Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921 (1921)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.91 MB)

XML (0.42 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921

(1921)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 45]
[p. 45]

Bijlage VIII. Verslag der Commissie tot Onderzoek naar het Boerenhuis in Nederland.

In 1916 verscheen als uitgave van het Friesch Genootschap te Leeuwarden een studie van den heer K. Uilkema: ‘Het friesche boerenhuis.’

Eenige leden der Maatschappij, door den inhoud getroffen, zochten een weg om den schrijver in staat te stellen, zijn onderzoek (dat reeds voor Friesland belangrijke aanvulling der resultaten van Gallée's verdienstelijken arbeid had gebracht) tot geheel Nederland uit te strekken.

Het resultaat was, dat het bestuur der Maatschappij de bedoelde leden, die tot hun vreugde den heer Uilkema tot den hem toegedachten arbeid bereid hadden bevonden, als Commissie met bovengenoemd doel erkende.

Onder de vlag der Maatschappij is daarna in de eerste plaats getracht, de noodige inkomsten voor den duur van drie jaren, in welk tijdbestek men hoopt het onderzoek te kunnen voleindigen, te verzekeren en is vervolgens het onderzoek den 21en Juni 1920 in gang gezet.

Het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zegde een driejaarlijksche subsidie van telkens f 1750-- toe, op voorwaarde dat van andere zijde ten minste eenzelfde bedrag zou worden bijeengebracht. Aan deze voorwaarde is ruim voldaan: de Commissie werkt thans met een jaarlijksch inkomen van ongeveer f 4000.-; reeds bleek evenwel, dat dit bedrag amper voldoende is.

Het zwaartepunt der werkzaamheden ligt uiteraard niet bij de Commissie zelve (die dan ook slechts enkele malen behoefde te vergaderen; éénmaal was hierbij de heer Uilkema aanwezig), doch bij den heer Uilkema, die naar eigen inzicht, zij het in gestadig overleg met de Commissie, zijn werk inricht.

De Commissie, aanvankelijk bestaande uit de leden der Maatschappij De Blécourt, Van Eysinga, Huizinga, Meyers, Muller (J.W.), Van Vollenhoven en Van Blom als secretaris-penningmeester, verloor sindsdien Mr. Van Vollenhoven als lid en won als nieuwe leden De Boer (T.J.) en Van der Kloot Meyburg.

Voorzitter was eerst Dr. Huizinga, is thans Mr. Van Eysinga.

[pagina 46]
[p. 46]

Zij ontving van den heer Uilkema het volgende verslag over zijn eerste werkjaar:

 

Toen op 21 Juni 1920 het tijdstip was aangebroken waarop ik een aanvang kon maken met het uitvoeren der mij door de Mij. der Nederl. Letterkunde verstrekte opdracht, werd in overleg met Prof. Mr. D. van Blom overeengekomen het onderzoek gebiedsgewijze te verrichten. Dit voornemen bleek niet geheel uitvoerbaar, om redenen van practischen aard, waarop straks zal worden teruggekomen.

Aanvankelijk werd het huistype in Z.O. Friesland bestudeerd, met het resultaat, dat daar de overblijfsels werden ontdekt van een thans zoo goed als verdwenen huisvorm, waarvan de gebintenconstructie afwijkt van die van het tegenwoordige Friesche huis. Blijkens gevonden sporen strekte het gebied van dit huis zich oudtijds uit tot aan den zuidoostrand van het laagveengebied in Friesland.

Tegelijkertijd werd het Drentsche boerenhuis in studie genomen. Daarbij bleek dat het westen van Drente een ander huistype bezit dan het oosten. Dat van West-Drente komt meer overeen - behoudens punten van verschil - met het oude Z.O. Friesche; dat van Midden- en Oost-Drente met het Twentsche en Geldersche huis.

In Z.O. Drente, in de buurt van Schoonebeek werd de ‘boe’ ontdekt, een soort veeschuur waarvan de inrichting een merkwaardige overeenkomst vertoont met den ouden stal der weidestreken in Friesland en den oud-Noord-Hollandschen stal. Deze ‘boe’ vroeger in vrij groot aantal aanwezig, wordt in ons land thans nog slechts door twee exemplaren vertegenwoordigd.

In Twente werd het zoogenaamde ‘losse’ huis opgespoord, waarbij geen scheiding bestaat tusschen het deel voor woning bestemd en het schuurgedeelte. Nagespoord kon worden dat oorspronkelijk de huizen in Drente ‘los’ zijn geweest.

Op aanraden van Dr. W. Goossens te Maastricht werd in den nazomer van 1920 mede een aanvang gemaakt met de studie in Limburg. Voortdurend worden daar groote complexen van den bodem voor den mijnbouw in gereedheid gebracht, waarbij heel wat oude huizen verdwijnen, waardoor het studiemateriaal beperkt wordt. Echter moest zich, uit hoofde van de groote kosten, die een langdurig verblijf in deze afgelegen provincie meebrengt, de arbeid daar beperken tot een tweetal verkenningsreizen. die mij trouwens tot de overtuiging brachten, dat het Limburgsche huistype het best kan worden bestudeerd na het aangrenzende Geldersche huis. Onderzoek van het Limburgsche boerenhuis in aansluiting met de vermoedelijk verwante vormen in België, Frankrijk, Duitschland en de Po-vlakte, zou in deze verder de juiste methode zijn.

Gedurende de maanden December, Januari, Februari en Maart

[pagina 47]
[p. 47]

moest de arbeid uit den aard der zaak worden gestaakt. De korte dagen en de weersomstandigheden zouden de resultaten der ondernomen studiereizen niet in overeenstemming doen zijn met de kosten. Ook redenen van particulieren aard noodzaakten mij gedurende de genoemde periode mijn tijd te besteden aan anderen arbeid.

Wel kon ik gedurende den winter een nauwkeurige studie volvoeren van de ‘Verzameling van kaarten der landerijen in eigendom toebehoorende aan de provincie van Stad en Lande te Groningen’, opgemaakt en geteekend door H.W. Folekers, Henricus Teysinga en andere landmeters. Ook de portefeuille: ‘Ommelander Archief, Kaarten van Ommelander boerenplaatsen en landerijen’ werden in het Groninger Archief in studie genomen. Hierbij bleek dat het oude huistype van de Groninger kleistreken volmaakt identiek is met dat van de Friesche. Dr. H.A. Poelman, Chartermeester aan het Rijksarchief te Groningen, betoonde mij bij het naslaan der bovenvermelde bronnen een zeer te waardeeren hulp.

Vermeld zij nog, dat het reproduceeren van enkele teekeningen van oud-Groningsche boerenhuizen uit deze bronnen noodzakelijk is en slechts op een geschikten tijd wacht, evenals de studie van andere archieven.

In het voorjaar van 1920, in het begin van de maand April, werd de arbeid voortgezet. Reeds was de overtuiging bij mij gerijpt, dat redenen van practischen aard het noodzakelijk maakten, niet geheel te werken volgens het principe van de gebiedsgewijze studie der Nederlandsche huistypen waarbij overigens het werk van Prof. Gallée een uitstekenden gids zou vormen. (Door de goede zorgen van Prof. van Eysinga te Leiden was ik in staat gesteld, dit werk tot mijne beschikking te hebben.) De hooioogst die einde Mei, begin Juni aanvangt vorderde gebiedend, dat in den voorzomer vooral de weidestreken in studie werden genomen, zoowel b.v. dus het Friesche Noord-Holland, als het niet-Friesche Zuid-Holland.

Na 1 Juni worden langzamerhand de hooibergen en schuren gevuld en ontbreekt aan de bewoners lust en tijd zich voor mijne studie te interesseeren terwijl daarbij toch voorlichting en medewerking van den boer dè voorwaarde is. Verder begreep ik, dat de maand Juni zich meer leent tot het werken in de landbouwgebieden, omdat dan de voorbereiding van den grond en de verpleging van het gewas den landbouwer niet meer bezig houden, terwijl de oogst nog niet is aangevangen. De nazomer kan dan verder worden gewijd aan het doen van excursies in nog onbestudeerde gebieden als N.-Brabant, Zeeland en Limburg.

In het geheel zijn in het afgeloopen werkjaar 73 plattegronden en een aantal daarbij behoorende doorsneden verzameld - een oogst aan materiaal die bevredigend mag worden geacht. - Van vele der opgemeten gebouwen werden langs fotografischen weg

[pagina 48]
[p. 48]

afbeeldingen gemaakt. Het materiaal betreft de provincies Friesland Drente, Overijsel, Gelderland en Noord-Holland, met de eilanden Wieringen, Texel en Terschelling.

Op de resultaten wensch ik niet vooruit te loopen. Vandaar dit sobere verslag.

Bovendien kan eerst van resultaten gesproken worden, wanneer het materiaal voor elk gebied volledig is. En dit is niet het geval, kàn niet het geval zijn.

Aan de Commissie uit ‘Letterkunde’ mijn dank voor de betoonde belangstelling in mijn werk en de verleende medewerking.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken