Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000][p. 71] | |
[p. 73] | |
Dingman Willem Beens:
| |
[p. 74] | |
aan Constantijn Huygens, in antwoord op diens gedicht Aende Bredaesche Camer van Vreuchdendal (1619). Verder komen we tal van tot dusver onbekende feiten over Het Vreugdendal en andere rederijkerskamers aan de weet. Bronnenonderzoek levert een nieuwe verrassing op: Beens blijkt in meerdere gedichten passages uit het werk van Jan Baptist Houwaert (1533-1599) na te volgen. Tot slot geeft de bundel een aardige indruk hoe de kwalitatief middelmatige poëzie van een rederijker zich in de richting van de renaissance ontwikkelt: de typische rederijkersvormen maken plaats voor renaissance-produkten, het rederijkersvers wordt vervangen door een - soms krukkige - alexandrijn, bastaardwoorden en stoplappen worden minder frequent gebruikt en de zwaar-moralistische toon wijkt voor een ironisch, anekdotisch of petrarcistisch geluid. In vrijwel al zijn gedichten geeft Beens blijk van een vurige hervormings- en Oranjegezindheid. Voor hem is er maar één held: Maurits. Ook na de woelige jaren 1617-1618, waarin de remonstranten tegenover de contra-remonstranten en de Oldenbarnevelt-aanhangers tegenover de Maurits-aanhangers komen te staan, kiest hij onvoorwaardelijk voor Maurits. In een rijmbrief aan de Goudse rederijkerskamer Het Goutbloemken schrijft hij, doelend op de onthoofding van Oldenbarnevelt (1619), ‘Dat' hooft van al den twist, met recht was affgeslagen.’ In Maurits eert Beens de krijgsman èn de geloofsstrijder. Niet voor niets noemt hij hem telkens David,3 zoals in het lofdicht op Maurits dat hij schreef ter gelegenheid van diens ‘blyde incompste’ in Breda (30 mei 1620). Dit gedicht uit de Refereynen en Baladen werd anoniem afgedrukt in Van Goors Beschryving der Stadt en Lande van Breda ('s-Gravenhage 1744, pp.161-162). In de vijand - het heerszuchtige Spanje èn de praalzieke rooms-katholieke kerk - laakt hij vooral één hoofdzonde: de hoogmoed. Spanje vergelijkt hij daarom het liefst met Goliath, de hoogmoedige die zijn eigen krachten overschatte. De rooms-katholieke kerk maakt Beens met overgave uit voor al wat lelijk is en met name de paus, die aan het hoofd van dit Babel staat en zich stadhouder van God op aarde durft te noemen, moet het regelmatig ontgelden. Maar hoogmoed komt voor de val, en waar wordt deze stelling beter geïllustreerd dan in het beleg van Bergen op Zoom? Revius, Starter en Beens zijn het erover eens: met Maurits als instrument straft God de Spaanse en roomse hoogmoed genadeloos af. Toch kan Beens, ondanks zijn fiere propaganda-vreugde, niet verhullen dat het er na de beëindiging van het Bestand slecht voorstond met de | |
[p. 75] | |
Nederlanden. Engeland en Frankrijk, de vroegere bondgenoten, waren de Republiek niet welgezind en uit Duitsland, verwikkeld in de Dertigjarige Oorlog, viel evenmin veel hulp te verwachten. Op het als overwinning gevierde ontzet valt ook wel wat af te dingen. Ondanks de Duitse huurtroepen die zijn leger op het laatste moment kwamen versterken, zag Spinola weinig heil in een confrontatie. Het moreel van zijn troepen was laag en de desertie nam abnormale vormen aan. Vele belegeraars zochten zelfs hun toevlucht in de belegerde stad. Dat kon echter niet verhinderen dat overal in de Nederlanden het ontzet uitbundig gevierd werd. Iedereen wist dat Bergen op Zoom, dat eerder in 1588, 1597, 1602 en 1605 aanvallen met succes had afgeslagen, van groot strategisch belang was. Als de Spanjaarden de vestingstad zouden innemen, konden zij een wig drijven tussen Zeeland en Holland en zou het achterland - met Breda en Geertruidenberg als eerste slachtoffers-wijd open liggen. Maar de uitzinnige vreugde was, om met prof. Geyl te spreken, ook een teken van de bekommernis die de gemoederen prangde. Maurits was in 1622 niet meer de held van voorheen. Hij maakte een uitgebluste indruk en moest spoedig het onderspit delven tegen Spinola, die in 1625 Breda veroverde. Navrant genoeg laat Beens de verovering van zijn eigen stad voorspellen door een ‘verblint mensch’. Het zou tot 1637 duren eer een nieuwe held, Frederik Hendrik, Breda heroverde. Maar dat kon onze vrome dichter Dingman Beens in 1622 niet voorzien, toen hij beschreef hoe Bergen op Zoom zich vroom hield in zijn gedicht Baladen Op het ontset van Bergen op Soom.4 | |
NotenMet dank aan drs. K.J.S. Bostoen voor zijn kritische op- en aanmerkingen. Drs. J.P. Westgeest wees mij op het lied ‘vanden gheschooren hoop’ (annotatie bij r.208, noot 69 bij de Baladen). Pater Julius, bibliothecaris van het Kapucijnerklooster te 's-Hertogenbosch, was mij behulpzaam bij het verklaren van de regels 195-196 (noot 63-64 bij de Baladen). | |
[p. 76] | |
Baladen op het ontset van Bergen op Soom
anno 1622 Een vyant van Godts kerck, een verblint mensch'lyck1 mensch,
Sprack onlanckx onbeschaemt, tot een van Neerlants vrinden,
Nu sal het haest2 eens gaen, na Spaenjens herten wensch,
Datmen in Nederlant, geen geusen meer sal vinden:
Want t' is al tegen stroom, wat sy hen onderwinden,3
T' geluck lacht Spaenjen toe, t' climt op den hoochsten top;
In syne struyse maech, gelyck een morgen sop.6
Siet, hoe het Spaensche heyr,7 nu Bergen heeft beset,
Daer het tot uwen spyt, haest crachtich sal in dringen,
Dan moet de stadt Breda, strackx8 vallen in ons net,
Geertruydenberch daer by, en Heusden salmen dwingen,9
Dan salmen met gewelt, voort Hollant in gaen springen,
Vermeesteren den stroom, van d' Isel, Maes en Wael,
Den trotsen stouten Seeuw, die salmen t' scheep omringen,
Soo dat ghy om genaed', sult roepen altemael.10
| |
[p. 77] | |
Want, waer is uw ontset, waer syn toch uwe crachten,
Om nu te wederstaen, het schrick'lyck Spaens gewelt,
Wt Engelant, hebt ghy geen hulpe meer te wachten,
Wt Vranckryck, crycht ghy oock geen troost geen volck oft gelt,
In Duytslant sietmen wel, ist armelyck gestelt,
Uw bontgenooten cracht, die is daer heel gebroken,
T' Huys Oostenryck11 floreert, Bourgoengnen hout het velt,
En willen nu opt lest, den Hollants tuyn gaen kroken.12
Doen sprack den patriot, heel heftelyck daer tegen,
Ghy vyant van Godts volck, en myn lieff vaderlant,
Vyant van vryheyts vreucht, vyant van heyl en segen,
En ydel waenwys mensch, verblint in uw verstant:
Meent ghy dat nu vercort13 is Godts crachtige hant?
Om ons gelyck hy plach,14 genadich te beschermen,
Al ist dat Spaenjen roemt, en ons veracht met schant,
Wy hopen, Godt die sal hem over ons ontfermen.
Want al schynt dat wy syn, in eenen slechten staet,
Dat Engelant ons niet en helpt met raet en daet,
Gelyck Elisabeth haer eertyts heeft gequeten.17
Segt my eens vleesch'lyck mensch, ist u geheel vergeten?
Wat dat ons vaderlant, voor desen heeft weerstaen?
Maer, my dunckt Spaenschen roem, die heeft uw hert beseten,
Bout huysen in de locht,18 met eenen yd'len waen.
Ghy stelt op menschen cracht, en hulpe uw betrouwen,
Maer wy op Godes hant, diet alles geeft en doet.
Wilt evenwel ons lant, eens naer uw ooch aenschouwen,
En oordeelt na de macht, van s' werelts gelt en goet.
T' is wel cleyn int begryp, maer t' heeft den hoogen moet
Van t' Oostenryckse huys, voor desen al doen kraken,
T' heeft Spaenjen wtgeteirt, en door den tegen spoet,
Gedwongen een bestant, van twaelff jaer te maken.
| |
[p. 78] | |
Eerst, siet eens mensch'lyck mensch, hoe ons lant is gelegen,
En door Neptuni stroom,19 schier rontom wort bevryt,
De Steden groot en sterck, besiet die wel te degen,
Met al den wysen raet,20 die daer regeert met vlyt,
Siet, den Nassouschen helt, kloeckmoedich in den stryt,
Die als een leeuw getrouw, s' lants vryheyt wil beschermen,
Siet, schepen groot en kleyn, ontelbaer wyt en sydt,
Die tegen Spaenjens danck, rontom de werelt swermen.
Siet, eens wat grooten schat, cruyt, syde en juweelen,
Wt Ind'jen, Oost en West, den coopman hier vergaert,
Aensiet den vanck van vis, die wy allom' med' deelen,
De vruchtbaerheyt des lants, vol have wyt vermaert,
Siet, hoe dat elck om winst, hier handelt, rydt en vaert,
Nimant geen moeyten spaert, om eer en goet te erven,
En boven al aenmerckt, d' inwoonders ed'len aert,
Die liever goet en bloet, als vryheyt willen derven.
Segt ghy al dese macht, is niet te vergelycken,
By t' roomsch en Spaens gewelt, dat by een wort gebracht,
Den Spaenjaert heeft nochtans wel eertyts moeten wycken,
En is geweest verschrickt, voor onse kleyne macht,
Hem is veel affgekort,21 van d' Oost Indische pracht,
Int westen, sullen wy hem corts oock gaen bespringen,
En hopen (met Godts hulp) eer lang'22 dit Spaensch geslacht,
Doen in haer eygen lant, misericorde singen.23
En als ghy Neerlants macht, gesien heeft met uw oogen,
Daer den vleesch'lycken mensch, hem alleen op betrout,
En blyft daer dan niet staen, maer wilt uw hert verhoogen,
Van d' aerts tot t' hemels goet, en t' geestelyck aenschout,
Soo sult ghy sien de hant, die ons lant onderhout,
Den oorspronck van geluck, den troost in ons beswaren,
Dat is de Kercke Godts, op een steenrots gebout,24
Die Godt genadich steunt, in stormen ende baren.
| |
[p. 79] | |
Siet eens Godts kind'ren aen, die hy heeft wtvercoren,
In Christo synen Soon', van alle eewicheyt,
Die hy in geenen noot, sal laten gaen verloren,
Maer altyt troost en raet, en hulp heeft toegeseyt.
Dees', heeft hy hier int lant, een rustplaets toebereyt,
Een plaets, daer sy naer wensch, den Godts dienst connen plegen,
Dees', worden door syn Woort en Heyl'gen Geest geleyt,
En Godt is haren schilt,25 al is haer Babel tegen.
Dees', vast in het gelooff en hop' en lieffd' eendrachtich,26
Betrouwen op Godts hulp, als Spaenjen haer bespringt,
En storten voor den Heer, een noot gebedt soo crachtich,
Dat het door t' firmament, en dicke wolcken dringt,
En t' herte Godts beweecht, ja soo te seggen dwingt,
Om als een vader trouw, syn kind'ren te beschermen,
Met eenen vier'gen muer,27 hy haer dan soo omringt,
Dat sy al staen beschaemt, die om haer sielen swermen.
Die om syn hulp en troost, gestadelycken sucht,
Door haer gebeden, blyft den Heere by ons woonen,
Die ons niet hert en straft, maer vaderlycken tucht.
Al ist dat Babels heyr, met schrickelyck gerucht,
Comt om ons vaderlant, en steden te vernielen,
Godt sal haer wederstaen, en brengen op de vlucht,
Mits syn vercoren volck, ootmoedich voor hem knielen.
T' is waer, en ick bekent,30 dat Godt wel laet bedroeven,
Maer dat geschiet alleen, om haer gelooff te proeven,33
En dat het lichte kaff, sou worden wtgewant,
Oock, om dat sy als t' gout, gesuyvert door den brant,
En merckt, in corten tyt, sal Godt haer metter hant,36
Weer leyden wt den druck,37 en Babel doen versincken.
| |
[p. 80] | |
Soo lang' men Godts reyn Woort, hier in ons lant hoort leeren,
En Sion Christi bruyt, hier noch haer woonplaets heeft,
Soo lang' men in den noot, aenbidt den Heer der Heeren,
Op syn genaed' betrout, en alleen d' eere geeft:
Soo lang' alsd' overheyt, in Godes vreese leeft,
En d' onderdanen, haer tot lieffd' en eendracht voegen,
Soo lang' ist te vergeeffs, dat Babels heyr hier sweeft,38
En meent ons vaderlant, geheelyck om te ploegen.
Daerom, o mensch'lyck mensch, en wilt soo seer niet roemen,
Op den vleesch'lycken arm, en Spaenjens grooten moet:
Denckt, dat al d'aertsche macht, geen macht is weert om noemen
Soo daer den hoochsten Godt, syn macht niet by en doet.
Al heeft nu Oostenryck, int Duytselant, voorspoet,
Al ist dat Babels heyr, daer overheerst den vromen,
Het sal (betrouw ick vast) door Godts genade goet,
Verand'ren, want den tyt van Babels val is comen.39
En al leyt Spinola,40 voor Bergen op den Zoom,
En meynt met syn gewelt, de wallen neer te slechten,
Men siet het merckelyck, Godt hout hem in den toom,
En stuyt syn groote macht, dat hy niets can wtrichten:
Het krychs volck, wel gemoett, van binnen niet en swichten,
Al comt het spaens gedrocht, als draken schrick'lyck aen:
En schand'lyck trecken aff, als Parma heeft gedaen.43
Want al heeft hy de stadt, dry maenden, weynich min,
Schier alle daech bestormt, soo ist maer eerst begonnen,
Hy blyft al daer hy was, geen wercken hout hy in,44
Noch heeft niet eenen voet, van onse aerd' gewonnen:
Wt Bergen, schietmen soo geweldich, met canonnen,
Dat het schynt eenen berch, van solpher, vlam en vier,
Soo dat de Spaenjaerts, daer niet lang' geherden45 connen,
Al worden sy gesterckt, van t' sevenhooffdich dier.46
| |
[p. 81] | |
Doen ginck den roemer47 deur, sonder een woort te spreken,
Was evenwel, noch vol, van Spaenjens yd'len waen.
Corts,48 heeftmen doen gehoort, Nassouws trompetten steken,
En in ons Nederlant, lustich de trommel slaen:
Men sach strackx, over al, vliegen d'Oraenge vaen,
En t' crychs volck, wel gemoett, ten Berch by een vergaren,
S' lants vyant, stont en loech,49 en sprack ja laetse gaen;
Men sal eer lang' wel sien, hoe dat sy sullen varen.
Maurits den kloecken helt, met een geweldich heyr,
Met wagens en geschut, quam door Breda aentrecken,
Mars dienaers warent vry, schoon blinckend' int geweyr,50
Een wonder om te sien, t' ginck vreucht in ons verwecken.
De spaens gesinde, stout, die dorsten noch staen gecken,
En spraken, dit schoon volck, loopt alle in haer doot,
Sy mogen wel haer neus, voor Spinola bedecken,
Want sy syn al om hals, soo sy haer geven bloot.
Voor Bergen, leyt by een, al d' Oostenryckse macht,
Spinola, Don Louis, met menichten soldaten,
Daer by heeft Cordua, en Anholt, noch gebracht,51
Een schrickelycke macht, van Duytschen en Croaten,52
Graeff Hendrick van den Berch, die comt haer oock te baten,
Haer leger, krielt53 van volck, als mieren ongetelt:
Bergen, dat sullen sy, om nimant niet verlaten,
Maer kloeck'lyck bieden t' hooft, en oock behouden t' velt.
Maer, soo ras s' princen heyr, tot Roosendael was comen,
Eer hem de Spaensche macht, noch onder d'oogen sach,
Soo heeft haer Godes hant, den moet heel wech genomen,
En maeckte haer bevreest, dat sy noch voor den dach,
Haer leger braken op, (al was t' een hert gelach),
Verbranden hutt en tent,54 en gingen schand'lyck loopen,
Beschaemt, door haren roem, diemen te hooren plach,
Want Bergen, wouden sy, op lev'ring' wel vercoopen.
| |
[p. 82] | |
Sy wisten dat daer quam, den ouden schrick van Spaenjen,55
Velasco, had geproeft, de crachten van Oraengen,
Dies had hy geenen lust, meer tot alsulcken geur,58
Borgia, sonck den moet, en wiert bleeck van couleur,
Anholt, die creech oock vrees, en wist wat doen oft spreken:59
Dies docht de vlucht haer best, al hadden sy geen keur,60
En syn met hertenleet, van Bergen affgeweken.
Gelyck als de Siriers, van Samaria vluchten,
En lieten haer geweyr, wagens en peerden staen,
Geraeckt van Godes hant, die haer bevreest deed' suchten,61
Alsoo ist met t' Spaens heyr, voor Bergen oock gegaen.
Sy, die als Goliath, met hoochmoet aengedaen,
Beschimten Godes volck, en dorsten stout'lyck vragen,
Waer blyft nu haren Godt, dien sy soo roepen aen?
Dees spotters, die heeft Godt, door Davidt neergeslagen.62
Door dees ons vyants vlucht, is t' lant vol vreucht gevonden,
De patriotten gaen, met den hooft opgericht,
Maer haters van s' lants heyl, die gaen met t' hooft gebonden,63
En sien als Capucyns, die eerst hebben gebicht:64
Haer alte vroech gelach, vermeten stout gedicht,65
Wort haer tot eenen spot, nu schandelyck verweten,
Het roomsch' en Spaens gewelt, stont al in haer gesicht,66
Maer Godt diet' al bestiert, die hadden sy vergeten.
Tot danckbaerheyt, laet ons den Heer der Heeren67 loven,
En geven hem de eer, want hy heeftet gedaen,
T' is syn stercken arm, de hemels-macht van boven,
Die ons vyant verschrickt, en jaechtse vreese aen,
Hy ist die maeckt beschaemt, den grooten yd'len waen,
Van t' Spaens hooveerdich hert, die ons doot heeft gesworen,
Hy, en geen menschen cracht, die sterckt d'Oraenge vaen,
| |
[p. 83] | |
Laet ons oock t' huys Nassouw, loff, prys en eere geven,
Want t' heeft van outs geweest, naest Godt, ons troost int velt,
Prins Willem, heeft gewaecht, syn goet en bloet en leven,
Om ons te maken vry, van Spaenjaerts groot gewelt,
En nu prins Maurits kloeck, die Godt hier heeft gestelt,
Als een kloeckmoedich leeuw, om Sion te beschutten,
Laet ons, met loffgesanck, desen getrouwen helt,
Hier geven loff en prys, in onse bercken hutten.70
Laet onder ons, oock lieffd', eendracht en vrede woonen,
En houden Christi Woort, tot eenen vasten pant,
Dat wy syn schapen syn, oock metter daet betoonen,
En met een yv'rich hert, bidden voor t' vaderlant,
Soo sal den hoochsten Prins, ons altyt doen bystant,
En (al ist Spaenjen leet) in geenen noot verlaten,
soeckt het hemels73
1622
|
|