Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ][p. 147] | |||||||||||||||||||||||||
Roel Reijntjes
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 148] | |||||||||||||||||||||||||
het waardig zijn onder het lot. Mijn moeder bracht mij in de Drentse volksgeest.’ Roels vader, Jan Reijntjes, overleed in 1964. Hij was afkomstig uit Assen, zijn moeder was een Smallenbroek. Jan Reijntjes was een volle neef van Jan Smallenbroek uit Assen, het arp-Tweede Kamerlid en de latere minister. Ook in zijn vaders familie herkent Roel Reijntjes karaktertrekken van hemzelf: ‘Mijn vader bracht de calvinistische geest van de Smallenbroeks mee. Calvinisten vallen aan. Ik heb een scheut calvinisme van de Smallenbroeks, met een intuïtief doorprikkerige scherpte. Dat is dat strijdbare, de vermaning, de ouderling.’ Roel Reintjes praatte graag over zijn familie. Hij zag in zijn eigen functioneren trekken van zijn familie van moeders en vaders kant terug. Ook zijn geworteld zijn in Beilen en in Drenthe wilde hij niet verloochenen: ‘Ik begrijp mijzelf uit mijn familie en uit waar ik woon. Dat heb ik altijd sterk gekund: weten wie ik ben, hoewel ik daar aanvankelijk niet aan wilde. Mijn diepste ondergrond is moed. Ik loop nooit weg, ook niet voor akeligheden. Daardoor kon ik mijn moeder ook verzorgen. Wanneer ik met de poepemmer liep, wapende ik mij wel. Ik deed dat met de vlinderstrik voor en de manchetten aan.’ In zijn jeugdjaren had Roel Reijntjes al vrij snel in de gaten dat hij afweek van de meeste van zijn vriendjes: ‘Ik was het jongetje Roeltje, in Beilen beroemd om zijn mooie bos krullen. Ik was duidelijk 'n deftig kind. Niet alleen door m'n kleren, een fluwelen pakje, ook door m'n gedragingen. Ik kwam uit de geborgenheid van bij-opoe-op-schoot, van m'n moeder, tante Jantje en m'n edele vader. Naar school in de Schoolstraat moest ik alleen. Een meester noemde me eens baronnetje. Ik zei niks weerom, omdat ik het leed van z'n houten been proefde.’ Na het behalen van het mulo-diploma ging Roel Reijntjes in 1939 naar de hbs in Assen. In de jaren dertig - en ook later - trok Reijntjes veel op met Hans Heyting, later tekstschrijver, dichter en schilder, die toen nog bij zijn ouders aan de Beilervaart woonde. De beide jongemannen stimuleerden elkaar in het schrijven van gedichten en verhalen in het Drents. Na één jaar moest Roel Reijntjes van de hbs af. Zijn vader had een baan voor hem geregeld bij de Rijksbelastingen. Eind jaren dertig gaf een dergelijke baan zekerheid voor een goede toekomst in de ambtenarij. Roel Reijntjes' carrière op het belastingkantoor werd onderbroken door de Arbeidsinzet van de oorlogsjaren. Hij kreeg een oproep om in Duitsland in Harburg, een voorstad van Hamburg, op een scheepswerf te werken. Zijn vader regelde een onderduikadres voor hem in Dwingeloo bij een oud | |||||||||||||||||||||||||
[p. 149] | |||||||||||||||||||||||||
vrouwtje. Zij verwelkomde hem met de woorden: ‘Fijn dat-ie er bint, kunie mooi holties kappen.’ Roel Reijntjes gruwelde alleen al bij de gedachte. Hij zat liever op een zolderkamertje met zijn klassieken: ‘Ik kon bij mijn vereerde volk niet wezen. Ik kon hun simpele levensstijl niet aan: samen dit, samen dat. Ze zeiden ook: moet je die handjes es zien.’ Het verblijf in Dwingeloo duurde dan ook maar een halve dag. Een nieuw schuiladres was snel gevonden bij een oom in Rotterdam, Albert Smallenbroek. Hier verbleef hij een jaar en negen maanden. Zijn vader had met Gerrit Boekhoud, die ook in Harburg werkte, afgesproken dat hij geregeld door Roel Reijntjes geschreven brieven in Harburg postte, zodat Jan Reijntjes de Sicherheits Dienst bij controle om de tuin kon leiden. Na de bevrijding keerde Roel Reijntjes terug naar Beilen. Na de oorlog pakte Reijntjes zijn werkzaamheden bij de Rijksbelastingen weer op, in Hoogeveen, Zwolle, Beilen, Roden en Assen. Eerst in 1972 vond hij de mogelijkheid om uit het keurslijf van de vaste betrekking te stappen. Dit was voor hem een grote opluchting. Zijn eerste literaire activiteiten dateren van 1958. Toen gleed er bij de redactie van Oeze Volk een envelop door de brievenbus met daarin een gedicht van R. van Beilo. De redactie werd getroffen door het nieuwe, nogal felle en openhartige geluid en wilde in contact komen met de schrijver van het gedicht, want R. van Beilo was een pseudoniem. Men plaatste een oproep in Oeze Volk, of de schrijver zich bekend wilde maken bij de redactie. Roel Reijntjes maakte zich bekend, waarna het gedicht ‘Oktober’ onder zijn naam werd gepubliceerd in Oeze Volk, oktober 1958. Het was overigens niet zijn eerste gedicht dat gepubliceerd werd. In Oeze Volk van december 1957 was namelijk het gedicht ‘Naor Bethlehem’ gepubliceerd van de hand van R.J. Reijntjes. In 1955 had hij ook al enige bekendheid gekregen. De r.o.n.o. (Regionale Omroep Noord en Oost) zocht jong talent en het was zijn jeugdvriend Hans Heyting die hem benaderde voor een optreden voor de radio. Zijn stukjes deden het, en ‘Roel Reijnties’ werd bij de luisteraars van de r.o.n.o. bekend. Het waren niet zozeer zijn literaire activiteiten, maar eerder zijn optredens, zijn one-man-show, die Reijntjes zijn faam hebben bezorgd in Drenthe en ver daarbuiten. Door deze activiteiten kreeg hij de titel ‘Hofnar van Drenthe’. Hij bracht iets nieuws in de Drentse taal. Het begrip cabaret was praktisch onbekend. Bij zijn optredens kwam hij in allerlei kringen, rijk en arm, ontwikkeld en onontwikkeld: ‘Ik geloof dat lang niet elke artiest dat kan. Als ik optreed voor kromge- | |||||||||||||||||||||||||
[p. 150] | |||||||||||||||||||||||||
werkte mensen, dan snappen ze me. Ik treed op voor allerlei gezelschappen: erg graag voor Rotary; personeelsavonden, bejaardencentra, vrouwenorganisaties, het Rode Kruis, het fnv... Op het toneel ben ik helemaal los, dan vergeet ik alles om me heen en ben ik één met m'n publiek. Soms zitten de mensen met tranen in de ogen, een andere keer komen ze niet bij van het lachen. Dankbaar werk is dat, publiek bespelen. Ik zou niet weten wat ik hier op deze wereld mooier zal kunnen vinden dan dat. Voor mij is het het mooiste. Carré, daar zou ik nog wel een keer willen staan. 'k Zou het kunnen, dat weet ik zeker. Ik geef moed aan mensen die bedrukt zijn. In de rolstoel vergeet men de stoel en lacht men zich een kriek. Dat is toch leuk! Ik zeg veel dingen badinerend. Door mijn vreemde persoon, mijn geaardheid, mijn stem wordt alles verlucht en verlicht. De pijn wordt milder en soms is het een genoegen om door mij beledigd te worden. Ach, ik heb wel eens van onze Partij van de Arbeid-wethouder gezegd: ‘Hij is zo onder de indruk van het woord arbeid, dat hij aan werken niet meer toekomt.’ Of over onze burgemeester: ‘Hij is Christelijk Historisch, maar overigens verder wel normaal.’ Zo'n zaal lacht dan. Het volk met zijn niet-status lacht om de autoriteit.’ Maar het publiek liet hem ook wel eens met de mond vol tanden staan. Toen hij, om een wat stuurs kijkende dame aan het lachen te krijgen, haar toevoegde: ‘Daar zit mijn grootste fan!’, werd hij ontnuchterd door de droge repliek: ‘Nee, ik ben Aaltien!’ Begin jaren zeventig werd Roel Reijntjes verweten dat zijn werk te vluchtig zou zijn, niet doorwrocht. Men vond dat hij, door de druk van de vele optredens, weinig vernieuwends in zijn programma bracht en hij zou zich te weinig tijd gunnen om zijn gedichten te laten uitkristalliseren. Conferences en poëzie zijn bij zijn optredens vaak niet te onderscheiden. In zijn betogen gaat hij van de hak op de tak, van een grap naar een zeer serieus gedicht. Dit gegeven en het tempo waarmee hij zijn poëzie voordroeg, kwamen zijn werk niet altijd ten goede, meenden zijn critici. Waarschijnlijk zijn het twee niet los van elkaar te denken grootheden, de conferencier Roel Reijntjes en de dichter Roel Reijntjes. Zelf zei hij daarover: ‘Ik voel me meer chansonnier dan dichter. Er is zowel contact met de autochtonen als met de import. Ik geef de mensen het gevoel dat ze iets moois zien: oud vakwerkbouw in tegenstelling tot kille nieuwbouw. Daarbij kan ik toch wel modern zijn? Ik spreek de moderne talen en Latijn. 't Is net als met de Joegoslavische volksdans of de Israëlitische. Die zijn toch | |||||||||||||||||||||||||
[p. 151] | |||||||||||||||||||||||||
ook springlevend tussen het moderne. Als wij het traditionele behouden, zijn wij nog bijzonder oprecht in verhouding tot Volendam.’ Binnen de streektaalbeweging is Roel Reijntjes van belang geweest wegens zijn promotionele activiteiten. Hij was van 1958 tot 1983 bestuurslid van de Schrieverskring. Hij was de mening toegedaan dat het Drents Genootschap een weerspiegeling moest zijn van alle culturele uitingen in Drenthe. Daarom verzette hij zich tegen degenen die vonden dat het Drents Genootschap het streekeigene moest loslaten en de bevordering van de algemene cultuur moest nastreven. Hij beschouwde cultuur als het levenspatroon van een volk, niet als de topprestaties van individuele kunstenaars. Reijntjes was verzot op Drenthe: ‘Ik vind de historische vrijzinnigheid van de Drent uniek. Z'n mildheid, de naoberhulp. De mensen gaan dat in deze tijd van flats en elektra steeds meer zoeken. Noem het de wedergeboorte van Drenthe. Men wil niet langer die expansie, dat grote. De mensen willen weer die kleine beslotenheid en dat is in deze provincie door de jaren heen redelijk intact gebleven. Daarom wordt het aanbeden, soms zelfs geïdealiseerd.’
De laatste jaren van zijn leven was Roel Reijntjes uit het brandpunt van de belangstelling verdwenen, al bleef hij meewerken aan het driemaandelijkse letterkundige tijdschrift ROET en aan het Drents maandblad Oeze Volk. Reijntjes, de meest productieve Drentse dichter, was een kleurrijk onderdeel in de Drentse letterkundige wereld. Hij vergrootte het Drentstalig letterkundig oeuvre aanzienlijk en bracht door zijn conferences de bewustwording van het Drents als cultuurtaal op gang. Mede daarom werd hij in 1977 onderscheiden met de Individuele Culturele Prijs van de provincie Drenthe. In 1978 ontving hij de Individuele Culturele Prijs van het Koninklijk Nederlands Landbouwcomité. Van de stichting Jordaan-Van Heek ontving hij in 1979 de Zilveren Penning. In 1983 viel hem de eremedaille in goud, behorende bij de Orde van Oranje Nassau, ten deel. Aan Roel Reijntjes is het laatste woord: ‘Nee, ik zou dit leven niet willen overdoen. Ik heb een mooi leven gehad, tot nu toe, maar heb ook veel verdriet gekend. Een keertje leven is voor mij net voldoende. Ik zeg altijd maar zo, het leven is net een siepel. A'j 'm ofpuult, krie'j de traonen in de ogen.’
w. bazuin-brinkman | |||||||||||||||||||||||||
[p. 152] | |||||||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||||||||||||||||
[p. 153] | |||||||||||||||||||||||||
|
|