Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1995
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000][p. 106] | |||||||||||||||||
Peter Leendert Schram
| |||||||||||||||||
[p. 107] | |||||||||||||||||
Den Haag en omgeving. Schram werd praeses. Men kwam geregeld bij elkaar aan huis van een der leden, niet zonder de nodige voorzorgsmaatregelen in acht te nemen; vanwege ‘spertijd’ vergaderde men soms na achten de hele nacht door! In de hongerwinter moesten de werkzaamheden gestaakt worden; het gevaar van razzia's was te groot geworden. Schram benutte deze tijd voor verdere studie en wel in de richting van het (destijds voor de aankomende predikant nog niet verplicht) doctoraal examen dat hij dank zij een grote concentratie al op 5 november 1945 in de vakken Oud en Nieuw Testament en kerkgeschiedenis met goed gevolg kon afleggen. Nu wachtte de pastorie. Na de bevrijding bleek, hoe onder de druk van de bezetting in de Hervormde Kerk een nieuw elan was gegroeid. Aan de bereidheid om de oude tegenstellingen tussen de diverse richtingen binnen de kerk te boven te komen door een diepgaande oriëntatie op de bijbelse boodschap (gemeente-opbouw) paarde zich een sterke drang tot maatschappelijk engagement (apostolaat). Een ‘nieuwe koers’ brak zich baan die binnen enkele jaren tot een herziening van de gehele kerkelijke structuur zou leiden. Tevens openbaarde zich een sterk verlangen naar samenwerking met de andere kerken (oecumene). De jaren 1940-1945 zijn ook in de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme een cesuur. Schram heeft het geen moment betreurd juist in het jaar van de bevrijding tot het ambt geroepen te worden; zijn predikantsloopbaan illustreert dat hij zich met de inzet van zijn gehele persoon wilde geven aan de taak om het Evangelie in oude én nieuwe vormen te prediken. Een wat men noemt vlotte dominee zou hij niet worden. Van Karl Barth, wiens theologie voor de gehele naoorlogse predikantengeneratie inspirerend heeft gewerkt, leerde hij hoe het Woord van God, dat hij nu zou gaan ‘bedienen’, haaks op alle menselijke aspiraties staan zal. Het beroep naar de gemeente West-Terschelling had iets avontuurlijks en daardoor aantrekkelijks. Schram werd er bevestigd op 3 maart 1946, met naast zich zijn vrouw, Elisabeth Mathilda van Doesburg - zij hadden elkaar in Utrecht leren kennen en waren op 21 februari getrouwd. Aangelokt door de geheimzinnige bekoring die er van Terschelling uitgaat, was men bereid de bezwaren die aan het wonen op dit eiland nu eenmaal ook kleven, voor lief te nemen. De pastorie was een open huis, bijzondere aandacht werd aan de arbeid onder de jeugd gegeven. Schram zelf was nog jong, bij zijn komst nog geen vierentwintig jaar. Kwamen jeugdige idealen met traditioneel of vormelijk christendom in botsing? Enkele | |||||||||||||||||
[p. 108] | |||||||||||||||||
maanden na zijn vertrek verscheen er van Schrams hand in het orgaan van de Vereniging van Studenten in Theologische Faculteiten Vox Theologica een pastoraal-sociologisch getinte bijdrage getiteld ‘Terschelling’, waarin hij (om zijn woorden te citeren) het overdreven gevoel van eigenwaarde, de ruige ruwheid, de oppervlakkigheid, het moralisme, de ‘gezelligheidsvergoding’ van de Terschellingers aan de kaak stelde: ‘de schone schijn van de eerste illusies’ was wel spoedig verbleekt. Het artikel werd hem door zijn vroegere gemeenteleden niet in dank afgenomen, maar Schram troostte zich met de gedachte dat ‘de zuivere boodschap’, zoals hij het zei, nu eenmaal ergernis wekt. Geheel thuis voelde Schram zich in zijn tweede standplaats Wageningen, waar hij op 14 mei 1950 werd bevestigd als predikant met bijzondere opdracht, namelijk ten behoeve van het werk onder de studenten aan de Landbouwhogeschool, het jeugdwerk en de evangelisatie. De studentenpredikant - want daarom gaat het hier - is een opmerkelijke verschijning in de naoorlogse kerk, vrucht van de moderne apostolaatsvisie om onverwijld de tijden en gelegenheden voor de evangelieverkondiging waar te nemen door middel van bijzondere toepassingen van het ambt. Hij staat in dienst van de kerk, c.q. plaatselijke gemeente en is dus vrij ten opzichte van de universiteit/hogeschool en werkt onder de gehele studentenpopulatie, los van verenigingen. Ondertussen doet hij wijs om zich overal te laten zien, zijn diensten aan te bieden waar het pas geeft en de student - behalve door middel van de gewone vormen van ambtswerk (prediking, huisbezoek, catechisatie) - met lezingen en discussiegroepen in de grote vragen van geloof en wetenschap te betrekken en hem voor te bereiden op zijn taak als christen-academicus in de maatschappij. Dit alles was een kolfje naar Schrams hand. Schram heeft een twaalfenhalfjarig jubileum als studentenpredikant in Wageningen kunnen vieren. Hij hield van zijn werk, zoals zijn collega pater Tepe o.p. het bij zijn afscheid in januari 1963 schreef, want hij hield van de studenten. Tepe heeft bij die gelegenheid Schram heel aardig getypeerd zoals hij de jaren door open en oecumenisch zijn werk deed, overvraagd vaak, soms ook wat naïef of onnodig zwaarwichtig, als kroegtijger voorwerp van kritische blikken, wanneer dominee zich uit een pijnlijke situatie moest redden en niet altijd door had dat hij werd getest. Begiftigd met een organisatietalent dat groter was dan zijn profetische adem - om Tepe nog een keer te citeren - kreeg hij bij de Hogeschool van alles gedaan. Het liefst organiseerde hij reizen; hoogtepunt was de | |||||||||||||||||
[p. 109] | |||||||||||||||||
reis naar Rome in 1960. Het tekent hem dat zijn jaarverslagen steeds getoonzet waren in majeur, nimmer in mineur. Dat Schram in 1952 de doctorstitel behaalde, kwam natuurlijk zijn positie in de academische wereld ten goede; zijn dissertatie was gewijd aan de biografie van een Utrechtse theologische hoogleraar uit de vorige eeuw, J.I. Doedes. Ook als schaker maakte de studentenpredikant naam: hij werd lid van de Wageningse Schaak- en Damvereniging en gaf zelfs op scholen schaakles. Doordat de contacten die hij had gelegd met zijn studenten, in stand bleven ook als ze na hun vertrek uit Wageningen over de hele wereld uitzwermden, ging Schram zich afvragen of er ook in Nederland soms behoefte zou zijn aan wat in Engeland ‘Overseas Service’, in Duitsland ‘Uebersee-Kolleg’ heet: een instantie ten dienste van het lekenapostolaat overzee. Er was reeds door de Nederlandse Zendingsraad een commissie ‘Kerk Overzee’ gevormd, waarvan ook Schram lid werd. Toen hem door zijn Wageningse ervaringen duidelijk werd, hoeveel mogelijkheden hier lagen, bepleitte hij de aanstelling van een fulltime-secretaris; een jaar later werd hijzelf voor die functie aangezocht. In dienst van de Nederlandse Zendingsraad heeft Schram van begin 1963 tot eind 1974 als predikant voor buitengewone werkzaamheden (door dr. E. Emmen, de scriba van de generale synode, bevestigd op 13 januari 1963) het in Amsterdam gevestigde bureau van de commissie ‘Kerk Overzee’ geleid. Het gezin Schram, dat in Wageningen met een zoon en een dochter uitgebreid was, verhuisde naar Abcoude. Behalve de toerusting van hen die zich in het buitenland in enigerlei vorm wilden dienstbaar maken aan het Evangelie, werd van de secretaris ook de coördinatie van het werk onder Nederlanders ‘in de verstrooiing’ verwacht. Schram beschouwde dit werk als een voluit missionaire en kerkelijke opdracht, waarbij de samenwerking met de inheemse lokale kerken onmisbaar was. Zijn organisatorische kundigheden kwamen hem ook nu uitstekend van pas. In Nederland bracht hij de mensen om wie het ging, van tijd tot tijd bijeen in een conferentie, gewijd aan de problemen van het christendom in de niet-christelijke culturen. Daarnaast bezocht hij zelf op uitgebreide reizen de landgenoten in den vreemde, in het bijzonder in Afrika en het Nabije Oosten. Over deze reizen schreef hij gedetailleerde en lezenswaardige brieven die gelukkig ook bewaard gebleven zijn. In deze periode was hij mede betrokken bij het werk van het aan ‘Kerk Overzee’ gelieerde bureau ‘Dienst over grenzen’, dat bemiddelt inzake personeelsbehoefte bij hulpverleningsprojecten in gebieden van de Derde Wereld. | |||||||||||||||||
[p. 110] | |||||||||||||||||
Naast zijn pastorale en organisatorische activiteiten vond Schram, de jaren door, tijd voor kerkhistorisch onderzoek. Met zijn voorliefde voor de negentiende eeuw begon hij zich in de geschiedenis van het reveil en de inwendige zending te specialiseren. In 1968 kon hij een gedegen biografie van Hendrik Pierson publiceren. In de Stichting ‘Het Réveil-Archief’ werd hij 1974 benoemd tot opvolger van dr. M. Elizabeth Kluit, die van de oprichting in 1930 af secretaris geweest was. Als zodanig kreeg hij de unieke taak de uitgebreide collecties van een van de belangrijkste bewegingen uit de negentiende eeuw op het protestantse erf (gedeponeerd in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam) te hoeden; als zijn voorgangster ontwikkelde hij zich tot een vraagbaak voor velen die op het desbetreffende terrein onderzoek verrichten. Sedert 1967 werkte hij mee aan de uitgave van het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, een biografisch project van het Kerkhistorisch Gezelschap waarvan hij in 1952 lid was geworden. Een ingrijpend verschil van mening met de Zendingsraad over zijn taak als secretaris bracht Schram ertoe zich eind 1974 niet herkiesbaar te stellen. ‘Ik bepleitte dat vooral de geestelijk-missionaire kant van de arbeid moest worden gestimuleerd, anderen waren van oordeel dat het werk, gezien de huidige interesse bij met name de jongeren, meer de politiek-sociale kant op moest’, schreef hij aan zijn collega R.C.G. Troelstra (19 september 1974). Er kwam bij dat ook om financiële redenen de opzet van het werk opnieuw zou moeten worden doordacht; in ieder geval zouden de speciale pastorale reizen niet meer worden georganiseerd. Schram was genegen voor een paar jaar door de zending te worden uitgezonden, maar er waren op korte termijn geen vacatures. Geheel onverwacht kwam er nu van de Vrije Universiteit de vraag om zich als kerkhistoricus aan de theologische faculteit te verbinden. Hij verklaarde zich aanstonds daartoe bereid. Op 1 oktober 1974 trad hij bij de VU in dienst. Het was dr. J. van den Berg, hoogleraar in de vaderlandse kerkgeschiedenis en de algemene kerkgeschiedenis na 1650, die Schram naast zich wenste, in het bijzonder voor het onderzoek op het terrein van de geschiedenis van piëtisme en reveil. Juist deze zomer had Schram nog een bewijs geleverd van zijn voortdurende wetenschappelijke belangstelling voor deze bewegingen door het houden van een lezing over Wichern en Heldring in hun relatie tot het piëtisme op het in Zeist gehouden Duits-Nederlandse congres over het piëtisme. Schram kreeg een post die hem veel vrijheid liet; zonder veel onder- | |||||||||||||||||
[p. 111] | |||||||||||||||||
wijs- of bestuurstaken kon hij zich nu nagenoeg geheel wijden aan de studie. Hij werd opgenomen in een faculteit waarvan de leden vanouds tot de Gereformeerde Kerken behoorden. Voor hem, die met overtuiging hervormd theoloog was, maar een die in kerk en zending al jaren met gereformeerde collega's had samengewerkt, was deze omstandigheid geen enkel bezwaar; officieel stond de faculteit trouwens los van de kerk, ze ging in deze periode juist hoe langer hoe meer haar eigen wetenschappelijke verantwoordelijkheid beseffen. De twee laatste jaren voor zijn pensionering heeft Schram als universitair hoofddocent kunnen werken aan de Utrechtse theologische faculteit, waar hij op diens verzoek tijdens zijn tweede rectoraatsperiode dr. O.J. de Jong verving. De meeste nadruk kwam hier nu te liggen op het college geven, wat hij met veel plezier heeft gedaan. Schram wist waar zijn kracht lag en heeft zich dan ook als historicus nauwelijks buiten de negentiende eeuw bewogen. Wel heeft hij steeds het reveil gezien als een Europese beweging. Zelf heeft hij dan ook archiefonderzoek naar de internationale relaties gedaan in Zwitserse, Duitse en Engelse archieven. Al binnen een jaar na zijn benoeming aan de VU kwam Schram met het plan een blad op te richten gewijd aan de studie van de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw. Bij een groot aantal collega's vond hij gehoor; zijn faculteit steunde het initiatief ook financieel. Het eerste nummer van het Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw verscheen in februari 1977. Tot 1986 was Schram secretaris van de redactie, sindsdien tot zijn dood voorzitter. De jaren door heeft Schram zijn beste krachten gewijd aan het Documentatieblad (sedert 1989: voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800) en in zoverre men de eerste taak van een documentatieblad mag zien in het toegankelijk maken van een bepaald terrein voor nader onderzoek, kan men stellen dat DNK in die opzet geslaagd is. Maar Schram beschouwde DNK bovendien als een soort werkgemeenschap waarin lezers en redactie elkaar van tijd tot tijd zouden moeten ontmoeten om van gedachten te wisselen over bepaalde themata. Zo werden er (dikwijls in samenwerking met academische of kerkelijke gremia) symposia en studiedagen gehouden, onder andere bij de herdenking van ingrijpende gebeurtenissen op het hervormde en gereformeerde kerkelijke erf als afscheiding en doleantie. Bij dergelijke gelegenheden was Schram op zijn best. Hij kende iedereen en zorgde al of niet achter de schermen voor een goed lopende organisatie. | |||||||||||||||||
[p. 112] | |||||||||||||||||
De verlegging van de terminus ad quem van het arbeidsveld van DNK tot het heden had Schrams volledige instemming, zijn eigen interesse bleef gericht op de vorige eeuw. Vanwaar Schrams voorliefde voor de negentiende eeuw? Als men ziet welke onderwerpen hij er met voorkeur uit behandelde, is het antwoord op die vraag snel gevonden. Doedes vermocht hem na het voltooien van zijn proefschrift niet meer te boeien. Vrijmoedig kon Schram de held van zijn dissertatie kapittelen over het pneumatologisch tekort in zijn theologie om vervolgens ronduit te erkennen dat hij zijn tijd gehad had. Veel liever ging hij op zoek naar wat uit het verleden blijvende betekenis voor het heden heeft. Zo raakte hij in de negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis geboeid door bewegingen als reveil en inwendige zending, brandpunten van genuïen christelijk leven en handelen in een tijd dat de kerken zelf een weinig geïnspireerde indruk maakten. Zo kon hij de strijd tegen de gereglementeerde prostitutie door Hendrik Pierson, aan wie hij zijn tweede boek wijdde, actuele waarde toekennen. Die ‘actualiteit’ kon hij in het verleden het beste op het spoor komen door te kijken naar de mensen in het gebeuren. Politieke, economische of sociologische factoren van de geschiedenis betrok hij bij zijn studie in zoverre er het beeld van de negentiende-eeuwse mens scherper door kon worden. Het reveil leerde Schram juist de enkele mens in het oog te vatten. Schrams psychologische waarnemingen waren die van een pastor, ondersteund door nauwkeurige tekstanalyse. Zo was hij in staat een gevoelige karaktertekening te geven van Willem van den Bergh, bekende voorman op het terrein van de inwendige zending én strijder voor de doleantie, over wie zijn derde biografische studie handelt. Het boek verscheen bij het eeuwfeest van zijn universiteit, dezelfde die Van den Bergh zou zijn gaan dienen als de dood het niet had verhinderd. Met eerbied heeft hij de in allerlei opzichten moeilijk toegankelijke persoonlijkheid van dit ‘levend bewogen mensenkind’ geschetst (‘hemelhoog geprezen, maar niet gevolgd’), daarbij zoals altijd gretig gebruik makend van bewaard gebleven brieven. De vraag of Van den Bergh een homoseksuele aanleg had, is in het boek slechts aanduidenderwijs behandeld; het probleem kwam met zoveel woorden ter sprake in een aan Van den Bergh gewijde lezing voor het Kerkhistorisch Gezelschap, maar bij gebrek aan gegevens bleef het bij vermoedens. Als historicus en biograaf had Schram een scherp oog voor het detail. De heruitgaaf van A. Piersons Oudere tijdgenooten, het klassieke boek over | |||||||||||||||||
[p. 113] | |||||||||||||||||
het vaderlandse reveil, heeft Schram voorzien van aantekeningen op allerlei kleinigheden, waardoor op het eerste gezicht onduidelijke of onopgemerkte zinspelingen en nuanceringen in de honderd jaar oude tekst voor ons gaan oplichten. Talloze uren zijn besteed aan de annotatie van de Reiseberichte van Duitse predikanten en evangelisten die in de vorige eeuw de Duitse seizoenarbeiders in Nederland bezochten en begeleidden - prachtig materiaal voor de sociale en kerkgeschiedenis waarvan Schram met enkele Duitse en Nederlandse historici de uitgave voorbereidde die nu waarschijnlijk binnen niet al te lange tijd het licht zal zien (aan Nederlandse zijde berust de redactie bij dr. J. Lucassen). De lezing over het geloofsleven van koningin Emma, gehouden op het aan haar gewijde symposium in Den Haag op 8 december 1990, is in dit opzicht wel het gaafste voorbeeld van zijn biografisch speurwerk. Aan de hand van her en der verspreide notities weet hij met behulp van zijn kennis van het desbetreffende tijdvak een overtuigend portret te geven van deze christenvrouw op de oranjetroon. Schram had een eigen stijl. Hij beschikte over een enorme belezenheid op de terreinen van zijn specialisme en was in staat van her en der sprekende citaten aan te dragen, zoals bijvoorbeeld zijn bijdrage ‘Lezen en leven’ (in een aan de doleantie gewijde bundel) en zijn beschouwing over het methodisme in Nederland aantonen. Het snuffelen in antiquariaten en bibliotheken werd wetenschappelijk ten nutte gemaakt. Zo ontstonden levendige verhalen. Met pregnante zinnen wordt een rake karakteristiek opgebouwd. Toch had deze stijl ook zijn tekortkomingen als het erom ging de dogmatische en filosofische aspecten van historische ontwikkelingen weer te geven. Schram kon wel eens te veel willen betogen. Er kwam dan algauw iets prekerigs over zijn woorden, die daardoor hun doel misten. Men kon de indruk hebben dat hij zich bovendien nog al eens op glad ijs waagde, wanneer terughoudendheid op zijn plaats was geweest. Maar Schram had nu eenmaal over veel zaken een uitgesproken mening en hij was niet bang ervoor uit te komen, ook al zou hij een meerderheid tegenover zich vinden. Debatteren deed hij graag. Toen Schram op 25 september 1987 in Utrecht afscheid nam van zijn universitaire loopbaan, werd hem een bijzonder nummer van ‘zijn’ DNK aangeboden dat zijn mederedacteuren hadden gewijd aan negentiende-eeuwse kerkelijke en theologische periodieken. Bij zijn afscheid als secretaris van het Réveil-Archief op 16 november 1990, de dag waarop het zestigjarig bestaan van de stichting werd gevierd, werd hij benoemd tot offi- | |||||||||||||||||
[p. 114] | |||||||||||||||||
cier in de Orde van Oranje-Nassau. Afscheid werd niet genomen van het wetenschappelijk werk. De gevolgen van een zwaar hartinfarct dat hem in november 1986 had getroffen, was hij schijnbaar te boven gekomen. Behalve voor hen die hem het naast stonden, kwam zijn dood dan ook geheel onverwacht. Toen hij zijn kerkhistorische arbeid aan de Vrije Universiteit zou beginnen, schreef hij dat hij er nooit over uitgedacht raakte, hoezeer de Openbaring Gods zich in de geschiedenis heeft gemanifesteerd. Christus was hem de zin der geschiedenis. We mogen aannemen dat hij die uitspraak ook geldig achtte voor zijn eigen leven.
aart de groot | |||||||||||||||||
Voornaamste publikaties
| |||||||||||||||||
[p. 115] | |||||||||||||||||
|
|