de uitgave van den Teuthonista hare voltooiing genaderd; in de vergadering der Commissie op 29 Februari legde Dr.

[pagina 185]
[p. 185]

Verdam een volledig exemplaar van dat werk over, en werd door den Voorzitter gelukgewenscht.

 

Een onderwerp van meestal uitvoerige bespreking vormden in iedere bijeenkomst der Commissie de verdere reeds in voorbereiding zijnde of nog maar beraamde uitgaven. Het plan tot het - geheel of gedeeltelijk - doen drukken der Spelen van Corn. Everaert werd allengs meer bepaald; het in een vorig jaar vervaardigde afschrift van dien bundel werd namelijk in handen gesteld eener commissie van advies, bestaande uit de Heeren Dr. J. ten Brink, Dr. J. te Winkel en Dr. J.W. Muller (Dr. Kalff had eene benoeming in die commissie niet kunnen aanvaarden); in de vergadering van 2 Mei 1896 werden de rapporten dezer Heeren overgelegd, voorgelezen en met een woord van dank door den Voorzitter in ontvangst genomen. De gemeenschappelijke wensch der rapporteurs, vervolgens door de Commissie voor Taal- en Letterkunde als zoodanig overgenomen, bleek te zijn: dat de Spelen van C. Everaert in hun geheel zouden worden gedrukt en - van korte inleidingen voorzien - uitgegeven; het Bestuur der Maatschappij, hiervan in kennis gesteld, bleek zich met dezen wensch te kunnen vereenigen en heeft ingevolge daarvan aan de Maandelijksche Vergadering van Mei voorgesteld om bij de Jaarlijksche Vergadering het noodige crediet aan te vragen. De beschrijvingsbrief (zie daarop punt VIII, 2o.) draagt het blijk van de welwillendheid óók der Maandelijksche Vergadering. Met voldoening derhalve ziet de Commissie op hare voorbereidende bemoeiingen ten dezen terug; ook mocht zij er, tot hare blijdschap, in slagen zich voor de verdere uitvoering te verzekeren van de hulp van Dr. L. Scharpé te Brussel, Bruggeling van geboorte en met de taal en

[pagina 186]
[p. 186]

de werken van Everaert bijzonder goed vertrouwd. Mocht door de Jaarlijksche Vergadering tot de uitgave worden besloten, dan zou de Heer Scharpé onder de leiding van Dr. J.W. Muller den druk helpen voorbereiden.

De onderhandelingen met den Heer N.A. Cramer, te Zwolle, over eene uitgave der Reizen van Mandeville werden vanwege de Commissie voor Taal- en Letterkunde hernieuwd en de uitslag er van is, dat de Commissie de overtuiging heeft gekregen, dat de Heer Cramer na niet al te langen tijd de gewenschte uitgave zal kunnen gaan voorbereiden.

Het overlijden van den Heer C. Honigh, te Zwolle, heeft de voorgenomen onderhandelingen over eene uitgave van den door hem voorbereiden tekst der Mariamirakelen verijdeld; wellicht zullen met Mevrouw de Weduwe Honigh nog gunstige regelingen betreffende de kopij van wijlen haren echtgenoot getroffen kunnen worden.

Besprekingen met Dr. F.A. Stoett, te Amsterdam, over eene uitgave van den Sidrac mochten nog niet tot de gewenschte uitkomst leiden.

In den loop des jaars kwam ook de vraag ter sprake of het niet wenschelijk en noodig is eene lijst op te maken van die gedenkstukken onzer letterkunde, welke, hetzij alleen in handschrift, hetzij slechts in weinige exemplaren aanwezig, het eerst in aanmerking zouden komen om door onze Maatschappij te worden uitgegeven, opdat voortaan bij de keuze daarvan een zeker stelsel worde gevolgd en het noodigste voorga. De Commissie is voornemens die vraag in een volgend jaar nader te overwegen, en hoopt dat voorstellen tot nieuwe uitgave hiervan het gevolg zullen zijn.

 

Op een voorstel van Dr. Kluyver, in de vergadering

[pagina 187]
[p. 187]

van 12 October 1895, besloot de Commissie zich opheldering te verschaffen over de redenen der vertraging van de uitgave van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert; reeds is er sedert eenig licht in deze zaak gekomen. De Commissie nam zich voor ook in 't vervolg zich aan deze zaak gelegen te laten liggen en op den duur bij het Bestuur der Maatschappij zoowel de wenschelijkheid te betoogen van de voortzetting van het Glossarium, als te verzoeken dat bij voortduring daaraan de steun der Maatschappij zal worden verleend op de wijze als tot nog toe is geschied.

 

Het oordeel der Commissie werd door den Bibliothecaris der Maatschappij gevraagd over de wenschelijkheid van den aankoop voor de Boekerij van eene late kopie van een handschrift van den Slag bij Woeringen. Dr. Verdam verklaarde in een met redenen omkleed advies dat het bezit van genoemde kopie voor de Bibliotheek der Maatschappij van geen belang kon zijn.

 

Na afloop der besprekingen over de hierboven vermelde punten, besteedde de Commissie den overschietenden tijd harer bijeenkomsten aan de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen van taal- of letterkundigen aard.

Dr. Beets sprak over de etymologie van het woord stapelgek; wat hij er over in 't midden bracht is sedert afgedrukt in Deel XIV van het Tijdschrift voor N.T. en L.

In dezelfde bijeenkomst behandelde Dr. Verdam de woorden mender en meinder; zijne conclusiën zal men eerlang in het Middelnederl. Woordenboek vinden. In eene latere vergadering deed Dr. Verdam eene mededeeling aangaande 1200 nieuw ontdekte verzen van de tweede bewerking van den roman van de Rose (zie de uitgave hierachter blz. 192 vv.).

[pagina 188]
[p. 188]

Dr. De Vreese sprak over het Bargoensch, naar aanleiding van het zeldzame boekje Der Fielen, Rabauwen oft der Schalcken Vocabulaer, te Antwerpen gedrukt in 1563. Daarin bevindt zich o.a. eene lijst van woorden tot de dieventaal behoorende, welke blijkbaar overgenomen werd door Van de Venne in zijn Tafereel vande Belacchende Wereld (Den Haag 1635), en eene vergelijking van V.d. Venne's lijst, welke tot nog toe als de oudste bekend stond, met zijne bron gaf den Heer De Vreese gelegenheid om menige duistere of verkeerde opgave bij dezen laatste op te helderen of te verbeteren. Ook gaf Dr. De Vreese eenige inlichtingen over het gebruik dat in Vlaanderen van sommige der in het Vocabulaer voorkomende en thans algemeen bekende woorden gemaakt wordt, maar wees bovendien op eenige andere woorden die reeds vóór 1563 algemeen bekend waren. Ten slotte vergeleek hij het Vocabulaer met eene andere lijst van denzelfden aard, voorkomende bij Becanus in diens De lingua Gothorum.

 

Dr. J.W. Muller vertoonde en besprak een album uit het begin der 17de eeuw, toebehoorende aan den Heer A. van Stolk te Rotterdam (en in den catalogus van diens atlas door G. van Rijn onder no. 1034 beschreven), waarin verschillende waterverfteekeningen, meest zinneprenten over destijds bekende motieven, zooals de aanvechting van een schilder door Amor, de strijd tusschen den Dood en Amor om een oud man (o.a. ook bij Cats voorkomende), de tweestrijd van een man tusschen de vrouw die, door hem bemind, hem niet liefheeft, en de vrouw die hem liefheeft maar niet door hem bemind wordt (reeds bij Maerlant, Wapene Martijn II te vinden); voorts een paar genrestukjes (waarvan twee eene aanschouwelijke voor-

[pagina 189]
[p. 189]

stelling geven van het grazen of grazelen, een gezelschapsspel van dien tijd) en een paar charades of rebus, op de liefde betrekkelijk. Behalve deze teekeningen bevat het album een aantal minnedichten in den hoofschen trant van dien tijd (enkele geteekend Een kant verandren, Raept vreucht wt deucht 1624, I.V.D., Finis coronat opus 1624, en Deucht maeckt vreucht 1624) en enkele boertige stukjes, waarvan een getiteld Malle Symen.

In 't bijzonder vestigde Dr. M. hierbij de aandacht op eene reeks van drie aquarellen in dit album, die den er naast geplaatsten (doch verkeerd ingenaaiden) tekst van Starters Menniste Vryagie geestig in beeld brengen, het best te vergelijken met de latere illustratiën van Troost bij de klucht- en blijspelen van Asselijn en Langendijk.

Bij eene andere gelegenheid wees Dr. Muller op de overeenkomst tusschen den inhoud van het 6de verhaal uit den Middelnederlandschen berijmden roman Van den VII Vroeden van Rome (vs. 1487-1633 = Hist. septem sapientium, IV: Puteus), en het 3de deel der klucht van Claas Kloet door C. Biestkens (1619). Het is het verhaal van de vrouw die, 's nachts uitgegaan om haar minnaar te ontmoeten en bij hare terugkomst de deur door haar man gegrendeld vindende, voorwendt zich uit wanhoop in den put te willen verdrinken, er dan een steen inwerpt, en wanneer haar man, verschrikt op het hooren van den plons, het huis komt uitgevlogen, dadelijk door de openstaande deur binnensluipt en hem deze voor den neus dichtsmijt, waarna hij door de nachtwacht wordt ingerekend en meegenomen. Bij alle overeenkomst tusschen de beide redactiën bestaat er echter ook veel verschil: behalve dat de man in de VII Vroeden een ‘vantsuer’ (vizier), Claas Kloet daarentegen natuurlijk een Hollandsch burger (een laat-getrouwde smid) is, en dat

[pagina 190]
[p. 190]

er in den middeleeuwschen roman veel meer gewags is van het uur waarop 's avonds de klok geluid wordt en waarna niemand meer op straat mag komen, is het zeventiendeëeuwsche kluchtspel verrijkt met een paar bijpersonen (een kramer en een gauwdief, die een soort van intermezzo vormen), met andere toevoegsels en vooral met een ander slot. De ontrouwe vrouw laat, nadat haar man is weggeleid, een tweeden boel binnen, doch wordt met dezen op heeter daad betrapt door haar echtgenoot, die door den kapitein van de ‘stoepjes’ herkend en vrijgelaten, terugkomt en, met een dergelijke list als zij eerst tegen hem had gebruikt, haar verschalkt om de deur te openen en daarop binnensluipt, waarna de boel ontsnapt, maar de vrouw op hare beurt door de ratelwachts medegevoerd wordt en door dezen en haar man met loon naar werken bedreigd wordt: eene variatie dus op het reeds gebruikte motief en een moraliseerend slot, waarbij de deugd beloond wordt. Of deze kennelijk latere toevoegsels van de hand van Biestkens zijn, dan wel door hem reeds in zijn voorbeeld zijn gevonden, zou alleen zijn uit te maken, indien dat voorbeeld met zekerheid was aan te wijzen. Het verhaal is uit den middeleeuwschen roman overgegaan in het hier te lande geliefde en herhaaldelijk gedrukte volksboek ‘Van de zeven Wijzen van Rome’; maar het komt, behalve in andere uitheemsche verzamelingen, o.a. ook voor in de Latijnsche Disciplina clericalis van Petrus Alphonsus en de Fransche vertaling daarvan, voorts in de Gesta Romanorum enz.Ga naar voetnoot1. Langs

[pagina 191]
[p. 191]

een dezer wegen, of ook uit een der talrijke andere vertelselboeken der 16de en 17de eeuw kan het den Nederlandschen bewerker bekend geworden zijn. Ook bij Boccaccio komt het verhaal voor (VII, 4), maar daar luidt het gansch anders: de man is daar reeds jaloersch, houdt zich opzettelijk slapende, al de bloedverwanten komen er bij, en hij is en blijft ten slotte, volgens Boccaccio te recht, de dupe: Coornhert's vertaling van Boccaccio zal dus wel niet het voorbeeld zijn. Het gewijzigde slot is in allen gevalle waarschijnlijk van Nederlandsche vinding.

 

Dr. Kern handelde over een aantal Nederlandsche woorden waarin de Gotische uitgang -ipa zich vertoont als -te, ook zonder dat de in 't Nieuwnederlandsch en reeds in 't Middelned. bestaande klankregels dien overgang (zooals in diepte, ziekte, tegenover liefde (d.i. lievde), Mnl. vroude, vreugde) veroorzaken. Als voorbeelden van zulke schijnbaar onregelmatig gevormde woorden noemde hij stilte, volte, zwaarte, warmte, gemeente, gewoonte, gedaante enz. Met verwijzing naar klankverschijnselen in de Skandinavische talen, zooals de praeterita maelti, stilti, raenti, nenti, herti, enti, synti, lenti enz., alsook Zweedsch hjelta en dgl.; voorts naar Ags. gesynto en dgl.; naar Engelsch dwelt, sent, went, rent, meant, bent, lent, wont, burnt, girt, learnt, felt, dealt en dgl., kwam hij tot de slotsom, dat de verscherping eener oorspronkelijke media of zachte spirant achter liquidae een gevolg is van de neiging, in verscheidene talen, ook niet-Indogermaansche, bestaande, om achter liquidae den medeklinker te verdubbelen, uit welke verdubbeling zich wederom de verscherping ontwikkelde.

[pagina 192]
[p. 192]

Een wedergevonden fragment van de tweede bewerking der Rose.

Dat het handschrift der Rose, waarvan men uit een catalogus van den boekhandelaar Thorpe van 1836 wist dat het hier of daar in Engeland moest schuilen, uit de boekverzameling van Sir Thomas Phillipps te Cheltenham is voor den dag gekomen en door de Belgische regeering aangekocht en in de boekerij te Brussel geplaatst is, mag als bekend worden verondersteld. Het is, gelijk ik reeds eldersGa naar voetnoot1 heb medegedeeld, hetzelfde hs., waaraan wij danken de door den verdienstelijken Stallaert uitgegeven vertaling der Seven Vroeden van Romen, alsmede den voortreffelijksten tekst der Eerste Partie van Maerlant's Spiegel Historiael. Door het gelukkige toeval waarvan VerwijsGa naar voetnoot2 alleen het aan het licht komen van het hs. verwachtte, is het hs. weder

[pagina 193]
[p. 193]

teruggebracht naar het land, waar het geschreven werd, en alzoo aan de wetenschap teruggegeven. Doch tot heden is op dezen tekst der Rose nog niet opzettelijk de aandacht gevestigd. Indertijd, toen mij door de welwillendheid van het bestuur der koninklijke Bibliotheek te Brussel het hs. ter leen is gezonden, heb ik ook het hs. der Rose, dat ik B zal noemen, met den tekst van A (het Amsterdamsche) en C (het Comburgsche) vergeleken, en ben daardoor in staat gesteld tot het doen van eenige mededeelingen aangaande dit nog onbekende handschrift. De tekst, waarvóór staat op eene onbeschreven bladzijde: ‘In nomine Domini. Amen. Dit is den boec van der Rosen.’, loopt van fo. 285a tot 327a, en heeft de meeste overeenkomst met A, welks lezingen het, gelijk vanzelf spreekt, van tijd tot tijd verbetert. Doch de verwachting van Verwijs, uitgesproken op bl. XXVII: ‘een nieuw volledig hs. zou een uitstekend hulpmiddel zijn om menige duistere plaats te herstellen, menige nog onverklaarbare afwijking op te helderen’ wordt door den nieuwen tekst niet vervuld.

Ook op de plaats, waar vooral toelichting noodig is, laat het hs. ons in den steek, of geeft het althans iets anders dan wij verwachtten, nl. vs. 9959 vlgg.:

 
Nu es wel recht sekerlike
 
Dat wi den toename van Heinrike
 
Seggen ende condich maken,
 
Want die toenamen sie sijn saken
 
Daer die man bekint mede es
 
.............. sijt seker des
 
Es sijn toename, ende es prochiaen
 
Te Cortbeke.

De toenaam zelf wordt in hs. A niet gevonden, en in C heeft de afschrijver den tekst veranderd, zoodat voor het herstellen dezer plaats mijne hoop op het nieuwe

[pagina 194]
[p. 194]

hs. was gevestigd, waarin ik de zeer waarschijnlijke gissing van Willems ‘van Akene’, overgenomen door Jonckbloet, Verwijs en Te Winkel, hoopte te vinden. Maar ik werd teleurgesteld, immers ik vond niet dit, maar Manica, waarmede ik niet weet wat aan te vangen. Natuurlijk is het niet onmogelijk dat de dichter dezen bijnaam heeft gedragen, hoewel de door Duc. opgegeven beteekenissen van het woord (handschoen, mouw, handvat of heft, reistasch) voor een bijnaam nu juist niet zoo bijzonder geschikt schijnen. Doch de geenszins onontbeerlijke steun van Willems gissing, uit dit hs. verwacht, wordt er niet door geschonken, en op dit punt blijven wij in het halfdonker, waarin wij tot heden verkeerdenGa naar voetnoot1. Eerlang geef ik wellicht de varianten van B in het licht, doch voorloopig kan men volstaan met de mededeeling, dat noch over de verhouding der verschillende teksten noch over de literarische quaesties uit dit hs. licht opgaat.

Een tweede vondst, die ik te vermelden heb en die nog geheel onbekend is, betreft de tweede bewerking der Rose, en is van niet minder belang dan het boven medegedeelde. Gelijk men weet, heeft Verwijs al de fragmenten daarvan achter zijne uitgave bijeengebracht. Doch één, en nog wel het grootste, kon hij tot zijn leedwezen daaraan niet toevoegen, nl. het door Leiser op de Universiteits-Bibliotheek te Leipzig gevonden fragment van 1200 verzenGa naar voetnoot2. In weerwil van al de ook door Zarncke in het werk gestelde nasporingen was het frag-

[pagina 195]
[p. 195]

ment, toen Verwijs het te leen vroeg, niet te vinden, en hij moest zich dus te vreden stellen met de kleine proeven, daaruit medegedeeld door Leiser zelfGa naar voetnoot1, die er een afschrift van genomen had, en door Von SoltauGa naar voetnoot2 die uit het afschrift van Leiser twee proeven mededeelde en van plan was eerlang ‘zugleich mit anderen verwandten Dichtungen’ het geheel uit te geven, doch dit voornemen niet ten uitvoer heeft gebracht. Ook de copie van Soltau was in weerwil van alle aangewende moeite niet te vinden, en het scheen dus dat dit fragment voor ons verloren zou zijn. Doch gelukkig is het bij het overbrengen der Bibliotheek naar een ander gebouw teruggevonden, zooals de Bibliothecaris, Prof. Dr. O. Von Gebhardt, de vriendelijkheid had mij te berichten. Op mijn verzoek werden de wedergevonden bladen onmiddellijk herwaarts overgezonden, en door deze welwillende heuschheid, waarvoor ik den Heer Von Gebhardt hier mijnen hartelijken dank uitspreek, ben ik in staat gesteld het fragment als eene welkome aanvulling der uitgave van mijn overleden vriend het licht te doen zien. Het belang der vondst valt in het oog: het fragment overtreft - daar het een aaneengeschakeld geheel vormt - al de tot heden gevondene in uitgebreidheid, en men kan dus nu met meer zekerheid oordeelen over taal en stijl en over de wijze waarop de dichter in zijne bewerking te werk is gegaan, m.a.w. hoe hij den tekst van het oorspronkelijk heeft behandeld.

En dan moet wat het eerste betreft, mijn oordeel veel gunstiger zijn dan dat van Verwijs, die er van zegt, op bl. XXX zijner inleiding: ‘de vertaling is stroef en

[pagina 196]
[p. 196]

gedwongen; de schrijver heeft dikwijls zijne toevlucht moeten nemen tot uitbreidingen om zijn origineel terug te geven of aan de wetten van het rijm te voldoen; de taal is ouderwetsch, en niet alleen wordt zijn werk daardoor moeilijk te lezen, het is nog uitgebreider dan het origineel, dat evenwel niet door beknoptheid uitmunt.’ Het komt mij integendeel voor, dat de verzen van de tweede bewerking in gehalte weinig van die van Hein van Aken (zoo zullen wij den dichter blijven noemen) verschillen: zij zijn evenmin als de zijne door zinledige noodrijmen, en evenzeer als de zijne door basterdwoorden ontsierd, en m.i. even vloeiend en gemakkelijk te lezen, doch ik erken, dat het oordeel hierover tot op zekere hoogte subjectief is. Wat de door Verwijs afgekeurde uitbreidingen betreft, die door hem wel wat haastig en partijdig worden toegeschreven aan den last dien de dichter had met zijne rijmen, ik voor mij zou ze veel liever willen beschouwen als een uitvloeisel van zijne wijze van bewerking van het oorspronkelijk, en dat des te eer, omdat ook verscheidene niet onaanzienlijke bekortingen daar tegenover staan. En wat V. bedoelt met ‘de taal is ouderwetsch en daardoor moeilijk te lezen’, begrijp ik niet goed. Ik voor mij kan het geen enkelen dichter euvel duiden, als hij aan zijne taal een zeker archaïstisch tintje geeft, en zou dit allerminst een gebrek noemen in een Mnl. dichter, die al zeer sterk deze eigenaardigheid zou moeten vertoonen om daardoor moeilijk te lezen te worden. Doch V. heeft voor zijne beweringen geene bewijzen bijgebracht; wij behoeven die dus ook niet te weerleggen en kunnen het fragment in dezen voor zich zelf laten spreken.

Het grootste gedeelte van het fragment, nl. van vs. 163 tot het einde, bevat eene vertaling van een deel van

[pagina 197]
[p. 197]

het werk van Guillaume de Lorris, en wel, van dat gedeelte overeenkomende met vs. 8879-10079 in hs. A, of, in den tekst van Michel, vs. 10171 (bl. 313) - 11506 (bl. 357), doch zelfstandig bewerkt, d.i. zoowel met enkele uitbreidingen der gedachte of schilderingen van den franschen dichter, als met verkortingen en uitlatingen, zooals het overzicht op de volgende bl. zal aantoonen. Zoo is met name het gedeelte, waar Jean de Meung mededeelt dat hij het werk van zijn voorganger zal voortzetten, en dat overeenkomt met de boven op bl. 193 besproken verzen der mnl. vertaling, in deze bewerking geheel overgeslagen.

Doch aan dat gedeelte gaan vooraf - inderdaad een vreemd geval - 162 verzen, beantwoordende aan vs. 13937-13995 in A, of vs. 17529 (Dl. 2 bl. 190) - 17643 (bl. 193) bij Michel, en dus uit een veel later deel van den roman, uit het werk van Jean de Meung. En wat het vreemdste is, men kan niet zien dat daardoor een misstand ontstaat. Alleen zouden eenige bevreemding kunnen wekken de verzen 163-166, waarmede de tweede epistode aan de eerste wordt aangepast, nl.

 
Gheselle, gi ebt, ic wane, gehort
 
In mijn ghedichte daer bet vort,
 
Hoe die jalouse dorper quaet
 
Sijn wijf versprect ende hoe hise slaet.

Wanneer nu op deze herinnering aan het vroeger behandelde eene andere episode volgde, waarbij van deze werd gebruik gemaakt, dan zouden wij ons niet behoeven te verwonderen, maar het geheele volgende sluit zich geleidelijk aan bij het gedeelte van den roman, dat hier wordt ingeleid en uit niets blijkt verder, dat de vertaler een sprong neemt. Ook schijnt vreemd de ver-

[pagina 198]
[p. 198]

binding van ‘gi hebt gehort’ en ‘daer bet vort’, waaraan wel geene andere beteekenis kan worden gehecht dan verderop, hetwelk met ‘gi hebt gehort’ niet best is te rijmen. Ik kan dit raadsel niet oplossen, en wanneer er niet nog eens een volledig hs. der tweede bewerking van de Rose wordt gevonden, zal het ook wel niet opgelost kunnen worden. Oppervlakkig zou men zeggen, kan deze vreemde wijze van doen alleen worden toegeschreven aan eene groote mate van vrijheid, of liever willekeur, welke de dichter zich bij zijne bewerking ten opzichte van den oorspronkelijken tekst heeft veroorloofd.

Aan het fragment zelf laat ik een vergelijkend overzicht voorafgaan van den nieuwen tekst met dien van A en met het ofra. gedicht, waarvan ik de verzen aanhaal volgens de uitgave van Michel. Waar op de vooraanstaande verzen der tweede bewerking niets volgt, is dit een bewijs dat eene overeenkomstige passage bij Hein van Aken en in het Fransch niet gevonden wordt.

1-13   
14-33= RoseA. 13937-13946 = Ofra.17529-17553
34-67= Rose13946-13966 = Ofra.17554-17577
68-76= Rose13967-13976 = Ofra.17578-17588
77-100= Rose± 13977-13986 = Ofra.17589-17613
101-138= Rose13987-13995 = Ofra.17614-17627
139-153=Ofra.17628-17643
154-164   
165-252= Rose8879-8930 = Ofra.10171-10242
253-305= Rose8931-8981 = Ofra.10243-10288
306-404= Rose8982-9058 = Ofra.10289-10379
405-453=Ofra.10380-10412
454-482= Rose9059-9082 = Ofra.10413-10434
483-505= Rose9083-9102 = Ofra.10435-10450
506-531= Rose9103-9121 = Ofra.10451-10471
532-556   
557-581= Rose9121-9144 = Ofra.10472-10490
582-599= Rose9155-9162 = Ofra.10491-10502
600-666= Rose9163-9210 = Ofra.10503-10553

[pagina 199]
[p. 199]

667-684= Rose9213-9217 = Ofra.10554-10565
685-742= Rose9218-9238 = Ofra.10566-10599
743-772= Rose9239-9256 = Ofra.10600-10615
773-797   
798-819= Rose9321-9348 = Ofra.10680-10705
820-827= Rose9349-9352 = Ofra.10706-10709
828-848= Rose± 9353-9382 = Ofra.± 10733-10745
849-856= Rose± 9383-9395 = Ofra.± 10746-10761
857-882= Rose± 9397-9436 = Ofra.± 10762-10796
883-913= Rose9437-9467 = Ofra.10797-10822
914-950niet met de overeenkomstige passages, die veel uitvoeriger zijn, te vergelijken.  
951-966= Rose9666-9675 = Ofra.± 11027-11056
967-998= Rose9693-9700 = Ofra.11057-11064, '69-'72
  9758-977811153-11162
999-1019niet met de overeenkomstige passages te vergelijken.  
1020-1067= Rose9809-9838 = Ofra.11198-11225
1068-1077= Rose9839-9847 = Ofra.11226-11234
1078-1111= Rose9869-9887 = Ofra.11252-11266
1112-1118= Rose10011-10016 =11440-11443
1119-1200= Rose10017-10079 =11444-11505

Het fragment bestaat uit 4 bladen in 4o, met 3 kolommen van 50 regels op iedere bladzijde, zoodat in het geheel 1200 verzen bewaard zijn. Het handschrift, waartoe deze bladen hebben behoord, kan niet hetzelfde zijn, als dat waaruit een fragment medegedeeld is door Clarisse in Taalk. Mag. 3, 163-222, naar een afschrift van Bilderdijk (en herdrukt bij Verwijs, bl. 249 vlgg.), daar dit twee kolommen ieder van 40 verzen per bladzijde heeft. Hier en daar was het fragment zeer moeilijk te lezen, daar de bladen tot schutbladen gediend, en ten gevolge daarvan geleden, hebben, doch, ook door de hulp van Dr. S.G. de Vries, is het mij gelukt, nagenoeg alles te ontcijferen, met uitzondering van een paar regels, waarvan niets meer te maken was.

 

J. Verdam.

[pagina 200]
[p. 200]
 
. . . . . . . . . . .
 
. . . . . . . . . . .
f.1 r.a.[regelnummer]
Te segne van den quaden wive,
 
Dat soe u te scerne niene drive,
 
Want hets al archede dat soe penst;
 
Nochtan soe dect hare, ende venst
5[regelnummer]
Van buten minne ende goet gelaet,
 
Daer soe u herte mede vaet.
 
Ende weltijt dat soe wert geware,
 
Dat soe u siet navolgen hare
 
Dan eerst sciet soe hare venijn,
10[regelnummer]
Dat sijn de quaetheden die in hare sijn,Ga naar voetnoot10
 
Ende pijnt hare dies nacht ende dach,
 
Hoe dat soe u bedriegen mach
 
Ende verswaren mach ende verduwen.Ga naar voetnoot13
 
Dor god! nu penst dan om haer scuwen,
15[regelnummer]
Ende ne pijntse u niet te vane,
 
Of gi der doot begert tontgane,
 
Bedi hoe scone dat soe scijnt,
 
Soe es ene beeste dorvenijnt
 
Ane stert, an buuc no ooc an hoeft:Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Ghenaecti hare, ghi sijt beroeft
 
Van uwer gesonden ende wert vergeven
 
Bi haren venine, dat soe can geven,
 
Dies soe verslaet ende oec ontmaect
 
Allen den genen dien soe genaect
25[regelnummer]
Bi verranessen, also wi lesen,
 
Ja sonder nemmermeer ghenesen;
 
Want hare venijn dats so inechGa naar voetnoot27
 
Ende so bitter ende so veninech,
 
Dat niemen wel ne can gestelpen,
30[regelnummer]
No der iegen ne mach gehelpen
 
No triacle no rachine,
 
Mer sin ende trouwe sijn medicineGa naar voetnoot32
 
Allene der iegen, gelovets mi.Ga naar voetnoot33
 
Dit ne seggic nochtan niet bedi
35[regelnummer]
Dat ic u goede wijf heete verhaten
 
No haer geselscap oec laten,
 
Inne wille wel dat ghise mint,
 
Daer ghise der minnen werdech kint
[pagina 201]
[p. 201]
 
Ende ligt bi hare ende winnet dracht,
40[regelnummer]
Ofs u nature gevet de macht,
 
Ende vriendelike vant u te hare gelaten,
 
Eertse ende trecse vor bi maten,
 
Scoetse ende cleetse cuschelike
 
Ende wint hem tere tamelike,
45[regelnummer]
Nadien dat ghire te doene vermoget,
 
Ende nerenstelike daer na poget,
 
Dat si doget ende vroetscap leeren.
 
Laetse gaen ende laetse keeren
 
Ombegrepen met goeden lieden,
50[regelnummer]
Ende laetse gomen ure maisnieden,
f.1 r.b.[regelnummer]
Ure kinder ende ure wonen,
 
Of sijs hem onderwinden conen,
 
Ende in huës huus bederve lopen;Ga naar voetnoot53
 
Consi ooc copen of vercopen,
55[regelnummer]
Daertoe mogen si wel versinnen,
 
Siede dat ghire ane moget winnen.
 
Consi oec ambacht clene of groet,
 
Dat laet hem doen of gijs ebt noet,
 
Of spinnen of nayen of laken maken;
60[regelnummer]
Ende alle huë openbare saken,
 
Die niet behoeven te sine bedect,
 
Die radic dat gi hem vertrect.
 
Nemmer in nerenst of in spele
 
Ne betrout u in hem te vele,
65[regelnummer]
Dat ghi hem segt gepens of daet,
 
Dat u met rechte te helne staet,
 
Bedi u mochter af messcien;
 
Ende emmer wacht u oec van dien,
 
Alle die daghe dat ghi levet,
70[regelnummer]
Dat gi hem lieden niene ghevet
 
Boven u selven te groet gebot:
 
Wie oec diet dade, ware sot.
 
Want ons de Souter vor wareit seget:Ga naar voetnoot73
 
Daer twijf de meestrie dreget,
75[regelnummer]
Soes wederwordech iegen haren manGa naar voetnoot75
 
In allen sticken die hem gaen an.
 
Nemt u selven dan tuwen ware,Ga naar voetnoot77
[pagina 202]
[p. 202]
 
Tuwen huus dat niet mesfare,
 
Ende latet al up hem niet staen,
80[regelnummer]
Hoe besech dat si ommegaen,
 
Want bedi bi cranker hoedeGa naar voetnoot81
 
Wert men quite van groten goede:
 
Aldus vindict in minen brieve.
 
Ende gi die ebt u werde lieve,
85[regelnummer]
Sijt wel bedocht ende vroet
 
Ende doet hem lieden geselscap goet,
 
Ende laet hem weten sonderlinge
 
Alle uwe ghemeene dinge.Ga naar voetnoot88
 
Mer emmer sijt in uwer hoede
90[regelnummer]
Ende wacht u als doet die vroede,
 
Namelike upten selven tijt
 
Dat gi soect an hem delijt,
 
Ende ghise helset ende cust
 
Of els iet doet dies u lust,
95[regelnummer]
Dat si u herte niet verweeken
 
No om bidden no om smeeken,
 
Ende ghi hem vaste swijcht ende heltGa naar voetnoot97
 
Hu nauwe gepens, wat dat si scelt.
 
Ne doedijs niet, wet sonder waen,
100[regelnummer]
Het mach u lichte te quade vergaen.Ga naar voetnoot100
f.1 r.c.[regelnummer]
Want wi lesen, alsic versta,
 
Dat die bose Dalida
 
Bi valscen gesmeike dat soe verwan
 
Sampsoene, haren goeden man,
105[regelnummer]
Die so sterc was ende so coene
 
Ende so duchtech, dars was te doene,
 
Ende van leden so wel gewracht
 
Dat hi adde xii manne cracht,
 
Ende hi bi siere mogenthede
110[regelnummer]
Den sterken liebart onderdede.
 
Mer dese cracht bi mire wetentscepenGa naar voetnoot111
 
Was aldus in hem verscepen,
 
So weltijt dat hi sonder ware
 
Siere vlechtine van sinen hare,
115[regelnummer]
Dat hi siere stercheden also houde
 
Quite ende sonder wesen soude.
 
Van sulker cracht so wonderde soe,
 
Ende lach hem an spade ende vroe
[pagina 203]
[p. 203]
 
Te segne hoe dit wesen mochte.
120[regelnummer]
Ende hi die hare sijn ingedochteGa naar voetnoot120
 
Plach te vertreckene altemale,
 
Seide hare wareit sonder hale.
 
Ende so, ten eersten dat soet wiste,
 
Als ene die vul was quader liste,
125[regelnummer]
Wachte haren point ende haren slach.
 
Sijnt geviel hem up enen dach
 
Dat hi up minne ende up trouwe groet
 
Lach ende sliep in haren scoet,
 
Ende soe die emmer seide omt hare,
130[regelnummer]
Roefden sijn haer met ere scare,
 
Ende hi verloes mettien ter stede
 
Sine cracht ende sine bliscap mede,
 
Arde grotelike tsinen scaden.
 
Aldus was hi bi wive verraden,
135[regelnummer]
Bider redenen dat hi hare seide
 
Sine sonderlinge verholenheide.
 
Dus es menech man geweset,
 
Daer men in boeke noch af leset.
 
Hieromme vindewi van Salomone,Ga naar voetnoot139-166
140[regelnummer]
Dat hi seide te sinen sone
 
Een nutte wort in sijn latijn,
 
‘O sone’, seit hi, ‘sone mijn!Ga naar voetnoot142
 
Wacht die porte van dinen monde,
 
Die bode es van diere herten gronde,
145[regelnummer]
So machtu scuwen talre tijt
 
Scade, lachter, pine, verwijt,
 
Dat daric di beloven wale.’
 
Dit sermoen ende dese tale
 
Soude elc predeken sonder brief
150[regelnummer]
Den dullen mannen, die hi adde lief,
f.1 v.a.[regelnummer]
Dat si der bi hem mogen wachten
 
Te segne wiven al hare gedachten,
 
Om scame te scuwene ende leet;
 
Nochtan machscien maget wesen leet
155[regelnummer]
Sulken wiven, ouden of jongen,
 
Die so rasch sijn van haren tongen,
 
Dat si verclappen al dat si weten
 
Nu meer, dies daric mi vermeten,
 
Ende nemen menegen lijf ende ere.
160[regelnummer]
Nu es wel tijt dat ic mi kere
 
Te miere materiën van heden eer:
 
Hieraf ne seggic u nemmeer.
[pagina 204]
[p. 204]
 
Gheselle, gi ebt, ic wane, gehort
 
In mijn gedichte daer bet vort,
165[regelnummer]
Hoe die jalouse dorper quaet
 
Sijn wijf versprect ende hoe hise slaet
 
Ende dwingt met pinen menechfoude,Ga naar voetnoot167
 
Die met rechte wesen soude
 
Niet sijn vrouwe, mar sijn gegade
170[regelnummer]
Van wille, van herten ende van rade,
 
Ende hi weder hare genoet
 
Beede in live ende in der doet,
 
Niet hare here, wat dat gevelle:
 
Wat waendi dan wel, lieve geselle,
175[regelnummer]
Als hise hout in dese rioteGa naar voetnoot175
 
Ende niet ne hout als sine genote
 
Ende hi hare doet dus menech leet,
 
Hen si hare utermaten leet,
 
Ende die minne moet faelgieren
180[regelnummer]
Tusschen hem beeden in vele manieren
 
Ende tegaen al ende reene.
 
Ja soe, bi gode van Nazareene!
 
Want wie die meester wil sijn gescouden
 
Boven sijn wijf ende here gehouden,
185[regelnummer]
Hine sal van hare nemmer twintGa naar voetnoot185
 
Met goeder herten sijn gemint.
 
Want welken tiden dat bi meestriën
 
Die minres houden hare amiën,
 
Sonder twifel, also saenGa naar voetnoot189
190[regelnummer]
Moet die minne te nieute gaen.
 
Waut minne es so daen van naturen,
 
Dat soe niet ne wille geduren,
 
Het ne si so sake dat soe si
 
In ombedwongene herte vri.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Hierbi sietmen gedagelikeGa naar voetnoot195
 
Si ii die sijn in huwelike,
 
Die te voren gelieve waren,
 
Dat si dicke wers ghevaren
 
Ende dicke hem oec ondergramen,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Dan die vremde te gader quamen,
f.1 v.b.[regelnummer]
Als hi meester ende here
 
Wesen wille, die wilen ere
[pagina 205]
[p. 205]
 
Was onderdanech menechfout
 
Ende hare knecht ende dienstman scoutGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Ende hare sijn lief ende soete minne,
 
Moeder, vrouwe ende coninginne,
 
Ende togede hare menegen hovescen tour,
 
Doe hise minde par amour.
 
Minde? ja, in sulker wijs,
210[regelnummer]
Adsoe geseit: ‘mijn soete amijs,
 
Ganc ende lanc mi dese dinc,
 
Of ubble van mi ende sprinc’,
 
Hi adt hare gehaelt of adde gesprongen,
 
Beede gehubbelt ende gesongen,
215[regelnummer]
Ja, par aventure, eer soe dat wort
 
Adde bracht te vullen vort;
 
Want al sine gherte was hoe hi mochte
 
Gedoen, dat hare bequame dochte;
 
Wanneer dat hise heft getrouwet,
220[regelnummer]
Ende niet beslut wien dat berouwet,
 
So keert dat wiel, so dat de gone,
 
Die hare te dienne was gewone
 
Eer hise troude, gebiet van hareGa naar voetnoot223
 
Hem te dienne, recht of soe ware
225[regelnummer]
Sine dierne ende ānders niet,
 
Diere dienstman hi hem wilen hiet;
 
Ende cort hare har wandelinge
 
Ende heescht hare redene ende rekeninge
 
Van allen dien daden die soe doet.
230[regelnummer]
Alsoe dat merct in haren moet,
 
Soe wert te handen wel gewes,
 
Dat hare ruste al leden es
 
Ende hare bliscap al gedaen,
 
Sint soe hare siet dus sere bestaen
235[regelnummer]
Vanden besten die soe noit vant
 
No noit met minnen hare herte bant,
 
Ende wert so swaer van groten rouwen,Ga naar voetnoot237
 
Soene weet hare in wien betrouwen,
 
Alsoene siet meester boven hare,
240[regelnummer]
Diese hiet lief ende scone care,
 
Ende doet hare nu so menegen toren,
 
Dat hare rouwet, dat soe geboren
 
Noit was van moedre, dits ware dinc.
 
Arde swarlike es dan die ternincGa naar voetnoot244
245[regelnummer]
Omme gekeert in hare side,
 
Dat mach hare dinken; want es soe blide,
 
Ofte serech ende ongemoetGa naar voetnoot247
[pagina 206]
[p. 206]
 
Het dinct hem quaet, ende wat soe doet,
 
Ende hi versprecse ende soe vergraemt,
250[regelnummer]
Ende andwort hem meer dan betaemt;
f.1 v.c.[regelnummer]
Aldus wert deen den andren wreet:
 
Dat wilen lief was, dats nu leet.
 
Om dit, geselle mijn, so plagen
 
Die ouderinge bi ouden dagen
255[regelnummer]
Hem tonderdragene minne vrie,
 
Sonder bedwanc ende meestrie
 
Ende sine adden oec niet gegeven
 
Dat vrie leven, dat si dreven,
 
Om alt metael ende al tgoutGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
Dat in Arabiën es int wout:
 
Dit vindewi wel vorwaer bescreven.
 
Doe waest dan beter ter werelt leven
 
Dan heden nu up desen dach.
 
No doe oec niemen ne plach
265[regelnummer]
Andren te rovene no te slane
 
No ute sire geburten te ganeGa naar voetnoot266
 
Om te soekene vremde lande,
 
No bedevarde, no met gewande:
 
Elc bleef al stille in sine steden.
270[regelnummer]
No nochtoe adde noit geleden
 
Jason over de zeewen breet,
 
Die deerste was die noit zee leet
 
Ende eerst visierde scip ende getouwe.
 
Bedi dat simpel volc getrouwe
275[regelnummer]
Ne wiste niet wat scipvart was,
 
No zeilen no roien, sijt seker das,
 
Want sine dorsten niet bestaen
 
De wilde zeewen, sonder waen,
 
Van sorgen ende van vreesen groet.
280[regelnummer]
Sine addens oec negeenen noet,
 
Want si vonden binden lande
 
Spise ende goet so menegerande,
 
Dat siere den tijt bi liden mochten,
 
Ende anders niet meer sine sochten.
285[regelnummer]
Alle waersi even rike
 
Ende onderminden hem vriendelike
 
Ende dreven bliscap ende goede vrie;
 
Nochtoe was sonder symonie
 
Minne ende vrienscap in dat diet.
290[regelnummer]
Ende deen ne hiesch den andren niet:
 
Al was gemeene goet ende quaet.
 
Sint quam valscheit ende baraet,
[pagina 207]
[p. 207]
 
Die ghierege vrecheit met hem brochten,
 
Ende ghere genoechlicheit ne rochten.
295[regelnummer]
Met desen drien so quam hoverde,
 
Die hare genoette metter onwerde;
 
Ende daernaer haetscap ende nijt;
 
Mettesen gramscap ende strijt;
 
Sint traecheit ende gulsechede,
300[regelnummer]
Ende sint onsuver ledechede,
f.2 r.a.[regelnummer]
Die menegen lachtert ende scort:
 
Al dese daden springen vort
 
Armoede uter hellen gronde,
 
Daer soe gewoent adde lange stonde
305[regelnummer]
Ende daer noch es hare rechte wone.
 
Dese brochte scalc, haren sone,
 
Ende dedene hangen ant jubet,Ga naar voetnoot307
 
Naer des lants sede ende wet,
 
Om sinen vader, her hertebreke,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Te helpene stelpen sine breke.
 
Daer na quam mijn vrouwe taverne,Ga naar voetnoot311
 
Die roof ende scalcheit scouden gerneGa naar voetnoot312Ga naar voetnoot312
 
Eer soe vespren horden of messe,Ga naar voetnoot313
 
Bedi soe es selve vrouwe ende abdesse
315[regelnummer]
Der dieve, lodders ende mordeneren,
 
Die haer gewin daerin verteren
 
In ledecheden, in glotterniën
 
Ende in sonden ende in ribaudiën.
 
Hiernaer wies weder ende vort
320[regelnummer]
Orloge ende sceldinge ende quade discort
 
In dese werelt al over al:
 
Deen ginc roven, dander stal;
 
Dat volc, dat eer was goedertieren,
 
Began doe wandelen sine maniere,
325[regelnummer]
Ende liet algader sijn eerste leven;
 
Noit sider oec, dat staet bescreven,
 
Van quade te doene sine finerden
 
No van sonden sine cesserden,
 
Ende werden truffers ende liegers,
330[regelnummer]
Verraders, vechters ende bedriegers,
 
Ende gingen mordren ende roven.
 
Die anders mochte comen te bovenGa naar voetnoot332
[pagina 208]
[p. 208]
 
Hi nam hem al met siere gewilde,
 
Dat hi van hem ebben wilde,
335[regelnummer]
Ende maecter ave sinen roem.
 
Sint hilt hem tfolc ant eyghendoem:
 
Tlant dat wilen was gemeene,
 
Dies wilde elc ebben sijn deel alleene
 
Sonder enech wedertalen:
340[regelnummer]
Doe gincsi putten ende palen.
 
Ende sider geviel dicke ende gesciede,
 
Doe sijt pointen onder hem liede,
 
Dat sire omme streden ende vochten,
 
Ende some oec metten live becochten,
345[regelnummer]
Of haerre lede wordsi sonder:
 
Die stercst was dede den cranken tonder,
 
Daer pine ende toren vele af quam.
 
Als dat tgemeene volc vernam,
 
Si pensden dat in haren moet,
350[regelnummer]
Dat nuttelic ware ende goet
f.2 r.b.[regelnummer]
Dat si cosen enen man
 
Die haers gebot adde ende ban,
 
Ente ghemeente mochte beherdenGa naar voetnoot353
 
Ende hilde in rasten ende in verden,
355[regelnummer]
Dat hi de mesdadege bedwinge,
 
Daer hise vonde, ende hise hinge.
 
Ende elken clagre hilde te rachte,Ga naar voetnoot357
 
Waert van dieften of van crachte.
 
Als dit was, die liede quamen
360[regelnummer]
In ene sekere stede te samen,
 
Ende coren met gemeenen monden
 
Den stercsten dorpre die si vondenGa naar voetnoot362
 
Ende maectene meester ende here:
 
Dien daedsi werdechede ende ere.
365[regelnummer]
Dese swoer hem nu ende echtGa naar voetnoot365
 
Elken man te houdene sijn recht
 
Ente bescermene dach ende nacht
 
Den man sijn goet na sire macht,
 
Uptie vorwerde dat si hem gaven
370[regelnummer]
Haers goets so vele ende haerre haven,
 
Dat hire met eren up mochte leven.
 
Si daden so ende hi es bleven
 
In dit ambacht langen tijt.
 
Dies adden toren ende nijt
375[regelnummer]
Dieve ende rovers die dit sagen,Ga naar voetnoot375
[pagina 209]
[p. 209]
 
Ende andre die dar mesdaet plagen,
 
Ende daden hem so menigen pant,
 
So waer dat hise mesdadech vant,
 
Dat hise vermeestren niet ne coeste,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
So dat hi hulpe ebben moeste
 
Beede van cnapen ende van knechten,Ga naar voetnoot381
 
Die hem souden helpen vechten,
 
So weltijt dat hi ware bestaen.
 
Hier omme versamenden vele saen
385[regelnummer]
Al dat volc arm ende rike
 
Ende setten hem ghemeenlike
 
Elken man na sine rikede
 
Ende leverden hem te hant daer mede
 
Stoute cnapen ende seriante
390[regelnummer]
Ende daertoe lant ende grote ranteGa naar voetnoot390
 
Also vele, dat hem dochte
 
Dat hire hem up bedragen mochte
 
Wel met eren, ende sine liede.
 
Dus voer hi wech met sire meisniede
395[regelnummer]
Ende nam ten lande goede waerGa naar voetnoot395
 
Goet stic ende lange sint daer naer,
 
Ende beiagedem al ontrent
 
Herscap meer ende tenement,Ga naar voetnoot398
 
Ende meersde altoes sijn gewin.
400[regelnummer]
Van desen lieden quam eerst begin
f.2. r.c.[regelnummer]
Van den princen van erderike
 
Ende van coningen dier gelike,
 
Nadien dat wi gescreven vinden
 
In ouden ieesten die wi ombinden.
405[regelnummer]
Doe de werelt hier toe was comen,Ga naar voetnoot405-436
 
Gelijc dat gij hier ebt vernomen,
 
So ginc elc gadren, jonc ende out,
 
Gesteente, zelver ende gout,
 
Dat tevoren was ombekent,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Ende daden maken facelment,
 
Potte ende nappe, rike ende diere,
 
Ende ander sconeit meneghertiere,
 
Hechtsele, gordele, diere cronen
 
Met precieusen steenen sconen,
415[regelnummer]
Ende menegen hobant wel gedaen.
 
Sijnt daetsi penege ende munte slaen,
[pagina 210]
[p. 210]
 
Also den volke nutte dochte,
 
Daer elc mede copen ende paien mochte
 
Ende vercopen in allen steden.
420[regelnummer]
Hier na daetsi wapene smeden,
 
Swerde, knive ende aucotoene,Ga naar voetnoot421
 
Halsberge, coucen, auberioene,
 
Curiën, helme ende beckineele,
 
Bogen, selscutte ende quareele,
425[regelnummer]
Ghisarmen, glaviën ende piken,
 
Daer elc sinen viant mede doet wiken.
 
Sint ghingsi graven ende vesten,
 
Ende maecten mure ende starke vesten,
 
Daer binnen casteele, porten, borghe,
430[regelnummer]
Want elc die rike was adde sorghe
 
Te verliesene sijn bejach.
 
Noit sider oec no nacht no dach,
 
Dat si der rikeit ende der haven
 
Haerre herten minne gaven,
435[regelnummer]
Ne warsi seker no sorgeloes,
 
Maer pinen ende vreesen vul altoes,
 
Omdat die rikeit die si wonnen
 
Daer tevoren gelijc der sonnen
 
Ende den winde was gemene:
440[regelnummer]
Dat elc adde, waest groet of cleene,
 
Hilt hi nauwelike ende vaste.
 
Die meest andren gaf, dat was de basteGa naar voetnoot442
 
Entie liefste ins nemers sinne:Ga naar voetnoot443
 
Dus was vercocht eerst goede minne,
445[regelnummer]
Die oec gemeene te voren was.
 
Sulke liede, sijt seker das
 
Die hem noch houden an sulke sede
 
Soude men noch vinden in kerstinedeGa naar voetnoot448
 
Meer dan dusentich ende drie
450[regelnummer]
Diene quam van Gode gherade nieGa naar voetnoot450
f.2 v.a.[regelnummer]
Ne ware allene van sdievels rade,
 
Die te vrecheden ende te quade
 
Elken man te radene pliet.
 
Om sulke dorpers so nes mi niet,
455[regelnummer]
Daricse sulc van seden kinne,
 
Wel ondercopen hare minneGa naar voetnoot456
 
Of ondergheven hem of onderhaten;
 
Mine roekets twint bi caritaten.
 
Maer het es jammer bi mire trouwen
[pagina 211]
[p. 211]
460[regelnummer]
Van desen edelen sconen vrouwen,
 
Bi welken edele minne fijn
 
Verheven ende gesterct soude sijn,
 
Dat si an gifte ende an gewin
 
So vaste keren haren sin,
465[regelnummer]
Want het es ongehorde sprake
 
Ende ombetamelike sake,
 
Dat edel lichame hem soude vercopen
 
Om enech goet, dat hi mach hopen.
 
Es dan so sake, alsic seide ere,
470[regelnummer]
Dat een cnape sine herte kere
 
An vrouwe, an ioncfrouwe of an maget,
 
Die sulke trouwe te hem wert draget,
 
Dat soe hare minne in hem al dichte,Ga naar voetnoot473
 
Niet om coeps wille no om gichte,
475[regelnummer]
Maer purlike om den wille sine,
 
Ic radem dat, dat hi hem pine
 
Te leerne wijsdom ende conste,
 
Mede te behoudene hare wel ionste,
 
Ende om te bescermene hem ende hare,
480[regelnummer]
Weltijt dats te doene ware.
 
Dit can verlichten ende vordren sereGa naar voetnoot481
 
Elken minre, eist cnape of here.
 
Ghevalt oec dat hi heft amie,
 
Die scone ende ionc es ende iolie,
485[regelnummer]
Ende vernemt, eist lude of stille,
 
Dat soe enen andren minnen wille,
 
Of nu altoewaert hevet beiagetGa naar voetnoot487
 
Een ander lief, dat hare wel behaget,
 
Hine salse niet daeromme versteken,
490[regelnummer]
No oec lachtren no verspreken
 
Met fellen verbode dorperlike,
 
Maer bidden hare omoedelike
 
Dat soes om sinen wille ombare.
 
Ende noch om bet te smeekene hare,
495[regelnummer]
Gheviele hem oec in ene stonde,
 
Dat hise met enen andren vonde
 
In heimeliker stede te werke,
 
Wachte hem dat hi niet ne merke
 
Up hem beeden alte nauwe
500[regelnummer]
No hare daer niet vele bescauwe,
f.2 v.b.[regelnummer]
Ende lide recht of hi ware blint,
[pagina 212]
[p. 212]
 
Of dommer vele dan een kint,Ga naar voetnoot502
 
So dat soe merke in diere gebare,
 
Dat hi der daet niet wert geware,
505[regelnummer]
No hare te wers niet omme ne ian.Ga naar voetnoot505
 
Ghevalt oec dat hare enech man
 
Up minne of anders lettren sinde,
 
Ic rade dat hijs hem niet bewinde,
 
Te brekene ofte lesene mede,
510[regelnummer]
Haerre twier verholenlichedeGa naar voetnoot510
 
Te siene, die dar gescreven staet,
 
Eer hijs orlof van hare ontfaet,
 
Want soet in quade merken mochteGa naar voetnoot513
 
Ende wandelen te hem waert hare gedochte.
515[regelnummer]
Nemmermeer sone ebbe oec wille
 
Te gane daer iegen dat soe wille,
 
Maer emmer si so willecome
 
Van so wat steden dat soe come
 
Ende keren weder van voet te voet,
520[regelnummer]
Wanneer dat hare dinct wesen goet,
 
Want soene wille niet gehouden wesen.
 
Nu vant in huë herte lesen
 
Die redene die ic nu sal scouwen.Ga naar voetnoot523
 
Die gracie ebben wille van vrouwen,
525[regelnummer]
Hi setse altoes up hare berume,Ga naar voetnoot525
 
Anders sal soene minnen cume.
 
Want ic neme wel up mijn lijf,
 
Es soe sijn lief of oec sijn wijf,
 
Ende wilhise wachten so of houden,
530[regelnummer]
Dat soe haers ne moge gewouden,
 
Hi es haerre minne varinc buten:Ga naar voetnoot531
 
Wat mach dat wachten dan besluten?
 
Niet en twint na minen moet.Ga naar voetnoot533
 
Want sonder twifel es soe goetGa naar voetnoot534
535[regelnummer]
Van naturen ende van aerde;
 
Al ne nemt hars niemen waerde,
 
Ic weet dat soe har selven soude,
[pagina 213]
[p. 213]
 
Al waer soe in den vronen woude,Ga naar voetnoot538
 
Sonder dorperlike daet.
540[regelnummer]
Maer sonder twifel es soe quaet
 
Beede van aerde ende van naturen,
 
Al slote mense binnen vii muren,
 
Soene sal hare niet onthouden mogen,
 
Soene sal hare quade tumen togenGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Ende sal bi enegher bendecheden
 
Doen of pensen dorperheden,
 
In soe wat steden dat so si.
 
Nochtan ne seggict niet bedi,
 
Heft een man of wijf of kintGa naar voetnoot549
550[regelnummer]
Ende hise met goeder herten mint
f.2 v.c.[regelnummer]
Ende hise siet in vremdelicheden
 
Van haren kintschen dullen seden,
 
Te nauwer hout hise ende castijt:
 
Het mach wel helpen some tijt,
555[regelnummer]
Dat soes te bet ter doget bekert,
 
Die hi hare seget of wijst of leert.
 
Ghevalt oee dat hi van hare hort
 
Quade niemare of quade wort,
 
Wachtem oec, wat soes gesciet,
560[regelnummer]
Dat hi hare mestrouwe niet
 
Ende andworde weder hem of hare,
 
Die hem bringen sulke niemare,
 
Dat si quade dulheit iagen,
 
Want beter wijf si noit ne zagen
565[regelnummer]
No vulmaecter in allen trouwen:
 
Bedi ne sal hare niemen wantrouwen
 
No messeggen met quaden vlite.
 
Vort radic dat hi niet ne verwite
 
Haren lac, so hoe soet ga,
570[regelnummer]
No bi gebelghe bluwe no sla,
 
Want ic wille dat ghijs getruwet,
 
So wie dat wijf castijt of bluwet,
 
Om hare te doene met crachte minnen,
 
Hi sal int ende daer an so winnen
575[regelnummer]
Als dwijf, die hare catte vaet,
 
Ende sint, om hare te tammene, slaetGa naar voetnoot576
 
Ende sprect toe met arden worden,
 
Ende bintse met vasten corden,
[pagina 214]
[p. 214]
 
Want mach die catte den bande ontgaen,
580[regelnummer]
Twijf mach wel messen ant weder vaen.
 
Dus eist mettesen nameleke.Ga naar voetnoot581
 
Ghevalt hem oec dat soene verspreke
 
Ofte bluwe of sere meshandele,
 
Wachtem dat hi niene wandele
585[regelnummer]
Sine herte up hare no clene no groet,
 
No geene weder slach no stoet,Ga naar voetnoot586
 
Al wisti over wareit wel,
 
Dat soe hem scoren soude dat vel
 
Al te sticken met haren clawen,
590[regelnummer]
Of met groten smetten blawen,Ga naar voetnoot590
 
Maer danke haer dies wel vriendelike
 
Ende segge tote hare hovescelike,
 
Dat hi sijn wilde emmermere
 
In sulker marteliën ende in sere,Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Uptie vorwaerde dat hare bequame
 
Sijn dienst ende soene te danke name,
 
Ja dat hem liever dat sterven ware,
 
Dan dat leven sonder hare
 
Wel in rusten ende in ghemake.
600[regelnummer]
Ghevalt oec so dat soene make
f.3 r.a.[regelnummer]
Gram of tornech om enege daet,
 
Ende hise versprect dan ofte slaet,
 
Dies soe heft te kintsce maniere,
 
Of dies so iegen hem es te fiere
605[regelnummer]
Of dat hise dreecht te mesmakene,Ga naar voetnoot605
 
Stappans om sinen pais te makene,
 
Vande hem weder dartoe versinnen,Ga naar voetnoot607
 
Dat hi hare spele dat spel van minnen,
 
Eer si sceeden van der stede.
610[regelnummer]
Daer mogen si bet versoenen mede,
 
Namelike die arme man,
 
Want bedi, bi sente Jan,
 
Den armen man dien mochtsoe laten
 
Om cleene zaken ende saen verhaten,
615[regelnummer]
Wildi so lanc so meer vercoenen
 
In sine mesdaet ende versoenen.
 
Den armen man oec sekerlike
 
Behoeft te minne vroedelike
 
Ende te nemene al vor goet
620[regelnummer]
Wat dat men hem messeget of doet,
 
Bet dant ne doet den riken,
[pagina 215]
[p. 215]
 
Die hare machscien niene wilde wiken
 
No wesen wilde in hare bedwanc,Ga naar voetnoot623
 
Om te verdienne haren danc,
625[regelnummer]
Also vele als van ii evencaveGa naar voetnoot625
 
Om toeverlaet van siere have.
 
Sulc mochte gramen ende verwerkenGa naar voetnoot627
 
Bet dan die arme, dat machmen merken,
 
Dic rechte redene wel bescouwe.
630[regelnummer]
Wil hi oec wesen ongetrouwe
 
Al stillekine sinen lieve
 
Om enege andre die hem gelieve,
 
Ende hise te lieve wille verkiesen,
 
Nochtan deerste niet verliesen,
635[regelnummer]
Ende hi den niewen lievekijn
 
Gevet enegrande sconedekijn
 
Up niewe vrienscap ende minne,
 
Neme teersten goem dat niet verkinne,
 
Want soe souts droeven ende maken clage,
640[regelnummer]
Wanneer dat soet an dandre sage
 
Ende soudene houden over loes.
 
Wachtem, dat radic wel altoes,
 
Dat hi die andre niene doe
 
Totem comen spade no vroe
645[regelnummer]
Tere stede, daer deerste was gewone
 
Totem te comene om te doene
 
Sinen wille te menegher stonde,
 
Want ware dat sake dat deerste vonde
 
Hem ende dandre te gadre dare,
650[regelnummer]
Het soude hare wegen arde oversware,Ga naar voetnoot650
f.3 r.b.[regelnummer]
Dat dinc ne ware die hare gedochte
 
Nemmermeer vertroesten mochte:
 
So tongemake soude soes sijn;
 
Want een verbolgen everswijn,
655[regelnummer]
Dat die iagre heft vonden
 
Ende moede geberst met sinen hondenGa naar voetnoot656
 
Over dicke ende over dinne,
 
No wulf no bere no lieberdinne,
 
Daer soe soget hare welpkine,
660[regelnummer]
Ne pleget so serech niet te sine
 
No so verbeten no so felGa naar voetnoot661
[pagina 216]
[p. 216]
 
No so verborst, dat weetic wel,Ga naar voetnoot662
 
Als dwijf dar soe vernemet dan,
 
Dat hare amijs of hare man
665[regelnummer]
Ene niewe vriendinne heft vercoren,
 
Ende soe de liefste was te voren.
 
Al ware de sake ooc dat soe voere
 
Dat soese te gader niene bevoere,
 
So mochte jalous sijn weder saen,
670[regelnummer]
Mochtsoe geweten of hebben waenGa naar voetnoot670
 
Dat hi verkevesaect hevet hare;Ga naar voetnoot671
 
Maer hoe dat metten wetene ware
 
Of metten wane, wachtem dies
 
Dat hi nemmermee si so ries,
675[regelnummer]
Dat hise hem iet wantrouwen doe
 
Bi sinen lieve spade of vroe,
 
Hine mintse altoes met goeder trouwen
 
Vulmaectelike vor alle vrouwen
 
Ende swere hare dat in dieren heeden,Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Ende eer si vander stede sceeden,
 
Spele hare echt der minnen spel
 
Vriendelike, dat radic wel,
 
Eist bi nachte of bi daghe,
 
So es hi quite van haerre claghe.
685[regelnummer]
Es oec dat sake dat soe hem doet
 
So groten pant, dat hi hare moet
 
Mids haerre bendecheit belyen,
 
Dat hi ene andre heft tamyen,
 
Ende niet heft gedaen die daet,
690[regelnummer]
Onsculdege hem mede, dats mijn raet,
 
Ende segge, hi dedet om hem bescermen,
 
Want soene niet ne liet gehermen
 
Ende soene so vast hilt ende dwanc
 
An hare iegen sinen danc,
695[regelnummer]
Dat hi hare niene conste ontgaen
[pagina 217]
[p. 217]
 
Thuus; doe hi tripot adde gedaen,Ga naar voetnoot696
 
Dat hi dor scande ne conste gelaten,
 
Dat rout hem nu arde utermaten.
 
Sint sal hi sweren ende sekeren medeGa naar voetnoot699
700[regelnummer]
Bi gode ende bi sine kerstinede,
f.3 r.c.[regelnummer]
Dat hem die daet geviel nemeer
 
Sonder enewarf sonder meer
 
No nemmermeer ghescien ne sal
 
Vorwaert meer sijn leven al;Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Hi sal hem houden vort so wale.
 
Ende of soes nemmermeer hort tale,
 
Hi wille dat soe hem doe daer achter
 
Al die pine ende oec dien lachter,
 
Die wijf gedoen mach enen man
710[regelnummer]
Of die hare herte te doene hem jan;
 
Want liever ware hem, werden versonken
 
Of in water doet verdronken,
 
Dan hi nemmermeer der nare
 
Willens quame daer soe ware,
715[regelnummer]
Al ware die sake dat soene ombode
 
Of bade selve sonder bode,
 
Nemmermeer ne sal ghedoghen,
 
Dat soe quame vor sine oghen
 
Of daer soe es no nacht no dach,
720[regelnummer]
Darict met eren beletten mach:Ga naar voetnoot720
 
So sal hi hare gemanc verscuwen.
 
Mettien sal hi die gene duwen
 
An hem vaste ende nauwelike
 
Ende helsen ende cussen vriendelike
725[regelnummer]
Ende smeeken mede ende solasieren
 
Met soeten worden goedertieren,
 
Ende bidden omoede ende ghenadenGa naar voetnoot727
 
Met natten oghen van siere mesdaden,
 
Sint nemmermeer ne sal ghescien
750[regelnummer]
Ende hem met herten berouwet van dien
 
Dat hi iegen hare heft mesdaen,
 
Ende hi gewillike wille ontfaen
 
Alle die penitentie die soe wille laden,
 
Al ware dat sake dat hem soude scaden
735[regelnummer]
An sine gesonde ende an sijn leven.
 
Alsijt so verre dan heft gedreven,
 
Dat soe gedaen hem heft aflaet
 
Van dien wanconste ende van dier daet,
 
Genende hem dies, dat radic wel,
[pagina 218]
[p. 218]
740[regelnummer]
Dat hi hare derdewarven spele
 
Dat spel van minnen wel geraect,
 
So es dat soendinc al vulmaect.
 
Maer emmer wachtem, hoe soet coeme,
 
Dat hi heme van hare niene beroeme,Ga naar voetnoot744
745[regelnummer]
Want soe mochts droeve ende serech sijn:
 
Het sijn oec menege, dats wel anscijn,Ga naar voetnoot746
 
Alsi ene maget of vrouwe minnen
 
Ende sine mogen dan gewinnen
 
Haren wille niet van hare,
750[regelnummer]
Dat sise beniemaren harentareGa naar voetnoot750
f.3 v.a.[regelnummer]
Ende hem beroemen van derre daet
 
Dat . . . . . . si doen quaet:Ga naar voetnoot752
 
Sulc beroem, dats wareit bloet,
 
Dats dorpernie ende sonde groet,
755[regelnummer]
Ende wie dats pleget, eist arme of rike,
 
Hi es fel ende dorper sekerlike,
 
Dat seggic u in waerre sprake,
 
Want bedi al ware dat sake
 
Dat si adden also gedaen
760[regelnummer]
Alsi den lieden doen verstaen,
 
Nochtan ne souden sijt niet vertrecken,
 
Mer altoes helen ende decken
 
Vaste in hare herte binnen,
 
Want hets maniere vander minnen
765[regelnummer]
Dat soe hare dade wille ontstelen
 
Ende vaste ende nauwelike helen,
 
Sonder andren vort vertellen,
 
Het ne ware allene dien gesellen
 
Diemen getrouwe ende goet heft vonden,
770[regelnummer]
Dien machment stille wel vermonden
 
Sonder toren ende sonder scade
 
Bider hoefscher minnen rade.
 
Vort radic hem in goeder trouwen
 
Van allen vrouwen ofte ioncfrouwen,
775[regelnummer]
Daer hi met wandelt of die hi kint,
 
Dat hi die gene die hi mint
 
Ebbe altoes in sine ghedachte
 
Beede bi dage ende bi nachte
 
Ende prijsse ende eerse vor hem allen
780[regelnummer]
So warwaert dat hem maeh gevallen,
 
Met allen wille, met alre macht,
 
Wat dat hi seget of spelet of lacht
 
Of vertoecht in sine gebareGa naar voetnoot783
[pagina 219]
[p. 219]
 
Met andren vrouwen dan met hare,
785[regelnummer]
Daer hi hem ter aventuren niet
 
Ne mach onthouden, alsi besiet
 
Haer vriendelec lachen met soeten ogen,
 
Die menegen minre doet dogen,
 
Ende haer genoegelike tale.
790[regelnummer]
Dat voeget elken minre wale
 
Dat he gemensam ende mender si,Ga naar voetnoot791
 
Ende goedertiere ende hovesch daer bi,
 
Ende hi hem tallen den vrouwen doe,
 
Hoe so sine herte draget daer toe,
795[regelnummer]
Ende merghen met hem ende speleGa naar voetnoot795
 
Gematelike ende niet te vele,
 
Dat hem sijns liefs niet gedinke min.
 
Vort radic hem om sijn gewin,
 
Dat hi hem pine om hare houde
800[regelnummer]
Ende over precieusech houde
f.3 v.b.[regelnummer]
Ende doe hare emmer te verstane
 
Dat soe si scoenre dan Dyane,
 
Die ene der scoenster magede was,
 
Daric nie iet vele af las:
805[regelnummer]
Soe saels hem ionnen vele te bat
 
Want sonder twifel, ic seggu dat,Ga naar voetnoot806
 
Dat vrouwe ne levet up erderike
 
No so scone no arme no rike,
 
No so helege beghine no nonne,
810[regelnummer]
Die nu bescijnt no mane no sonne,
 
Maer es dat sake dat mense prijst
 
Ende doget ende sconeit an hare avijst,Ga naar voetnoot812
 
So ne ebs bliscap ende delijt
 
Stille of lude in enegher tijt
815[regelnummer]
Ende soene verhoverdecht der bi;Ga naar voetnoot815
 
Want elke waent, geloeft des mi,
 
Scone wesen als ene godinne
 
Ende werdech wel dat mense minne
 
Vor alle dandre sonderlinge.
820[regelnummer]
Dus sullen scone jonghelinghe,
 
Die dragen willen minne fijn,
 
Pertech ende nerenst sijnGa naar voetnoot822
[pagina 220]
[p. 220]
 
Om te behoudene hare amiën
 
Sonder dwingen ende castiën
825[regelnummer]
Van haerre mesdaet, dats mijn verstaen,
 
So mogen si gracie van hem ontfaen,Ga naar voetnoot826
 
Ende leven sachte ende sonder riote.
 
Aldus, geselle, van uwer rote
 
Die precieus es ende goetGa naar voetnoot829-840
830[regelnummer]
Ende vaste staet in uwen moet,
 
Hebt altoes in huë gedachte
 
Beede bi daghe ende bi nachte
 
Ende prijsse ende eerse vor hem allen
 
So waerwaert dat u mach gevallen,
835[regelnummer]
Met allen wille, met alle macht,
 
So wat dat gi sprect of lacht
 
Of vertoget in uwe gebare
 
Met andren vrouweu dan met hare,
 
Dies gi u ter aventuren niet
840[regelnummer]
Ne moget onthouden, als gi siet
 
Als ghire af sijt in saysinenGa naar voetnoot841
 
Suldi u nerenstelike pinen
 
Die te wachtene godeweit,
 
Ghelijc dat ic ebbe geseit,
845[regelnummer]
So wert u bliscap al vulmaect,
 
Daer gi lange om ebt gewaect:
 
Dit daric seggen sekerlike.
 
Dies ionne u god van hemelrike!’ -
 
‘Amen, geselle, dit moete gescien’,
850[regelnummer]
Andwordic weder, ende mettien
f.3 v.c.[regelnummer]
Danctic hem van sinen rade
 
Ende began te stane vroe ende spade
 
Te sinen dienste ende te siere ere
 
Ende te volghene siere leere,
855[regelnummer]
Wie dat ontriede of mochte verbieden.
 
Doe nam ic orlof ende wi scieden.
 
Als ic van hem gesceden was,
 
Gingic vort int soete gras,
 
Ende in die scone bloemekine
860[regelnummer]
Ende horde singen die vogheline,
 
Die mi met haren sanghe daden
 
Een deel vergheten mire ongenaden,
 
Ende niet algader, dat wet vorwaer,
 
Want mijnre herten woech wel swaer,Ga naar voetnoot864
865[regelnummer]
Dat mi mijn lieve geselle hiet
 
Int eerste dat hi mi gheriet
[pagina 221]
[p. 221]
 
In goeder vrienscap ende in truwen,
 
Dat ic ene stic tijts soude scuwen
 
Dien torre daer die scone in lach.
870[regelnummer]
Ne ware mijn herte, die nacht ende dach
 
Haers gedochte eenparlike,
 
Droech mi darewaert so vastelike,
 
Dat ic van gherten waende verdwinen;
 
Maer doch onthildics mi met pinen
875[regelnummer]
Ende nam den wech ter rechter hant,
 
Dien ic vor mi ghesleghen vant.
 
Dien ghingic dore, ic seggu dat,
 
Om te soekene enen pat,
 
De welke was in dietsch geheeten
880[regelnummer]
‘Te vele geven’, mar gi sult weten,
 
Dat ic daeraf was doe wel verre;
 
Dies wasic dicke droeve ende erre.
 
Neven ene clene clare fonteine,
 
Al pensende om die zuver reine,
885[regelnummer]
Quamic verdelike ghegaen,
 
Daer besieden sach ic staenGa naar voetnoot886
 
Onder ene groene linde
 
Ene vrouwe, die mi lettel minde,
 
Die scone was ende wel bequame -
890[regelnummer]
Vrouwe Rijcheit was hare name -Ga naar voetnoot890
 
Ende stont dar in dat soete cruut,
 
Om te gebrukene hare deduut
 
Met haren lieve ende hi met hare.
 
Als ic dat sach, ic tart bet nare
895[regelnummer]
Ende omboot hem beeden goeden dach.
 
Teerst dat soe mi met ogen saeh,
 
Soe loecte up mi als een tyrantGa naar voetnoot897
 
Ende vragede mi weder altehant,
 
Sonder groeten met fellen gedochte,
900[regelnummer]
Wat ic wilde of wat ic sochte
f.4 r.a.[regelnummer]
So allene in dien vergiere.
 
Ic seide: ‘Vrouwe godertiere
 
Ende hovesche, hier in desen hoveGa naar voetnoot903
 
Bem ic comen bi orlove
905[regelnummer]
Der cuscher maget Edelheden,
 
Ende come u soeken teser steden
 
Om te biddene up ghenade,
 
Dat ghi mi wijst bi uwen rade
 
Een padelkijn, gaet dor huë lant,
910[regelnummer]
‘Te vele geven’ eist genant,
 
Up sulke vorwaerde, dat ic si
[pagina 222]
[p. 222]
 
Al mijn leven u eyghin vri
 
Als met te doene al u gevoech’.
 
Mettesen worde soe verdroech
915[regelnummer]
Haren mont verbetenlike
 
Ende seide: ‘Vrient, ghewarlike,
 
Mi wondert utermaten sere,
 
Hoe du so coene best nemmermere
 
Mi te biddene clene of groet
920[regelnummer]
Ende du mi haets al toter doet.
 
Dattu mi haets oec, dats anscijn,
 
Want noit ne stont dat herte dijn
 
No dijn wille no dijn moet
 
Te gaderne scat of ander goet.
925[regelnummer]
Ende ebs mi emmer van di verdreven,
 
Ende al dine ebbinghe woch gegeven
 
Of in ydelheden vertert.
 
Sijnt du mi heves aldus onwertGa naar voetnoot928
 
Ende niet begers die vrienscap mine
930[regelnummer]
Noweder oec mijn vrient te sine,
 
Dadic dan enige dinc dor di,
 
Dat ware onrecht, dat dinke mi;
 
Maer neenic niet, alselp mi god,
 
No dor bede no dor ghebod,
935[regelnummer]
No dor ghedreech no miede mede
 
Ne ghehoric dine bede,
 
So wien soet torent ofte scade,
 
Dat ic di leede tesen pade;
 
Dat seggic di al sonder spel.
940[regelnummer]
Ganc henen dan, so doestu wel,
 
Ofte neen, ic doe di keeren
 
Uter plachen met onneren,
 
Want dijn comen ende dijn gaen,
 
Daric bem, dat vant verstaen,
945[regelnummer]
Dat es mi iegen therte, vrient:
 
Dies hefstu iegen mi verdient’.
 
Alsic dit horde, ic was in vare,
 
Ende nam orlof ende sciet van hare,
 
Als een die utermaten droefde
950[regelnummer]
Ende goeder hulpen wel behoefde.
f.4 r.b.[regelnummer]
Sint pindic mi in lanc so mere
 
Te volgene mijns gesellen lere,
 
So warwaert dat ic mi bekeerde.
 
Quade tonge ic altoes eerde
955[regelnummer]
Ende diende hare ende oec der quenen
 
Hovescelike ende allen den ghenen
[pagina 223]
[p. 223]
 
De mi ongheionstech waren.
 
Dustanewijs dedic te waren
 
Lange tijt mine penitencîe
960[regelnummer]
In alsulker consciencieGa naar voetnoot960
 
Als god wel wiste, want ic wrochte
 
Ende een ander mijn herte dochte,Ga naar voetnoot962
 
Die mi van rouwen dween te gadre.
 
Noit ne addic gesijn verradre,
965[regelnummer]
No daer voren no daer naer
 
Sonder doe, dat wet vorwaer.
 
Doe mi de minne dus sach verdroeft
 
Ende tallen tiden adde geproeft
 
In mijn vernoy goet ende getrouwe,
970[regelnummer]
Hem ontfarmde van minen rouwe
 
Ende verbarde hem vor mi al bloet,Ga naar voetnoot971
 
Vor mi in mine meeste noet,
 
Om mi te troestene, ende hi vragede,
 
Hoet mi stont ende hoe mi behagede.
975[regelnummer]
Ende ic vertrac hem altemale
 
Mijn vernoy ende mine quale,
 
Ende altegadre hoet mi stoet.
 
Doe seidi tote mi: ‘Cnape goet,
 
Gedincti noch iet mire gebode
980[regelnummer]
Ende hevestuse nu in diere node
 
Getrouwelike behouden al,
 
Gelijc dat ic di beval?’ -
 
‘Ja ic here’. - ‘Nu noemse dan’. -
 
‘Gherne, here’, ende ic began:
985[regelnummer]
‘Sal mi van minnen goet gescien,
 
Dorpernie sal ic vlien;
 
Van niemene salic seggen quaet,
 
No vertellen sine mesdaet;
 
Hoveschelike salic groeten
990[regelnummer]
Alle de gene die mi gemoeten;
 
Ribaudie no dorperhede
 
Ne salic spreken te ghere stede;
 
Alle vrouwen salic werden
 
Ende sal mi wachten van hoverdeu;
995[regelnummer]
Cuusch salic wesen tallen tide,
 
Dartoe iolijs ende altoes blide
 
Ende hovesch ende milde al mijn leven,
 
Ende téere stede al mijn herte geven’.
 
Doe Cupido vernam die tale,Ga naar voetnoot999-1060
1000[regelnummer]
Hi seide: ‘Vrient, nu horic wale,
[pagina 224]
[p. 224]
f.4 r.c.[regelnummer]
Sint du gedincs miere lessen,
 
Ende duse vertrecs dus sonder messen,
 
Dat wel bestaet es dattu leves;
 
Ende dattu jegen mi oec heves
1006[regelnummer]
Stille ende lude gewest getrouwe,
 
Willic dinen-groten rouwe
 
Di verghelden ende dine pine,
 
Ende die scone Florentine
 
Helpen bringen uten prisoene,
1010[regelnummer]
Ende huën wille mede te doene
 
Ondanc der quader Jalousiën,
 
Die ic gelove sal doen liën,
 
Eer ic nemmer van di sceede;
 
Dit gelovic di met heede
1015[regelnummer]
Ende met trouwen gewarlike’.
 
Dies danctic hem omoedelike
 
Ende wart van minen sorgen sonder:
 
Dies ne darf niemen ebben wonder.
 
Lettren dedi maken sciere
1020[regelnummer]
Ende sendetse ute bi messagiere
 
Over al om sine man,
 
Daer hi hem best getroude an.
 
Somen bat hi ende somen geboet,
 
Dat si quamen met haesten groet
1025[regelnummer]
Te sinen hove als heelden coene,
 
Te horne wat hi dinct te doene.
 
Die boden voeren al over al
 
Ten genen darmen hen beval
 
Ende doe si quamen daer si souden,
1030[regelnummer]
Ende si geseiden wat si wouden,
 
Die lettren die baroene upbraken,
 
De welke in desen worden spraken:
 
‘Ic Cupido, die God der Minnen,
 
Ver Venus sone der Godinnen,
1035[regelnummer]
Uwer alre meester ende here,
 
Groete u allen met trouwen sere,
 
Mine wel lieve onderdane.
 
Ic doe u allen te verstane,
 
Dat ic van orlogen ende van stride
1040[regelnummer]
Mi bewane in corten tide,
 
Daric uwer hulpen ebbe te doene,
 
Alsic dicke bem gewoene.
 
Waromme dat ic u ombiede,
 
Als minen lieven getrouwen liede,Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Dat gi te hove comt also saen
[pagina 225]
[p. 225]
 
Als gi mine lettren ebt verstaen,
 
So tarnasch ende so beraden,
 
Dat gi mi moget staen in staden,
 
Rike ende arme, clene ende groet,
1050[regelnummer]
So wanneer dat ics ebbe noet,
f.4 v.a.[regelnummer]
Of gi mine vrienscap wilt behouden.
 
God si met u, God moet us wouden!’
 
Teerste dat si dat gebot vernamen,
 
Te hove dat si alle quamen.
1055[regelnummer]
Ver Ydelhede die gardeniere
 
Quam voren metter meester baniere;
 
Darnaest so quam Edelhede,
 
Miltheit, Vriheit ende Rijchede,
 
Coenheit, Ere ende Hoveschede,
1060[regelnummer]
Der naer Delijt ende Simpelhede,
 
Gheselscap, Omoet, Gedoechsamhede,
 
Daerna Wel-helen volgede mede
 
Daer tenden volgeden hant an hant
 
Abstinencie ende Valsch-samblant,
1065[regelnummer]
Die helige liede scenen beede
 
In ghedanen ende oec in cleede.
 
Desen Valsch-samblante wan
 
Baraet, een ongetrouwe man,Ga naar voetnoot1068
 
Ander valscher Ypocrisiën,
1070[regelnummer]
Die hi hilt te siere amiën,
 
De welke hare quateit binnen heelt,
 
Ende midsdien van buten steelt
 
Der liede herten, dies seker sijt,
 
Ende in hare ordenlic abijt
1075[regelnummer]
Verraet noch elker dagelike
 
Menich lantscap ende menich rike.
 
Sint Cupido hevet vernomen
 
Dat scone volc dat te hem es comen,
 
Hi was in hogen ende blide
1080[regelnummer]
Ende riepse vor hem sonder bide,
 
Ende hietse willecome wesen.
 
Si groetene weder ende hi mettesen
 
Bat hi hem maken een gestille
 
Ende seidem al sinen wille.
1085[regelnummer]
‘Mine vriende’, seidi, ‘ende mine baroene,
 
Om Jalousiën onder te doene,
 
Die onsen minre tormentert
 
Alte utermaten ende affolert,
 
Ebbic u allen doen comen hier
1090[regelnummer]
Dies soe iegen mi was alte fier
 
Ende te hoverdech enen deelGa naar voetnoot1091
[pagina 226]
[p. 226]
 
Ende he ..... rt desen casteel
 
Om minen toren, ende up doen rechten
 
Ende bewaren met haren wechten
1095[regelnummer]
Ende doen begraven ende omlijtsen,
 
Daertoe bemuren ende hordijtsen,
 
Om mi te scadene ende te torne
 
Ende iegen minen vrient te sporne.Ga naar voetnoot1098
 
Hi hevet daer binnen gehouden lange
1100[regelnummer]
In vangenessen Scone-ontfange
f.4 v.b.[regelnummer]
Metter scoenre FlorentinenGa naar voetnoot1101
 
In groter sorghen ende in pinen,
 
De welke sonderlinghe sijn
 
Utevercorne vriende mijn.
1105[regelnummer]
Dies bem ic droeve ende tongemake
 
Utermaten, ende si dat sake
 
Dat icse ute ne moge gewinnen
 
No met crachte no met minnen,
 
Ic wane nemmermeer hier achter
1110[regelnummer]
Die scade verwinnen no dien lachter
 
Bi ghere dinc die mach ghevallen;
 
Waromme dat ic bidde u allen
 
Dat gi met minen vernoie u laetGa naar voetnoot1113
 
Ende utegaet ende mi beraet,Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Hoe wi onse here best ordinieren
 
Mogen ende batalgieren
 
Uptie van binnen met crachte te vervarneGa naar voetnoot1117
 
Ende meest te quetsene ente swarne’.Ga naar voetnoot1118
 
Die baroene alle uteghingen
1120[regelnummer]
Hem te beradene up desen dingen.
 
In haren rade waersi wander.Ga naar voetnoot1121
 
Deen seide een, dander een ander.
 
Ten ioncsten vielsi in een acort
 
Ende metten selven quaemsi vort
1125[regelnummer]
Ende seiden: ‘Here, bi uwer genaden,
 
Van dien dies gi ons hiet beraden
[pagina 227]
[p. 227]
 
So ebwi onsen raet geslegen
 
Ende sijn alle in een gedregen
 
Bi acorde van al huën lieden,
1130[regelnummer]
Die u gherne ten besten rieden,
 
Sonder van Rikeden, here, allene,
 
Die heft gesworen stoc ende stene,Ga naar voetnoot1132
 
Dat soe hare nemmer hiertoe binde
 
No des orloges onderwinde
1135[regelnummer]
Om desen armen minre fijn
 
Te lossene uter qualen sijn;
 
Want soe seit, soe es hem gehat
 
Utermaten, ende omme dat
 
Dies hi noit ne adde moet
1140[regelnummer]
Te gaderne scat of ander goet,
 
Sinen tijt te ledene mede:
 
Dits al dat hi hare noit mesdede,
 
Ende dits nochtan meest sijn verlies.
 
Hets waer, soe liet wel selve dies
1145[regelnummer]
Dat hise versochte teenen tiden
 
Ende bat hare, of hi mochte liden
 
Te-vele-geven, den dieren pat,
 
Maer hi was arm, doe hijt hare bat.
 
Bi deser redenen soe hem ontseide
1150[regelnummer]
Daeraf den inganc ende tgeleide
f.4 v.c.[regelnummer]
Sonder enege ander mesdaet.
 
Nu merct dan, here, ende verstaet:
 
Sonder hare ebben wi vonden
 
In onsen rade nu ten stonden,
1155[regelnummer]
Dat wi u alle gemeenlike
 
Helpen willen deghenlike
 
Ende doen algader dat ghi ghebiedt,
 
Onghebeden ende onghemiedt,
 
Toten stortene onse bloet,
1160[regelnummer]
Ende micken, here, oft u dunct goet,
 
Te makene selke ene ordinanche,
 
Dat Valsch-samblant ende Abstinanche
 
Die vorste porte sullen bestaen,Ga naar voetnoot1163
 
Ende u doet leveren ofte ghevaen
1165[regelnummer]
Quade-tonge ende arghertiere,
 
Ende allegader hare saudenieren,
 
Wie soes blide es ofte verbolgen.
 
Dese twee so sullen volgenGa naar voetnoot1168
 
Voet an voet in een geleede
1170[regelnummer]
Hovescheit ende Miltheit beede
 
Ende sullen togen hare meestriën
 
Jegen der quader Jalousiën
[pagina 228]
[p. 228]
 
Daer boven heft gedaen te sineGa naar voetnoot1173
 
De welke wel gedane fine
1175[regelnummer]
Met hare hout daer in prisoen,
 
Ende heft so vaste in hare bandoen,
 
Dat soe hare cume bekeren dorre.
 
Die ander porte met haren torre
 
Entie wide diepe grachten
1180[regelnummer]
Sullen slichten met haren crachten
 
Wel-helen ende Suver-delijtGa naar voetnoot1181
 
Ende Scamelhede, vintsise int crijt,
 
Die dese porte heft in hoeden
 
Ende soese iegen hem wille hoeden,
1185[regelnummer]
Sulsi met scanden doen rumen thof
 
Of leveren u, here, thoeft daer of,Ga naar voetnoot1186
 
So wat dat hare gesciet daer nare.
 
Hier naest sal comen iegen Vare
 
Coenheit van herten, die noit ne vlo,
1190[regelnummer]
Ghewapent ende bewarent so,
 
Dat hise sal roven vanden live,
 
Up dat hi lange in plachen blive
 
Ende hi hem setten wille ter were.
 
Sint sullen comen met haren here
1195[regelnummer]
Vriheit ende Jammer die goedertiere
 
Ende sullen varen up Dangiere
 
Ende sine porte destruwieren.
 
Dus sullen wi, here, ordinieren
 
Onse volc ende onse bataelge:
1200[regelnummer]
Dus wert gewonnen sonder faelge
 
. . . . . . . . . . . .
voetnoot1
Stadsarch. Dev. No. 220.
voetnoot2
De heer K. drukt verkeerdelijk ‘9’ en is ook overigens niet volkomen nauwkeurig in zijn afdruk.
voetnoot1
Uitg. H.O. Feith, blz. 15.
voetnoot2
Groningen als Hanzestad, blz. 70, noot 1. Vgl. Feith, Oldermansboek, blz. 95.
voetnoot1
Vgl. Oorkondenb. van Gron. en Drente, no. 77, 84, 85, 87, 124, (219), (226), (237), (238), 239.
voetnoot2
Vgl. bv. Gron. rekeningen der 16de eeuw, door mij uitgegeven in de Werken van het Hist. Gen. N.R. no. 9 (1896), passim.
voetnoot1
Oldermansboek I, 5, 7; slotbep. 9.
voetnoot2
I, 9, 10, 44.
voetnoot3
D.i. verder mogen zij niet komen, doch alle goederen worden daar ter markt gebracht.
voetnoot4
I, 45.
voetnoot5
I, 48; slotbep. 1, 2.
voetnoot6
I, 20.
voetnoot7
Slotbep. 3.
voetnoot8
Vgl. over dit alles Feith, De Groninger Kermis, afgedrukt in de Nieuwe Gron. Courant van Januari 1894.
voetnoot1
Gron. 1794, blz. 21.
voetnoot2
Ibid. 1836, blz. 250.
voetnoot3
Bijdr. voor Gesch. en oudheidk. van Groningen V, blz. 16, 112.
voetnoot4
Zij zijn voorhanden uit de jaren 1551, 1560, 1561, 1562, 1568, 1602 en verdere jaren der 17de eeuw, zooals de heer J.A. Feith mij mededeelde. Eene rekening van 1563 komt nog voor in een ms., door Acker Stratingh l.l. beschreven en thans in het Rijksarchief te Groningen bewaard.
voetnoot1
Vgl. den druk bij Acker Stratingh, l.l., blz. 86.
voetnoot2
Zie mijne Gron. rekeningen, blz. XI.
voetnoot1
Uitg. Feith en Acker Stratingh in Werken Hist. Gen. N.S., no. 4, blz. 202.
voetnoot2
Oorkondenboek van Groningen en Drente, no. 333. Vgl. no. 340.
voetnoot3
Magnin, Overzicht III, 1, 274. Tenzij dit de oude tol van de Heeren van Selwerd is, thans aan den landsbeer vervallen geacht. Vgl. Oork. no. 415.
voetnoot4
J.A. Feith, Het Gericht van Selwerd (Gron. 1885), vooral blz. 8.
voetnoot1
Zie mijne Gesch. van het Nederl. volk, II, 193; Feith, l.l.
voetnoot1
De heer De Hullu, archivaris van Deventer, wees mij, behalve op het watermerk, ook op de groote overeenkomst van het schrift met dat van een rentecedel uit zijn archief dd. 1502.
voetnoot2
Burman, Utr. Jaarb. I, blz. 291 en III, blz. 242.
voetnoot3
Gron. arch. Register, 1484, no. 15; 1492, no. 53. De stadsrekeningen uit dezen tijd ontbreken, zoodat deze omstandigheid met groote voorzichtigheid als argument moet worden gebezigd.
voetnoot4
Deze guldens zijn 10 st. gr. waard in dezen tijd (vgl. mijne Gron. rek. blz. 351), dus = 1/2 postulaatsgulden.
voetnoot1
Bijdr. V, blz. 86.
voetnoot1
Vgl. Preface, p. X. Ook hier, gelijk in de ‘Gedenkstukken’, blijkt herhaaldelijk, dat zelfs Van Deventer, hoewel door langdurige oefening met het handschrift van Oldenbarnevelt bekend, dikwijls met de lezing er van verlegen heeft gestaan en er soms maar wat van heeft gemaakt.
voetnoot1
Vgl. Arend III, 2, blz. 404, 540, 549.
voetnoot2
Dat Van der Myle de persoon zou zijn, zooals men l.l. wil, is niet waarschijnlijk. Oldenbarnevelt schrijft aan hem niet ‘Uwe Liefde’, noch zou hij zijn schoonzoon ‘Mijn Heere’ betitelen en zichzelf in de onderteekening ‘Uwe L. wel geaffectioneerde ende dienstweligste dienaer ende vrint’. Ik zou eerder denken aan Johan Ernst van Nassau, doch zie vooralsnog geen kans de zaak te beslissen, ook niet met behulp van de Res. der St. Gen.
voetnoot1
Zie Ten Brink in Dietsche Warande N.R. VIII, 238-239, 255-257, en Landau, Die Quellen des Decamerone, 79, 92, 262, benevens de tabel bij blz. 340. - In Loockmans' verzameling van novellen en het Antwerpsche Cluchtboeck schijnt het verhaal niet voor te komen (zie Tijdschr. X, 126-143; XIII, 2-11).
voetnoot1
Versl. en Meded. der K. Acad. 1889, bl. 92 vlgg.; vgl. Versl. d. Kon. Vlaamsche Acad. 1888, bl. 241 vlgg.
voetnoot2
‘Een derde volledig hs. schijnt nog te bestaan in Engeland, en is misschien bedolven in de boekerij van een dier Engelsche lords, die door eene verzamelmanie van allerlei zeldzame en oude dingen worden gekweld en dus misschien voorgoed voor onze letteren verloren, tenzij een of ander gelukkig toeval het eens weder aan het licht mocht brengen’ (Verwijs, Rose, bl. XXVII). Het is hier de plaats om even te wijzen op onze vermeerderde kennis aangaande mnl. hss. in openbare en bijzondere bibliotheken in Engeland, door het belangrijk verslag der HH. Gailliard en De Flou in Versl. der Kon. Vlaamsche Acad. 1895, bl. 31-263 en 1896, bl. 79-337, en het boek van Dr. R. Priebsch, Deutsche Handschriften in England (1896).
voetnoot1
Nog blijft ons de door Boendale opgeteekende naam ‘Van Bruesele Heyne van Aken’ (Lsp. III, 17, 91) over, en dus vervalt evenmin als zij tot zekerheid wordt de door Verwijs op gezag van Willems in den tekst gebrachte lezing ‘van Akene’.
voetnoot2
Zie Verwijs, Die Rose, bl. XXXI.
voetnoot1
Mone, Anzeiger v. 1833, bl. 100, herdrukt bij Verwijs, bl. 237.
voetnoot2
Mone, Anzeiger v. 1835, bl. 201, herdrukt bij Verwijs, bl. 247-249.
voetnoot10
hs. die ontbr.
voetnoot13
verswaren (hs. versuaren) staat hier in de niet vaak voorkomende bet. het iemand lastig maken, iemand het leven verzuren.
voetnoot19
ooc is twijfelachtig, aan de middelste o zit een haaltje ('); voor no zou men ende verwachten.
voetnoot27
hs. innech, doch het rijm wijst de ware lezing aan, welke ook elders voorkomt (Mnl. Wdb. 3, 876). Inech bet. hier dóórdringend tot in iemands binnenste, dus doordríngend.
voetnoot32
sin ende trouwe, verkeerde vertaling van fra. foïr, d.i. de vlucht (Rose 13946: dat vlien), waarvoor door den vertaler schijnt gelezen te zijn voir d.i. waarheid.
voetnoot33
hs. Alle.
voetnoot53
Huës, d.i. (h)uwes.
voetnoot73
Souter zeer moeilijk leesbaar. Misschien te lezen Scrift; fra. l'Escriture. Bedoeld is Jes. Syrach 25 (Haagsche Bijb. 2, 58d): ‘heeft een wijf die voorderhant, so is sij haren man contrarie’.
voetnoot75
wederwordich, d.i. balsturig, weerspannig. Mhd. widerwertic, -wartic, hd. widerwärtig. Vgl. Amand II, 2281: ‘(gi) moghet den doorne gheliken wel, die hart, wederwaerdich is ende fel’; Cod. Dipl. U. 11, 36: dat zij die (de waren) den voirn. vyanden ende wederweerdegen niet vercoopen en zullen’; Hs. IIde Part. 212a: ‘dat si jegen de roomsche kerke in oppenbaren rebellioene, dats wedervechtene of wederwerdecheit, volduerde.’
voetnoot77
Boveu u en dan staan verwijzingsteekens, zoodat men misschien zal moeten lezen: ‘neemt dan u selven (acc. voor nom.?) tuwen ware’, fra. ‘prenés-vous garde’.
voetnoot81
want bedi, want, ook vs. 758 en Rose bl. 255 (bij Verwijs), vs. 134.
voetnoot88
hs. gheemene; fra. ‘des besoingnes communes.’
voetnoot97
hs. suijcht.
voetnoot100
gaen bijna onleesbaar en uitgesleten.
voetnoot111
wetentscepe, wetenschap, weten; ook bij Verwijs, bl. 249, vs. 18.
voetnoot120
ingedochte, diepste, geheimste gedachten, hier voor het eerst gevonden. Vgl. mhd. ingedanke.
voetnoot139-166
gedrukt bij Verwijs, bl. 257.
voetnoot142
Spreuken 21, 23.
voetnoot167
hs. duingt.
voetnoot175
riote, ook vs. 827, d.i. onaangename toestand; eig. strijd, oproer; eng. riot, ofra riote.
voetnoot185
hs. tuint.
voetnoot189
hs. tuifel.
voetnoot194
hs. ombeduongene.
voetnoot195
gedagelike, dagelijks, een oud woord, hier voor het eerst aangetroffen. Vgl. ohd. gatago (Graff 5, 363) en bij dach in het Mnl. Wdb. de uitdr. ‘alre dage gelike.’
voetnoot199
hem ondergramen, boos op elkaar zijn, een eigenaardig en zeldzaam woord, hier voor het eerst gevonden.
voetnoot204
Na Ende zal wel hem (zich zelven) in te voegen zijn.
voetnoot223
hs. Eee.r
voetnoot237
suaer.
voetnoot244
suarlike.
voetnoot247
ongemoet, verdrietig, onopgewekt, zie MLoep Gloss.
voetnoot259
metael, koper; of staat het hier in de van elders niet bewezen opvat ting edel metaal? fr. ‘l'or d'Arrabe.’
voetnoot266
hs. gnane.
voetnoot307
jubet, fra. gibet, juibet (Scheler).
voetnoot309
her(taer?)breke, wat tusschen haken staat is moeilijk leesbaar. Misschien her hertebreke, fra. Cuers-faillis.
voetnoot311
Taverne, verkeerde vertaling, waarvan ook de volgende regels de sporen dragen. Het Fra. heeft Laverne, godin der dieven (Rose 8991: ver Laveine).
voetnoot312
scalcheit onzeker, er kan ook stalehilt staan: heit is, als dat bedoeld is, verschreven.
voetnoot312
scouden, van scouwen, zien.
voetnoot313
hs. horde.
voetnoot332
hs. coillustratie.
voetnoot353
beherden, beschermen, beveiligen, eig. bekrachtigen, versterken. Het woord is zeldzaam. Zie Mnl. Wdb. 1, 738.
voetnoot357
racht, een ook elders vooral in het rijm voorkomende bijvorm van recht.
voetnoot362
hs. strecsten.
voetnoot365
hs. suoer.
voetnoot375
dit onduidelijk.
voetnoot379
coeste, een tot heden niet gevonden vorm van het praet. van connen, te vergelijken met het znw. cuest, d.i. conste (cunst). Zie Mnl. Wdb. op cunst. Waarschijnlijk is dit de vorm, waaruit kost(e) is ontstaan.
voetnoot381
hs. knecsten.
voetnoot390
rante, een voor de uitspraak van fra rente merkwaardige vorm.
voetnoot395
hs. goeder.
voetnoot398
tenement, ofra. tenement domein.
voetnoot405-436
afgedrukt bij Verwijs, bl. 247 vlg.
voetnoot409
hs. toveren.
voetnoot421
hs. suerde.
voetnoot442
baste, beste, een elders niet voorkomende vorm; uit batst met verwaarloozing van den umlaut, of eerder door aansluiting aan bat.
voetnoot443
r van nemer onduidelijk.
voetnoot448
hs. soudeillustratie.
voetnoot450
hs. gherade of ghenade; nie onleesbaar.
voetnoot456
wel schijnt bedorven; l. wilsi?
voetnoot473
dichte, van dichten? De hier vereischte beteekenis plaatsen heeft het woord niet; de het meest er aan nabijkomende is die van beramen, overleggen.
voetnoot481
can ontbr.
voetnoot487
altoewaert, reeds. In deze beteekenis was het woord tot heden niet gevonden, wèl in die van van nu af, voortaan (Mnl. Wdb. 1, 382). Vgl. ietoewaert en intoewaert.
voetnoot502
hs. .I.
voetnoot505
omme, d.i. daeromme. Zie Franck op Alex. bl. 411, en Mnl. Wdb. 2, 22.
voetnoot510
hs. tuier.
voetnoot513
hs. Wat.
voetnoot523
scouwen, hier in de zeldzame bet. van het causatief, nl. doen zien, toonen, eng. show. Zoo ook Velth. IV, 43, 13, en waarschijnlijk in ons waarsch(o)uwen.
voetnoot525
berume, een zeldzaam woord, hier in de bet. ruimte van beweging, vrijheid; tot heden in het Mnl. slechts eens gevonden, eveneens in de uitdr. op sijn beruum. De in het Mnl. Wdb. (1, 974) aan het woord op eene plaats uit Mieris toegekende beteekenis vertrek, aftocht zal wel in vrijheid van bewegingen, volle vrijheid moeten worden veranderd.
voetnoot531
buten, zonder, beroofd van, hetzelfde als sonder en ane. In dezen zin nog niet opgeteekend.
voetnoot533
tuint.
voetnoot534
tuifel.
voetnoot538
in den vronen woude, al genoot zij de grootst mogelijke, de onbeperktste vrijheid, eig. al was zij in een aan den landsheer toebehoorend bosch, eene vorstelijke warande; mhd. vrônwald, vrônholz. Vroonwout was tot heden in het Mnl. niet gevonden.
voetnoot544
tume, gril, kuur, nuk; wvla. tuim, tume (De Bo 1193). Wellicht verwant met mnl. tumen en ndl. tuimelen.
voetnoot549
hs. .I.
voetnoot576
tammen; ook Proza-Sp. 9b: ‘dat si die peerden getamt ende gebreydelt hebben’.
voetnoot581
hs. namelike.
voetnoot586
Voor geene zal geve te lezen zijn.
voetnoot590
smette, ongewoon in dezen zin; gewoon is smete in de bet. slag; vgl. Mnl. Wdb. op caecsmete.
voetnoot594
martelie, klemtoon op te (Mnl. Wdb.).
voetnoot605
hs. hi dreect.
voetnoot607
hs. vanden.
voetnoot623
hs. beduanc.
voetnoot625
evencaf, haverstroo; tot heden uit het Mnl. niet opgeteekend.
voetnoot627
gramen, boos worden; buiten samenstelling tot heden niet gevonden; verwerken, een misstap begaan; got. frawaurkjan. Deze intr. opvatting is niet de gewone in het Mnl.
voetnoot650
hs. suare.
voetnoot656
bersen, met speurhonden jagen (Mnl. Wdb. 1, 969).
voetnoot661
verbeten, kwaadaardig. Vgl. 915 verbetenlike. Zoo nog slechts Ferguut 2259. Vgl. ndl. ‘zich verbijten van woede’, en ‘gebeten op iemand’; Tijdschr. 6, 79, 2: ‘der maechden simpelheyt es verbeten’ heeft het deelwoord (van het trans. ww.) de bet. verdwenen, eig. verwoest, vernietigd; zoo ook mhd. (Lexer 2, 78).
voetnoot662
verborst, kwaadaardig, woedend. Van hem verborsten, zijne borstels opzetten, eig. van een dier, gelijk hier; bij uitbr. ook van een mensch gebruikt. Vgl. hd. sich bürsten (zie vooral Grimm 2, 552). Vgl. Kil. verborstelen, horrere, en De Bo ‘verborsteld, verbursteld, verstreuveld, wordt gezeid van haar, pluimen enz. die verwarreld over einde staan, fra. ébouriffé, hérissé, dressé en désordre’. Vgl. Haagsche Bijbel (v. 1360), dl. 1, f. 147c: ‘doe hy dit gesproken had, soo gerusteden haer gheeste, dair sy mede verburst waren jegens hem’; Despars 2, 61: ‘Met eenen (zeer) verborsten sinne’, ook 186; Cannaert 124.
voetnoot670
hs. hebbe.
voetnoot671
verkevesen (verkeefsen) is bekend, doch den uitgang in verkevesaken kan ik niet verklaren.
voetnoot679
hs. suere.
voetnoot696
tripot fr. tripot, eig. dobbelspel, spel; hier (evenals in 't fra.) in de bet. van ‘der minnen spel’.
voetnoot699
hs. sueren.
voetnoot704
hs. worwaertm.
voetnoot720
hs. belletten.
voetnoot727
hs. bidden ontbr.
voetnoot744
hs. hi hare van hare.
voetnoot746
hs. dat.
voetnoot750
Van de hier aan beniemaren eigene bet. in opspraak brengen was nog slechts één voorbeeld in het Mnl. gevonden.
voetnoot752
grootendeels uitgesleten.
voetnoot783
gherte, ook 217, hier voor het eerst opgeteekend; hetz. als begerte, ndl. begeerte, d.i. lust, verlangen.
voetnoot791
mender, d.i. meender. Zie Mnl. Wdb., waar de vroeger door mij van dit woord gegeven verklaring gewijzigd wordt; he, aldus hs.
voetnoot795
mergen of morgen, de laatste vorm kan ook bij het ww. mergen voorkomen, gelijk omgekeerd het bijw. morgen ook luidt mergen.
voetnoot806
tuifel.
voetnoot812
avijst, niet zeker. Doch het woord, dat tot heden in het Mnl. niet gevonden is, kan, van avijs afgeleid, er zeer goed bestaan hebben met de hier passende beteekenis bemerken, vinden, welke ook aan ofra. aviser eigen is.
voetnoot815
hs. verhoverdech.
voetnoot822
pertich, d.i. flink, slim, bijdehand. Zie Belg. Mus. 8. 189 en vooral Mnl. Wdb. op gepertich.
voetnoot826
duingen.
voetnoot829-840
herhaling van 777-786.
voetnoot841
saysine, ofra. sesine (vs. 10737), d.i. bezit.
voetnoot864
suaer
voetnoot886
besieden, andere schrijfwijze voor besiden, doch si is onduidelijk en misschien staat er beneden.
voetnoot890
Ry uitgesleten.
voetnoot897
hs. .I.
voetnoot903
hs. En.
voetnoot928
hs. ontwert - ongeionstich, deze vorm slechts hier; vgl. ongunstich, Klooster v. Diepenv. I, 39; ononstich(eit), Ruusb. 6, 31.
voetnoot960
hs. Qsciencie.
voetnoot962
een ander, iets anders (dan ik deed). Vgl. Mnl. Wdb. op een.
voetnoot971
hs. En
voetnoot999-1060
afgedrukt door Verwijs, bl. 248 vlg., met enkele door Leiser gemaakte fouten, die hier verbeterd zijn.
voetnoot1044
liede op te vatten als dat. sing. van liet, volk (niet liede in lieden te veranderen). Zie Mnl. Wdb. 4, 522.
voetnoot1068
hs. .I.
voetnoot1091
tusschen Ende en hoverdich een woordje onleesbaar, waarschijnlijk te.
voetnoot1098
sporne van sporren, d.i. zich verzetten, eene vijandige houding aannemen. Vgl. mnl. wedersporich (-sporrich), dial. hd. sporren, zich verzetten (De Jager, Freq. 1, 674 op sparrelen); ndl. sporrelen (t.a.p. 680). Sporren was tot heden slechts gevonden in Salomon e. Marculphus (uitg. Biblioph. 9 in de bet. achteruitslaan, van dieren: ‘het is hart te sporren tegen den pryckel’ en ‘den os die achterwaert sporret, salmen tweewerf prickelen’.
voetnoot1101
Vgl. 1008
voetnoot1113
u laet van hem laden, zich aantrekken, zich moeite geven om iets in orde te brengen, zich belasten. Vgl. hem laden, 4 (Mnl. Wdb. 4, 33).
voetnoot1114
utegaen, zich afzonderen, buiten staan; vgl. 1119.
voetnoot1117
hs. van minnen.
voetnoot1118
suarne.
voetnoot1121
wander, een in dezen vorm slechts hier voorkomend bnw., hetzelfde als wandel, doch met de bet. verschillend, niet eensge zind, niet eenstemmig; fra. ‘en plusors sentences se mistrent’.
voetnoot1132
gesuoren.
voetnoot1163
vorste; fra. juist ‘la porte derrière’.
voetnoot1168
hs. II.
voetnoot1173
versta ik niet; misschien moeten vs. 1173 en 74 worden omgezet, en moet men lezen:
 
Diewelke die welgedane fine
 
Daerboven heft gedaen te sine
 
(in den toren heeft opgesloten).
voetnoot1181
suver moeilijk leesbaar.
voetnoot1186
hs. heren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken