Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1969
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000][p. 191] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan Willem Wijn
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 192] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigjes, een noodlanding was de gewoonste zaak ter wereld, en het gebeurde nogal eens dat te Soesterberg de vlag halfstok moest gehesen worden. Wijn had geluk. Het ergste ongeval dat hem is overkomen, was op 28 februari 1918, toen hij met luitenant-vlieger Schlimmer in een geinterneerde Duitse Aviatik van Soesterberg was opgestegen, op weg naar Noord-Brabant. Het toestel raakte in een zware sneeuwbui, de motor haperde, en van 100 meter hoogte tuimelde het vliegtuig naar beneden, wonder boven wonder precies in de Rijn en vlakbij het Ingense veer, tussen Rhenen en Elst. De twee mannen gingen kopje onder, de zware vlieguitrusting maakte zwemmen onmogelijk, maar gelukkig waren een paar roeibootjes van het veerhuis dadelijk op de plaats van het ongeluk en helpende handen konden de beide vliegers, weliswaar bewusteloos en aan het hoofd gewond, uit het water trekken. Het vliegtuig was een total loss. Dit avontuur, dat Wijn bij zijn kameraden de naam Rijnwijn bezorgde, schrikte hem allerminst van de vliegerij af. In 1925 werd hij gedetacheerd en in 1930 definitief overgeplaatst van de artillerie naar de Luchtvaartafdeling, als waarnemer. Hij specialiseerde zich in luchtfotografie en luchtkartering, en werd in 1934 commandant van de fototechnische dienst te Soesterberg. Het actieve soldatenleven vormt echter slechts één facet van Wijns bestaan in deze tijd. Hij was eigenlijk huiselijk van aard en geneigd tot studie. Op 17 mei 1921 trouwde hij te Halsteren met Huberdina Cornelia Bolier, die hij tijdens een cursus op de rijschool te Bergen op Zoom had leren kennen. Het huwelijk, dat kinderloos bleef, was zeer gelukkig en verschafte hem de nodige gemoedsrust om zich in zijn vrije uren aan de studie van de Geschiedenis te wijden. Hij behaalde eerst de Middelbare akte Geschiedenis en zette na een colloquium doctum in Grieks en Latijn zijn studie voort aan de Universiteit te Utrecht, deed candidaatsexamen, doctoraal examen en promoveerde 10 juli 1934 bij professor G.W. Kernkamp cum laude op een onderwerp uit de militaire geschiedenis, het krijgswezen in de tijd van Maurits. Dit uitstekende proefschrift bezorgde hem de Prins Mauritsmedaille van de Kon. Vereniging ‘Ons Leger’ en maakte hem met één slag de meest gezaghebbende Nederlandse krijgshistoricus van zijn tijd, de enige echte vakman in dit gezelschap. In 1935 trad hij op als privaatdocent in de krijgsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; maar mocht hij al gehoopt hebben op een professoraat in dit vak, de omstandigheden van de crisisjaren waren er niet naar om dit verwezenlijkt te zien. Bij het 25-jarig bestaan van de Luchtvaartafdeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 193] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1938 stelde hij het Gedenkboek samen, dat de geschiedenis van de Nederlandse militaire luchtvaart beschreef en waarvoor hij het ridderkruis in de orde van Oranje-Nassau kreeg. In dezelfde tijd werd hij redacteur voor Geschiedenis van het geïllustreerde maandschrift Historia. De Tweede Wereldoorlog bracht andere zorgen dan academische en wetenschappelijke. In 1939 kwam de militaire luchtvaart, die het jaar tevoren een afzonderlijk wapen was geworden, op voet van oorlog. Majoor Wijn werd commandant van het vliegpark Soesterberg, waarvandaan alle vliegtuigen werden teruggetrokken naar de Vesting Holland. In de waarlijk heldhaftige maar hopeloze strijd van het Nederlandse luchtwapen in mei 1940 heeft hij zijn bescheiden aandeel gehad. Hij heeft die strijd zelf beschreven in een artikel van 1948. Zonder zijn eigen naam ook maar een enkele maal te noemen, vermeldt hij daarin kort wat er op Soesterberg is voorgevallen. Hoewel er geen enkel vliegtuig meer aanwezig was, werd in de vroege ochtend van 10 mei 1940 ook dit vliegveld door de Duitsers uit de lucht aangevallen. Bij die aanval vielen 12 gewonden, maar werden ook twee Messerschmitts vanaf de grond neergeschoten. Op 12 mei landden tien vliegtuigen uit Buiksloot en Middenmeer na het bombarderen en beschieten van doelen in de westrand van Wageningen op het vliegveld van Soesterberg. ‘Het veld was wel is waar bezaaid met putringen en autokarkassen, doch dit belette niet dat alle vliegtuigen heelhuids aan de grond kwamen.... Het oude Soesterberg heeft in de nacht van 12 op 13 Mei zijn laatste dienst aan onze luchtvaart bewezen door in zijn hangars een tiental vliegtuigen gastvrijheid te verschaffen. Had de vijand hier de lucht van gehad dan zou een bombardement zeker niet zijn uitgebleven. Alles werd dan ook vermeden dat de aandacht kon trekken, en de volgende morgen keerden allen uit het schijnbaar uitgestorven kamp naar de respectieve standplaatsen terug, uitgezonderd één vliegtuig, dat in harde aanraking kwam met een putring, waar het niet tegen kon.’ Voor zijn gedrag in de oorlog was Wijn sinds 1948 gerechtigd tot het dragen van het Oorlogsherinneringskruis met de gesp voor bijzondere krijgsverrichtingen ‘Nederland Mei 1940’. De nonactiviteit waarop het Nederlandse officierskorps kort na mei 1940 gesteld werd, gaf Wijn veel gelegenheid tot historische arbeid. Hij hervatte zijn colleges aan de Universiteit te Utrecht, met een heel clubje leerlingen, waaronder verscheidene officieren, die nu tijd hadden om die lessen te volgen. Hij schreef zijn boek over het beleg van Haarlem en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 194] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
ging voort met het redigeren van het maandblad Historia. Aan die laatste werkzaamheid kwam op 1 mei 1941 een plotseling einde. In het april-nummer van 1941 had hij een recensie geplaatst van een boek over de Joden in Nederland, een bespreking die volgens de uitgever ‘in wezen regelrecht tegen de Jodenpolitiek der bezettende macht gericht’ was en die blijk gaf van ‘volkomen gebrek aan werkelijkheidszin voor den bestaanden toestand, waaronder wij thans leven.’ De uitgever verwachtte elk ogenblik een verbod van het tijdschrift en ontsloeg Wijn op staanden voet als redacteur.* De wetenschappelijke activiteiten van de nonactiviteit werden onderbroken, toen Wijn op 15 mei 1942, samen met een groot deel van het Nederlandse officierskorps, in Duitse krijgsgevangenschap werd gevoerd. Het duurde voor hem slechts 10 maanden; op 17 maart 1943 werd hij uit het kamp te Stanislaw ontslagen wegens een maagkwaal, waar hij al lang last van had ondervonden. In zijn huis ‘Duinhove’, Biltse weg 7 te Bosch en Duin, bracht hij betrekkelijk rustig de laatste twee oorlogsjaren door, totdat hij kort voor de bevrijding, op 20 maart 1945, daaruit door Geallieerde vliegers werd weggebombardeerd. De aanval was gericht op een paar huizen tegenover hem, waar een Duitse generaal en zijn staf hun kwartier hadden. Wijn en zijn vrouw brachten er in de kelder het leven af, maar hun huis was doorzeefd met kogels en bomscherven en onbewoonbaar geworden, en er waren verscheidene slachtoffers in de buurt. Hij was wel de laatste om de Geallieerden zo iets kwalijk te nemen, omdat het hem toevallig persoonlijk trof. In een ander huis, aan de Amersfoortse straatweg te Huis ter Heide, beleefde hij het grote moment der bevrijding. Het bevrijdingsjaar '45 bracht hem de opperste voldoening en de grootste ramp in zijn persoonlijk leven. Begin augustus werd hij geplaatst bij de Sectie Krijgsgeschiedenis van de Generale Staf in Den Haag. Maar nog voor hij zijn nieuwe functie aanvaard had, verongelukte zijn lieve vrouw onder een Canadese legerauto, toen zij op 30 augustus 1945 op de fiets de Amersfoortse straatweg overstak. Hij sprak er later zelden over, afkerig als hij was van alles wat leek op zelfbeklag, maar innerlijk heeft hij er zeer onder geleden. Alleen verhuisde hij naar Den Haag, waar hij nooit meer een eigen huis heeft gehad, maar steeds op kamers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 195] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
op zeker vier verschillende adressen heeft gewoond. Levensvervulling, diepe bevrediging vond hij in zijn nieuwe werkkring op de Krijgsgeschiedkundige afdeling G.S., waarin zijn soldatenroeping èn zijn wetenschappelijke zin harmonisch tot hun recht kwamen. Hij werd er hoofd van het Bureau Oude Krijgsgeschiedenis, speciaal belast met het voortzetten van het werk van De Bas en Ten Raa ‘Het Staatsche Leger’, dat toen gevorderd was tot het jaar 1702. Bijna 20 jaar heeft hij op zijn bureau in de dubbele villa aan de Kanaalweg te Scheveningen gewerkt, ook na zijn pensionering als militair in 1951 bleef hij op arbeidscontract hoofd van Oude Krijgsgeschiedenis, en toen hij op 65-jarige leeftijd als zodanig aftrad, zette hij als vrijwillige medewerker zijn hoofdtaak voort, tot hij niet meer kon. Hij werd de vraagbank op militair-historisch gebied van velen in binnen- en buitenland, en arbeidde gestadig aan zijn hoofdwerk, deel VIII van ‘Het Staatsche Leger: het tijdperk van de Spaanse Successieoorlog’. Hij zette het werk anders op dan zijn voorgangers. Ten Raa en De Bas gaven in hun 7 delen in hoofdzaak een naslagwerk met systematisch gerangschikte gegevens uit de bronnen; bij Wijn ligt het zwaartepunt op de krijgsgeschiedenis, hij geeft een echt geschiedverhaal, met afweging van argumenten en een eigen oordeel. Men kan natuurlijk van mening zijn dat de geschiedschrijving vrij moet zijn, en de principiële vraag opwerpen of het op de weg ligt van een overheidsinstelling een soort officiële geschiedschrijving te bedrijven. Ik geloof niet dat Wijn zich over deze kwestie ooit het hoofd gebroken heeft; theoretische vragen lagen hem niet. Zeker is dat de nadelen die aan officiële geschiedschrijving verbonden kunnen zijn, bij hem niet wegen. Hij schreef als een vrij man, zijn visie is hem door niemand opgedrongen, zijn werk is voortreffelijk gedocumenteerd, een uitgebreid archiefonderzoek in binnen- en buitenland is eraan voorafgegaan, talrijke documenten zijn er als bijlagen aan toegevoegd. Hij bezocht de grote slagvelden uit de Spaanse-successieoorlog, Blenheim, Ramillies, Almansa, Oudenaarde, Malplaquet; de foto's die de oud-luchtfotograaf daar maakte, kan men in zijn boek terugvinden. De gebeurtenissen die hij beschrijft (zoals trouwens ook in zijn boek over het beleg van Haarlem) zijn van een epische grootheid, maar zijn stijl is opmerkelijk zakelijk, gekruid met een droge humor, zijn oordeel nuchter. Hij heeft de voldoening gehad dit standaardwerk nog voltooid te zien, in drie dikke delen, en hij werd er voor bevorderd tot officier in de orde van Oranje-Nassau. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 196] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het spreekt eigenlijk vanzelf dat Wijn ook in zijn Haagse tijd nooit een kamergeleerde is geworden. Hij nam deel aan het verenigingsleven, trad als spreker op bij nationale en internationale congressen. Hij was lid van de Traditiecommissie Krijgsmacht, bestuurslid van het Nederlands Legermuseum te Leiden, bestuurslid en sinds 1960 president van de Commission d'histoire militaire comparée, redigeerde in 1957 een Nederlands nummer van de Revue internationale d'histoire militaire. Hij was sinds 1951 lid van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde, een trouw bezoeker en gewaardeerd spreker op de bijeenkomsten van het Haags Historisch gezelschap. Wijn had vele eigenschappen van een goed soldaat: eenvoud, soberheid, gehardheid, plichtsgetrouwheid, zelfbeheersing, sterk nationaal besef, gehechtheid aan tradities. Niet van de soldaat, maar meer van de geleerde lijken mij zijn kleine hebbelijkheden van verstrooidheid en vergeetachtigheid. In zijn jonge jaren was hij zeer sportief: vlot ruiter, wandelaar in de Vierdaagse, bekwaam schaker; nog toen hij boven de zestig was, hield hij ervan lange tochten te maken op de schaats. Als mens was deze beroepssoldaat opvallend nonagressief en van een zeldzame bescheidenheid. Alles wat hij deed, deed hij zonder ophef. De huiselijkheid en gezelligheid die hij in zijn Haagse tijd op zijn huurkamers miste, zocht hij gaarne bij zijn talrijke vrienden, bij zijn familie, op de Witte. Hij was ook in alle eenvoud een Christen, regelmatig kerkganger bij de Protesstantenbond. Zijn laatste jaren waren droevig. Na zijn 70e jaar werden de symptomen merkbaar van een ernstige en ongeneselijke arteriosclerose, die èn zijn lichaam èn zijn geest langzaam sloopte. In zijn laatste levensjaar werd hij verpleegd in de Haagse Ramaer-kliniek. Vandaar is hij nog overgebracht naar het verzorgingshuis De Heemstede aan de Pletterijstraat, maar alleen om er te sterven, enkele weken later. Hij ligt begraven op de Nieuwe algemene begraafplaats te Zeist, bij zijn geliefde vrouw. Telkens als ik denk aan mijn vriend Jan Willem Wijn, komt in mij op de regel van de dichter M. Nijhoff: ‘Een goed soldaat heeft een groot kinderhart.’
A.J. VEENENDAAL | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 197] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 198] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel dank ben ik verschuldigd aan Mevrouw Maud Versteeg-Kool te Haarlem en aan de luitenant-kolonel G.J. van Ojen jr., hoofd van de Sectie Krijgsgeschiedenis en Ceremonieel H.K.K.L., en zijn staf van medewerkers, die mij zowel voor het levensbericht als voor de bibliografie veel gegevens verstrekten. |
|