Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3
Afbeelding van Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.27 MB)

Scans (13.64 MB)

ebook (4.91 MB)

XML (0.75 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3

(1996)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Hans Moors
Oud Frans bloedGa naar voetnoot1
De saint-simonistische uitgaven van firma R.C. Meijer

De eerste tien jaren van de firma R.C. Meijer waren tropenjaren. Daar was Meijer grotendeels zelf verantwoordelijk voor. Met grootse idealen betrad hij in 1855 de uitgeversmarkt. De werken die hij uitgaf, waren kritisch, subversief zelfs en vrijzinnig. Hij koos ze vanwege hun inhoud, omdat hij zich kon vereenzelvigen met de doelstellingen van de auteurs. Dat op voorhand duidelijk was dat hij daar niet rijk van zou worden, deed er voor Meijer niet toe. Hij streefde naar hoger honing.

Meijer zag zijn uitgeverij als het instrument om het Nederlandse volk de schellen van de ogen te rukken. Al te lang had het christendom volgens hem tot onderdrukking geleid. Het had sociale tegenstellingen gelegitimeerd, afhankelijkheid bestendigd met een beroep op in welriekende doeken gewikkelde naastenliefde. Zonder te vervallen in rabiate antigodisterij, bekritiseerde Meijer de starheid van het ‘piëtistische bolwerk’. Het werd tijd, dat mensen gingen nadenken, zich ontdeden van dogmatische denkpatronen en door zelfreflectie vrij werden. In dat streven vloeiden Meijers werk als uitgever en zijn intellectuele ontwikkeling volledig samen.

Als vrijmetselaar en vrijdenker was Meijer actief in de levensbeschouwelijke genootschappelijkheid. Die bood hem de gelegenheid zijn opvattingen te ventileren. Ze vormde een publiek voor zijn uitgaven. Overal in Europa werden in de jaren 1850 vrijdenkersverenigingen gesticht. Spoedig bewoog Meijer zich in een internationaal vrijzinnig netwerk. Wat dat betrof, had hij zijn tijd mee. Maar gold dat ook voor de ontwikkelingen in het boekenvak? Het Nederlandse boekbedrijf was rond het midden van de negentiende eeuw in hoog tempo aan het veranderen. Wat betekende dat voor de firma R.C. Meijer? Hoeveel ruimte was er toen eigenlijk nog tussen nering en idealen?

Meijer zélf werd tot die vragen gedwongen. Een aanleiding vormden de saint-simonistische werken die hij tussen 1855 en 1860 uitgaf. Die weerspiegelen onmiskenbaar een scharnierpunt in Meijers ontwikkeling als uitgever. Daarom vertelt dit artikel het verhaal van de saint-simonistische uitgaven: hoe ze tot stand kwamen en welke

[pagina 88]
[p. 88]

positie ze innamen in Meijers fonds. Dat relaas werpt tevens licht op het belang van personele netwerken en genootschappen in de uitgeverswereld. En dat is vooralsnog een maagdelijke piste in de Nederlandse boekgeschiedenis.

Alias d'Ablaing van Giessenburg

Rudolf Carel Meijer had maar één grootvader. Hoe dat zo

illustratie
R.C. Meijer, ca. 1865. [Multatulimuseum Amsterdam]


kwam? Zijn grootmoeder, Maria Hester Meijer, kreeg in 1796 een buitenechtelijke dochter van J.D.C.C.W. baron d'Ablaing van Giessenburg, haar werkgever. Die erkende het kind. Het meisje groeide op in de dienstverblijven van de baron en raakte vervolgens zwanger van haar wettige halfbroer, R.C. baron d'Ablaing van Giessenburg. Op 25 april 1826 werd te Amsterdam hun zoon geboren: de latere uitgever, boekhandelaar en antiquaar Rudolf Carel Meijer. De voornamen waren van zijn vader. Zijn moeder ging gebukt onder haar ongehuwd en incestueus moederschap. Zij gaf haar zoon daarom de achternaam Meijer - naar zijn grootmoeder. De ‘jonge baron’ nam de voogdij en de financiële zorg voor zijn rekening.

Rudolf Carel Meijer hoorde dit verhaal pas later. Misschien werd alles hem eerst duidelijk toen hij voorbereidingen trof om in april 1861 te trouwen. Uit de officiële erkenningsakte die zijn moeder moest ondertekenen, bleek haar wettige achternaam: d'Ablaing van Giessenburg. Hoe het ook zij, Meijer nam toen het besluit voortaan als een d'Ablaing van Giessenburg door het leven te gaan. Onderweg verfranste hij zijn voornaam Carel tot Charles. Uit praktische overwegingen behield hij R.C. Meijer als firmanaam. Want inmiddels was hij bekend als boekverkoper en uitgever.Ga naar voetnoot2

Toen Meijer van school kwam, was een dergelijke loopbaan wel het laatste waar hij aan dacht. Nadat hij vier jaar bij de Amsterdamse kousenkoopman Harger op kantoor had gezeten, vertrok hij eind 1847 naar Nederlands-Indië. Korte tijd werkte hij, op voorspraak van een broer van zijn vader, voor Krelinger Dümler & Co. in Batavia. Daarna kwam hij op de boekhoudafdeling van de Schotse firma Maclaine Watson & Co. Zijn professionele carrière nam geen hoge vlucht, maar voor het Bataviase genootschapsleven bleek Meijer een aanwinst. Hij richtte de letterkundige vereniging ‘Salve’

[pagina 89]
[p. 89]

op, hield voordrachten, vertaalde, schreef novelles en reisverslagen. Al doende viel hem kennelijk op, dat er in Nederlands-Indië weinig boeken voorhanden waren. In samenwerking met de Amsterdamse firma Stemvers begon Meijer die te importeren en met succes. Hij keerde in september 1850 terug in Amsterdam met plannen om schrijver te worden, of dichter. Door een samenloop van omstandigheden belandde Meijer echter in het boekenvak. Op 28 juli 1853 werd hij wettig en enig eigenaar van een ‘Librairie étrangère’.Ga naar voetnoot3 Krap twee jaar later debuteerde hij als uitgever.

Meijers buitenlandse boekhandel was behoorlijk succesvol. Jacob van Lennep en Conrad Busken Huet behoorden tot de velen die de winkel blindelings wisten te vinden, omdat Meijer boeken verkocht die elders niet te krijgen waren. Hij specialiseerde zich namelijk in Franse, Italiaanse en Belgische uitgaven. Daar lag, zeker vóór de jaren 1870, een markt.Ga naar voetnoot4 Met de opbrengsten van zijn boekhandel vulde Meijer de gaten die de uitgeverij in zijn begroting sloeg. Toch lag de uitgeverij hem tussen 1855 en 1866 het dichtst aan het hart. Haar geringe succes, meende Meijer, had te maken met hemzelf én zijn land: een vastberaden zonderling in de Nederlandse motregen.

Tragiek

Rudolf Carel Meijer is onlangs geschetst als een man ‘wiens tragiek het was dat hij nooit in het boekenvak had willen gaan.’Ga naar voetnoot5 Dat is maar ten dele juist. Het verkopen van boeken zag Meijer als broodwinning. Maar het uitgeven ervan was een roeping en paste in zijn beeld van een samenleving, die onderwezen moest worden. Meijers tragiek lag veeleer besloten in de constatering, dat de Nederlanders Oostindisch doof waren.

Meijer wilde een idealistische uitgever zijn. Een keuze die voortkwam uit persoonlijke frustraties, zijn intellectuele ontwikkeling en een optimistische inschatting van het Nederlandse publiek. Meijers uiteindelijke teleurstelling was een variant op diezelfde thema's. Zijn klaagzang op het uitgeversbestaan ging over isolement, conformisme en verraad. Anders gezegd, het wel en wee van Meijers firma is onlosmakelijk verbonden met het verhaal van zijn leven.

Ongetwijfeld leed Meijer, ten eerste, onder zijn incestueuze komaf. Die episode bleef tot aan zijn dood op 13 maart 1904 een uiterst pijnlijk en beladen onderwerp.Ga naar voetnoot6 In zijn uitgebreide correspondentie suggereerde hij soms dat in zijn jeugd al de basis was gelegd voor zijn maatschappelijk isolement en de tegenslag die daarmee gepaard ging.

[pagina 90]
[p. 90]

Hoewel een veelbelovende leerling, wilde Meijer niet naar de Latijnse school. De jaarlijkse toelage van zijn vader de baron maakte dat mogelijk, maar Meijer meende dat hij daar niet hoorde. Niet dat hij constant aan zichzelf twijfelde. Integendeel, hij was overtuigd van zijn geestesadel. Maar hij zat ermee dat ánderen aan hem twijfelden. Vanaf zijn jeugd was hij gevoelig voor wantrouwen.Ga naar voetnoot7

Meijer had, ten tweede, een afkeer van conformisme.Ga naar voetnoot8 Nooit heeft hij voor de goede orde een geheim gemaakt van zijn visie op de samenleving. Ieder mens had volgens hem zelfs de plicht om openlijk voor zijn mening uit te komen. Op 11 januari 1858 bracht Meijer die overtuiging in praktijk. Hij schreef zich uit als lid van de Waalse Gemeente te Amsterdam en maakte zijn besluit kenbaar met een ingezonden brief in de krant. Via bevriende journalisten kwam het bericht eveneens in de buitenlandse pers terecht. Meijers daad was koren op de polemische molen van modernistische theologen, orthodoxe predikanten en de vrijdenkersbeweging.Ga naar voetnoot9

In die dagen waren vrijdenkersorganisaties nog een noviteit in Nederland. Het initiatief voor de oprichting van een vereniging ontstond in de niet-reguliere vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux. Een groep vrijmetselaars en naaste geestverwanten, waartoe ook Meijer behoorde, probeerde in 1855 vergeefs een vereniging van de grond te krijgen, maar het lukte wel om het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad te stichten. Een jaar later, op 4 oktober 1856, was er ten slotte voldoende steun gevonden om voor 12 oktober

[pagina 91]
[p. 91]


illustratie
F.C. Günst, uitgever van De Dageraad, in maçonniek tenue. [Multatulimuseum Amsterdam]


1856 de eerste vergadering van ‘Vereeniging De Dageraad’ uit te schrijven.Ga naar voetnoot10 Beide initiatieven waren vooral bedoeld als handreiking naar gewone mensen, die over het algemeen niet in de positie waren om hun twijfel anderszins te uiten.Ga naar voetnoot11 Twee jaar lang schreef Meijer veel voor De Dageraad, daarna richtte hij zijn aandacht vooral op de vereniging. Hij was voorzitter van het allereerste begin tot juni 1865. Zijn visie op religie, kerk en samenleving publiceerde hij in een drietal eigen tijdschriften.Ga naar voetnoot12

De breuk met de Waalse Gemeente was voor Meijer dus het logisch gevolg van zijn persoonlijke groei naar vrijzinnigheid en de aansluiting die hij ondertussen in de levensbeschouwelijke sociabiliteit had gevonden. Hij profileerde zich als vrijmetselaar en vrijdenker. Het lidmaatschap van

[pagina 92]
[p. 92]

een ‘christelijke secte’ paste daar niet bij. Stellig met het oog op navolging beleed Meijer openlijk zijn twijfel aan de kerk en haar leerstellingen. Na jarenlange studie en bezinning, schreef hij later, had hij zijn twijfel aan die twijfel verloren.Ga naar voetnoot13

Vanaf het begin van zijn uitgeverscarrière in 1855 had Meijer heel bewust voor auteurs gekozen, die vanwege hun vrijzinnigheid vervolgd of gemarginaliseerd werden. Hij had daarom niet verwacht, dat zijn breuk met de Waalse gemeente klanten, vrienden en omzet zou kosten. De familie d'Ablaing van Giessenburg trok niettemin haar handen van hem af. Belangrijker was dat Meijer voorgoed in een radicaal en subversief milieu geraakte. De uitgeverij kreeg bovendien het weinig profitabele stigma van vrijzinnigheid, atheïsme, materialisme en socialisme ingekerfd. Uitgaven waar zijn (firma)naam op stond, kwamen de Franse grens niet meer over.Ga naar voetnoot14 En de nieuwe klantenkring was navenant: klein, overwegend arm en verward in welke leer dan ook. Voor het eerst in zijn loopbaan als boekhandelaar en uitgever kwam Meijer in 1858 in financiële problemen. Drie jaar lang duurde deze terugslag, totdat door de kennismaking met Multatuli in 1860 zijn moraal en door de uitgave van diens Ideën zijn inkomsten opbloeiden.Ga naar voetnoot15

Het derde thema in Meijers klacht over het moeizame uitgeversbestaan, was het meest navrante. In de tien jaar dat hij zich als militant vrijdenker gewaagd had aan talrijke radicale uitgaven, was hem keer op keer gebleken dat hij op weinig steun uit eigen kring kon rekenen. Er werd nauwelijks ingetekend of gekocht. Dat ‘verraad’ voelde hij diep en hij trok er ten langen leste zwartgallig lering uit. Eind 1866 schreef Meijer:

Ik ga nu romans uitgeven om mij wat te verhalen van de verliezen, die de liberale richting der werken die tot op heden bij mij het licht zagen me berokkend hebben. Eigenlijk is de schuld van mijn enorme verliezen meer te wijten aan de onverschilligheid van de zich zoo noemende liberale partij en aan de gewetenlooze laagheid van hare penvoerders (...) waarmede ik tot mijn ongeluk in aanraking ben gekomen en die van hunne zijde mij ongemakkelijk ge-
[pagina 93]
[p. 93]
plukt hebben. Hoe het zij. Ik geef niets meer uit, wanneer ik niet zeker weet, dat ik er aan verdien en wijd mijn pen niet meer aan de bevordering der verlichting, dan wanneer ik zelf overkropt ben van walging, dat ik behoefte gevoel mij te uiten - en dat zal waarschijnlijk wel meestal gal zijn.Ga naar voetnoot16

Meijer trok zich terug. Zijn spaarzame vrije tijd besteedde hij aan serieuze studiën. Een militant zou hij nooit meer zijn, maar zijn maatschappelijk engagement bleef. Meijer was in januari 1866 een van de eerste leden van de toen nog radicaal-liberale Amsterdamse kiesvereniging ‘Burgerpligt’. Hij volgde de kwijnende ‘Vereeniging De Dageraad’ op de voet en was van 1879 tot 1882 zelfs opnieuw voorzitter. Vanaf het begin van de jaren 1870 vervulde Meijer diverse bestuursfuncties in de Nederlandse afdeling van de internationale vredesbeweging.Ga naar voetnoot17

Typisch idealistisch

Als gevolg van zijn levensbeschouwelijke overtuiging, maar ook desondanks bouwde Meijer een opmerkelijk fonds op. Hij bracht spraakmakende werken op de markt, zoals La France mystique in 1858. Meijer publiceerde in 1864 de eerste complete vertaling van D.F. Strauss, Das Leben Jesu en liet het boek net als La France mystique voorzien van een scherpzinnig voorwoord door de Belgische vrijdenker en journalist Charles Potvin. Eveneens in 1864 verscheen bij Meijer de eerste en enige volledige uitgave van Le Testament de Jean Meslier, met een uitgebreide ‘préface’ van eigen hand.Ga naar voetnoot18 Daarnaast

[pagina 94]
[p. 94]

gaf hij tussen 1855 en 1860, behalve zijn drie vrijdenkersperiodieken, een aantal saint-simonistische werken uit. De meeste bekendheid kreeg Meijer als uitgever van Multatuli, een zware taak die hij tussen 1862 en 1866 met verve trachtte te vervullen.Ga naar voetnoot19

Meijer gaf uit wat hij op persoonlijke, maatschappijkritische gronden zinvol vond en beschouwde zijn firma als een instrument voor volksverlichting. Dat was een principiële keuze die in het Nederland van de jaren 1850 en 1860 inmiddels tamelijk uitzonderlijk was geworden. Voeg daar de bijzondere inhoud van het fonds aan toe en het wordt onmiskenbaar, dat de firma Meijer een unieke plaats innam in het Nederlandse boekenvak. Onmiddellijk dienen zich dan twee vragen aan. Is het zinvol om Meijers (intellectuele) biografie in een boekhistorische analyse te integreren? En valt er van de atypische firma Meijer iets te leren over de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse Nederlandse boekbedrijf?

De afgelopen twee decennia is de boekgeschiedenis verrijkt met methoden en inzichten uit de sociale, ideeën-, cultuur-, wetenschaps- en techniekgeschiedenis. Het maatschappelijke referentiekader van auteurs, boekverkopers, uitgevers en lezers is gaandeweg in het middelpunt van de belangstelling gekomen. Gedrukte teksten worden met recht beschouwd als spiegels van de materiële en ideële ontwikkeling van de samenleving. Het boek en het tijdschrift zijn maatschappelijke kwesties geworden.Ga naar voetnoot20 Die ontwikkeling vormt op zich al aanleiding om beide vragen met ‘ja’ te beantwoorden.

Interdisciplinair onderzoek is fantastisch. Maar wat wint de boekgeschiedenis bij een biografische, ideeën- en cultuurhistorische benadering van de firma Meijer? Dat bedrijf was niet representatief voor de Nederlandse boekhandel. Daarvoor was Meijer als boekverkoper te gespecialiseerd en als uitgever te beladen. Zijn firma was echter karakteristiek voor een minder bekende tak: de kleine, sociaal-geëngageerde en groot-

[pagina 95]
[p. 95]

steedse boekhandel-annex-uitgeverij, de ‘typisch idealistische boekhandelaar’.Ga naar voetnoot21 Meijers frustraties en levensbeschouwelijke overtuiging hebben evenmin een brééd exemplarisch karakter. Maar ze etsen de grenzen van zijn uitgeverschap.

Vanuit dat perspectief kunnen twee boekhistorische onderzoeksvelden beter worden uitgelicht. Dat geldt, ten eerste, voor de modernisering van de negentiende-eeuwse boekhandel. In welke mate waren, bijvoorbeeld, de internationalisering, de toenemende functiedifferentiatie binnen de boekhandel en de groeiende noodzaak van commerciële bedrijfsvoering van invloed op een kleine, gespecialiseerde zaak met een principieel fonds? Het is bekend, dat het voor de traditionele boekverkoper/uitgever vanaf de jaren 1860 steeds moeilijker wordt zich te handhaven op de markt. Toch gaat Meijer op de oude voet voort en niet helemaal zonder succes. Hij heeft tenminste altijd van zijn werk kunnen leven. Bood het principiële karakter van zijn fonds hem soms die gelegenheid?

Bovendien is het belangrijk om, vanuit een meer reflexieve benadering van ‘de cultuur van het boekenvak’, het ‘gedachtengoed’ van (de mens achter) een firma als die van Meijer te belichten. In de brede betekenis van de term: als het geheel van ideeën, de personele netwerken en de vormen van sociabiliteit waarin de communicatie via het door Meijer gedrukte woord plaatsvond. Over dat terrein: het raakvlak tussen sociabiliteit, boekproduktie en -distributie, valt nog veel te leren. En juíst van atypische uitgevers. Hierboven werd Meijers levensverhaal geschetst. Tegen dat decor wordt in het vervolg van dit artikel de nadruk gelegd op de vragen: Hoe en waar ontstonden Meijers netwerken en welk gebruik maakte hij ervan?

Corpus delicti

Meijer gaf tussen 1855 en 1860 een aantal saint-simonistische werken uit. Dat corpus is uniek in Nederland. De saint-simonistische leer, een complex geheel van civiel-technische, financieel-economische en sociaal-religieuze opvattingen dat in Frankrijk vanaf 1825 opgang maakte, is in Nederland slechts in zeer beperkte mate doorgedrongen. In

[pagina 96]
[p. 96]

de pers werd overwegend negatief gereageerd op het utopische en reformistische karakter van die vroeg-socialistische beweging.Ga naar voetnoot22

In onze buurlanden lag dat anders. In het Rijnland en vooral België bestond onder radicaal-liberalen veel belangstelling voor het saint-simonisme. Tussen 1831 en 1834 reisden saint-simonistische predikers die gebieden rond. Soms spraken ze voor een meer dan duizendkoppig publiek van intellectuelen en arbeiders, mannen en vrouwen. Vanaf het midden van de jaren 1830 bloedde de saint-simonistische beweging langzaam dood, maar haar gedachtengoed dook later geregeld op.Ga naar voetnoot23

Dat gold overigens ook voor Nederland. Na een efemere belangstelling in het begin van de jaren 1830, trok de saint-simonistische leer in de tweede helft van de jaren 1850 en in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw opnieuw de aandacht. Met name in die laatste periode was de ontvangst zeker niet onverdeeld negatief. Dat had ongetwijfeld te maken met de aard van het saint-simonisme. In de kern was het een dubbele reactie op de ontwikkeling van de moderne industrieel-kapitalistische samenleving. Enerzijds was het saint-simonisme een elogie op de produktieve, technocratische maatschappij; op de vooruitgang, kortom. Uitgaand van de idee dat een ieder naar vermogen participeerde in de produktiviteit van de natie, presenteerde het saint-simonisme anderzijds concrete oplossingen voor nijpende sociale problemen als verpaupering en proletarisering. Het benadrukte de noodzaak van arbeidsregulering en -verdeling, produktieve en consumptieve coöperaties, en initieerde een complex van plannen voor stedebouwkundige en infrastructurele innovatie. Die concrete initiatieven sloegen aan. De meer ‘exotische’ aspecten van de saint-simonistische leer, zoals de principiële gelijkwaardigheid der seksen, bleven voor velen evenwel een steen des aanstoots.

Omstreeks 1855 was het uitgeven van saint-simonistische werken in Nederland dan ook beslist nog opmerkelijk. Het fonds van de firma Meijer vormt een bijzondere casus. Ten eerste, omdat er weinig bekend is over het ontstaan ervan en over de motieven van de personen die erachter schuil gingen. Nieuwe bronnen vullen dit gat gedeeltelijk op. Ten tweede belicht de casus het functioneren van de firma Meijer. Het gaat namelijk om boeken en een periodiek die hun tijd niet meehadden, via een internationaal netwerk tot stand kwamen en werden verspreid, en die vanwege hun relatief lange produktieperio-

[pagina 97]
[p. 97]

de tot tussentijdse reflectie leidden. Dat betekende in dit geval de bezinning van een beginnend uitgever in een financieel weinig rooskleurige positie. Ten slotte is het zinvol (gezien het voornoemde raakvlak van boek- en genootschapsgeschiedenis) om van een ongewoon corpus de negentiende-eeuwse ontwikkelingsgeschiedenis te traceren. Dan blijkt immers, zoals gezegd, in welke mate de genootschappelijke organisatie van Meijers publiek zijn uitgeefbeleid bepaalde.

De kern van het corpus bestaat uit Het Nieuwe Christendom (1856) en De Leer van Saint-Simon ontvouwd (1860). Het eerste boek was het allerlaatste van de hand van Claude-Henri de Rouvroy comte de Saint-Simon (1760-1825) en verscheen enkele weken vóór diens overlijden. Het werd de voornaamste inspiratiebron van zijn volgelingen. In Nederland verscheen in juni 1835 een vertaling, vermoedelijk van de hand van Guillaume François Joseph van den Bergh (1812-1841) en Goose Wijnand van der Voo (1806-1902). Ruim twintig jaar later kwam bij Meijer een nieuwe vertaling uit, door diezelfde Van der Voo en Adriaan Jacob Nieuwenhuis (1820-1880).Ga naar voetnoot24 Deze heren zetten zich tegelijkertijd aan een omvangrijker werk. De Leer van Saint-Simon Ontvouwd (1860), dat Meijer tussen 1856 en 1859 in afleveringen uitgaf, was een letterlijke vertaling van het tweedelige beginselprogramma van de saint-simonistische beweging. De oorspronkelijke uitgaven waren in augustus en december 1830 verschenen te Parijs.Ga naar voetnoot25

[pagina 98]
[p. 98]

Behalve beide vertalingen behoren twee oorspronkelijke publikaties tot het corpus. Het waren geen saint-simonistische werken in engere zin, maar niettemin geïnspireerd door de ideeën en het werk van die vroeg-socialistische beweging. In 1855 verscheen Jezus-Christus, Zijne leer en hare toepassing, waarin Adriaan Jacob Nieuwenhuis zijn opvattingen over aard en taak van het christendom te berde bracht. De uitgave was een samenwerking van Meijer (zijn debuut als uitgever) en diens Amsterdamse collega Frans Christiaan Günst (1823-1886). Zij brachten in datzelfde jaar een tweedelige Franstalige versie uit. Eind 1856 en medio 1858 verscheen bij Meijer nog een aantal aanvullingen op Nieuwenhuis' boekje.Ga naar voetnoot26 Ten slotte nog De Lichtstraal. Misschien al sinds oktober 1855 redigeerde de molenaarszoon, onderwijzer en publicist Van der Voo onder die titel een onregelmatig verschijnend soort van nieuwsbrief voor aspirantleden van ‘Vereeniging De Lichtstraal’ te Rotterdam (opgericht op 14 oktober 1855, dus de allereerste vrijdenkersvereniging in Nederland). Hoewel deze groep zich in 1857 aansloot bij ‘Vereeniging De Dageraad’, bleef De Lichtstraal zelfstandig. Van der Voo becommentarieerde in het blad maatschappelijke kwesties vanuit een saint-simonistisch perspectief - sinds 1833 zijn voornaamste preoccupatie in een levenslange vloed van artikelen, vertalingen, tijdschriften en brochures.Ga naar voetnoot27

De eerste échte aflevering van De Lichtstraal verscheen begin april 1856. Meijer nam met ingang van de tweede aflevering (begin 1857) de uitgave op zich en Nieuwenhuis financierde het blad. In februari 1859, toen net de negende aflevering was verschenen, trok Meijer zich terug vanwege een persoonlijk conflict met Van der Voo. De aard van het conflict is het vermelden waard. Van der Voo wenste altijd onder eigen naam te publiceren. Dat was tamelijk ongebruikelijk in de Nederlandse perswereld. Daar had hij met de redactie van De Dageraad al eerder mot over gehad. Van der Voo had een niet al te beste naam, laat staan de maatschappelijke status waardoor hij zich

[pagina 99]
[p. 99]

balsturig gedrag kon veroorloven. Los daarvan was het ook nog eens zo, dat De Lichtstraal in het geheel niet verkocht. Meijer vond dat zonde van Nieuwenhuis' geld. Hij kon zich daar wel een betere bestemming voor indenken. Wat Meijer echter het meest dwars zat, was dat Van der Voo's stukken bol stonden van de ‘persoonlijkheden’ en ‘hatelijkheden’. Dat schaadde de goede zaak onherroepelijk. Meijer besefte maar al te goed hoe fragiel persoonlijke netwerken waren. Nieuwenhuis bleef in deze kwestie echter aan de kant van de querulante Rotterdamse vrijdenker staan. Diens ‘openheid’ was zelfs de reden waarom hij in 1856 contact met Van der Voo zocht. Ondanks de breuk met Van der Voo, bleef Meijers vriendschap met Nieuwenhuis intact. Van der Voo liet De Lichtstraal elders produceren. In oktober 1859 ging het blad ter ziele.Ga naar voetnoot28

Contacten en motieven

Lagen de ideologische wortels van Meijers saint-simonistische fonds in de Franse Julimonarchie, het initiatief voor de uitgaven ontstond in Amsterdamse vrijdenkerskringen. Ten onrechte is gesuggereerd, dat de twee vertalingen op instigatie van Parijse saint-simonisten zijn gemaakt en zelfs door hen werden gefinancierd. Nieuwenhuis en Van der Voo vatten zelf het plan op, staken er hun energie in en Nieuwenhuis betaalde Meijer voor het uitgeven.Ga naar voetnoot29

Via de prille vrijdenkersbeweging kwamen de drie heren met elkaar in contact, maar er was meer dat hen bond. De jurist Nieuwenhuis had zich namelijk op 19 november 1849 uitgeschreven als lidmaat van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Utrecht.Ga naar voetnoot30 In eerste instantie haalde hij zich alleen de gramschap van zijn familie op de hals. Nadat hij in november 1855 vanuit Utrecht naar Amsterdam was verhuisd, kreeg de zaak echter een vervolg. In Amsterdam behoorde Nieuwenhuis tot de eerste leden van ‘Vereeniging De Dageraad’. Zeker al sinds begin 1855 stond hij met Günst in contact en via

[pagina 100]
[p. 100]

hem was Nieuwenhuis waarschijnlijk met Meijer in aanraking gekomen. Ze werden vrienden én lotgenoten. De rijke jurist belandde eveneens in een maatschappelijk isolement als gevolg van zijn anticlericale en vrijzinnige opvattingen. Zijn poging in januari 1856 om zich te Amsterdam als advocaat in te schrijven mislukte namelijk, omdat hij weigerde de eed te zweren. Een carrière in de Nederlandse advocatuur was zodoende uitgesloten. Nieuwenhuis' opstelling werd in de pers zwaar bekritiseerd en zijn familie vond in zijn religieuze en maatschappelijke overtuiging niets als dwaling en geldverkwisting. Nadat Nieuwenhuis bij Günst een brochure over de affaire had gepubliceerd, begon hij plannen te maken om zich in Parijs te vestigen. Aan het eind van de zomer van 1857, na de dood van zijn vader, voegde hij de daad bij het woord.Ga naar voetnoot31

Voordat het zover was, had Nieuwenhuis kennis gemaakt met Van der Voo. Deze ontving op 9 april 1856 een brief van Nieuwenhuis, waarin die zijn instemming betuigde met Van der Voo's opvattingen, hem welbekend via De Dageraad. Die brief was een initiatief van Nieuwenhuis zelf. Het lijkt althans onwaarschijnlijk, dat Meijer en Günst bemiddelden. Zij bakkeleiden immers al sinds 1855 met Van der Voo over de verhouding tussen ‘Vereeniging De Lichtstraal’ en ‘Vereeniging De Dageraad’. In elk geval werd Van der Voo in mei 1856 door Nieuwenhuis uitgenodigd om samen een reis naar Parijs te maken. Begin juni 1856 vertrokken ze. Via Van der Voo legde Nieuwenhuis, zoals hij gehoopt had, contact met voormannen uit de saint-simonistische beweging (Prosper Enfantin, Charles Lambert, Henri Fournel). Op zijn beurt introduceerde hij Van der Voo in de Parijse vrijmetselaarsloge La Persévérante Amitié. Gezamenlijk begonnen zij die zomer de vertaling van Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd. Zij legden er terug in Amsterdam de laatste hand aan. Het eerste werk werd in september 1856 voltooid. De eerste twee afleveringen van De Leer liepen in december van stapel. Tezelfdertijd verscheen ook het laatste deel van Jezus Christus, Zijne leer en hare toepassing en hervatte Van der Voo de redactie van De

[pagina 101]
[p. 101]

Lichtstraal. Hun wederzijdse kennis, broeder-vrijmetselaar en mede-vrijdenker Meijer, die zelf trouwens ook contact met Enfantin onderhield, was de aangewezen uitgever.Ga naar voetnoot32

Gemeenschappelijke activiteit in de levensbeschouwelijke sociabiliteit en de fnuikende ervaring dat een maatschappelijke carrière in Nederland niet mogelijk was zonder tot een godsdienstige gezindte te behoren, smeedde de band tussen Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo.Ga naar voetnoot33 Maar welke motieven had het driemanschap om saint-simonistische werken op de markt te brengen? Het saint-simonisme was tot dan toe in Nederland toch met de grootste reserve ontvangen. Echte bekeerlingen waren op twee handen te tellen. Meijer, Van der Voo en Nieuwenhuis wisten dat. Elk legde andere accenten, maar twee beweegredenen deelden ze alledrie: ze waren enerzijds teleurgesteld in het conservatisme, de zwijgende berusting van het zogenaamd weldenkende deel van de Nederlandse natie. Anderzijds waren zij ervan overtuigd de sleutel te bezitten om het mechanisme van vooruitgang op maatschappelijk gebied te doorgronden. Het Franse vroeg-socialisme had hen geïnspireerd.

Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo waren gefascineerd door de hervormingsbewegingen die de afgelopen halve eeuw hun stempel op de Franse intellectuele en politieke cultuur hadden gedrukt.Ga naar voetnoot34 Frankrijk was in dat opzicht een voorbeeld waarbij Nederland niet eens in de schaduw kon staan. Nieuwenhuis schreef aan Enfantin:

Ici en Hollande l'on avance mais lentement: en philosophie comme en toute chose les Hollandais sont commerçants, ils ne sont pas novateurs mais débitants, ils ne prennent pas l'initiative: en général l'on y tient bien à sa religion, il y a beaucoup d'intolérence: en politique le peuple n'est pas à la hauteur de sa loi fondamentale libérale de 1848 et le roi Guillaume III n'est pas à la hauteur de son temps (... ). Souvent les partis empêchent l'action et la réaction; les Hollandais aiment la liberté sans l'égalité et sans la fraternité; l'individualisme sans l'universalisme, l'association sans la solidarité.
[pagina 102]
[p. 102]

Nederland was traag, behoudend en had een ‘nimby-mentaliteit’ - avant la lettre.Ga naar voetnoot35

Wat zij híer misten, was naar hun stellige overtuiging in Frankrijk te vinden. Nieuwenhuis verhuisde in 1857 inderdaad naar Parijs. Van der Voo en Meijer zochten jarenlang vergeefs naar de gelegenheid. In januari 1859 luchtte Meijer zijn hart bij Nieuwenhuis.

Je crois avec vous, que mon avenir est à Paris, et je l'espère. La Hollande avec son flegme insupportable, qui ne cache que de l'égoïsme, de l'hypocrisie, de la brutalité et de l'indifférence. La Hollande qui à travers de son indolence, ne possède l'amour du beau que pour ses bestiaux, l'amour du bon que pour sa cuisine, l'amour du vrai que pour ses billets de banque, la Hollande avec ses brouillards, son sol marécageux, et son frimas n'a jamais pu pousser chez moi le sentiment patriotique et national.


illustratie
G.W. van der Voo, ca. 1860. [Gemeente-archief Rotterdam]


Opmerkelijk genoeg ging Meijers onvaderlands gevoel zelfs zo diep als zijn getroubleerde jeugd. Zijn oud Frans bloed kolkte:

Si je ne m'efforçais pas d'être entièrement exempt de préjugés, je crois même que je commençerais à croire que l'ancien sang français ne se démentit pas encore en moi, et me fait plus sympathiser avec la France qu'avec la Hollande.

In Nederland voelden de drie heren zich geïsoleerd, maatschappelijk én intellectueel.Ga naar voetnoot36

In dat isolement ligt ongetwijfeld een deel van de verklaring voor de uitgave van de ‘exotische’ saint-simonistische werken. Enerzijds omdat teleurstelling in hun geboorteland Frankrijk tot ideaaltype verhief, anderzijds omdat zij voor hun non-conformistische vrijzinnige en maatschappijkritische opvattingen inderdaad aansluiting vonden bij het saint-simonisme. Wat trok hen daarin aan? Van der Voo en Nieuwenhuis zagen in de leer van Saint-Simon ‘een vernieuwden prikkel’, ‘zoowel in het Staatkundige als in het Godsdienstige’. Voor Van der Voo, ‘simple homme de lettres, pauvre apôtre de la femme et du prolétaire’, draaide alles daarbij om het pacifisme, de gelijkwaardigheid van alle mannen en vrouwen, de individuele capaciteit en inspiratie als uitgangspunt voor maatschappelijke produktiviteit en de nivellering van sociaal-economische on-

[pagina 103]
[p. 103]

gelijkheid - leerstukken die door Enfantin en zijn volgelingen waren beredeneerd en uitgedragen.Ga naar voetnoot37

Nieuwenhuis benaderde in zijn eigen werk het saint-simonisme vooral als sociaal-religieuze leer. In Jésus-Christ et sa doctrine appliquée (1858) formuleerde hij een christelijk, democratisch socialisme dat niet uitging van filantropie en dogma's, maar van zelfkennis en naastenliefde - naar het voorbeeld van Gods zoon.Ga naar voetnoot38 De laatste zin van het boekje luidde:

C'est en tendant au progrès, en s'estimant soi-même, en servant son prochain, que l'homme remplace la croyance aux cultes par la connaissance de soi-même, l'inégalité sociale des sexes par l'accord parfait du couple, la supériorité de la force par l'influence morale, le droit de naissance, l'autorité du talent, l'omnipotence de l'argent par la solidarité physique, intellectuelle, morale de l'humanité.Ga naar voetnoot39

De vooruitgang eiste dat de leer van Saint-Simon in Nederland werd ‘genaturaliseerd’,

[pagina 104]
[p. 104]

aldus Van der Voo en Nieuwenhuis, zelfs als daar klaarblijkelijk niemand op zat te wachten.Ga naar voetnoot40

Meijer was genuanceerder en minder onbaatzuchtig. Hij had moeite met het ontbreken van een publiek: publiek, niet afzetmarkt! Het was goed om naar de hemel te reiken, liet hij Nieuwenhuis soms merken, maar zweven had geen zin. Hoewel hij de maatschappijkritiek van de saint-simonisten onderschreef en zich eveneens kon vinden in hun democratisch, moreel en sociaal-economisch reformisme, ontbrak hem het talent om zich exclusief te engageren bij één beweging. Het ging toch om het doel, hield Meijer Nieuwenhuis voor. De leer van Saint-Simon was niet meer en niet minder dan één potentiële inspiratiebron. Bestond daarvoor geen belangstelling, dan kon en moest een andere aangeboord worden.Ga naar voetnoot41 Meijer had natuurlijk zijn publiek in de vrijdenkersbeweging: daarin was hij op dat moment - in tegenstelling tot vijf jaar later - nog niet teleurgesteld geraakt. Het bestuderen, profileren en verspreiden van ‘de vrije gedachte’ achtte hij rond 1860 nog steeds de geëigende weg om Nederland wakker te schudden.Ga naar voetnoot42

Hoewel correspondentie vóór oktober 1857 nagenoeg ontbreekt, is het onwaarschijnlijk dat Meijer zich al eerder gereserveerd opstelde. Ook hij had immers contact gezocht met Enfantin en begin 1857 was het saint-simonistische corpus al (grotendeels) uitgegeven. Nieuwenhuis, Van der Voo en misschien ook Günst hebben Meijer weten te overtuigen van de actualiteit van het saint-simonisme.Ga naar voetnoot43 Begrijpelijk gezien hun geestverwantschap, de kringen waarin zij zich bewogen en hun gedeeld isolement. Bovendien liet de beginnende uitgever Meijer zich ongetwijfeld met graagte overtuigen, omdat hij zijn werk als een maatschappelijke roeping beschouwde. ‘Wij zijn nu eenmaal geen praktische menschen, en geven den moed verloren dit ooit te worden’, schreef hij nog in 1882.Ga naar voetnoot44

[pagina 105]
[p. 105]

Kosten en baten

Pas in de loop van 1858 ontstond er spanning tussen Meijers idealisme en zijn boekhouding. De daling van zijn inkomsten vanwege de affaire rond de Waalse Gemeente te Amsterdam droeg daaraan bij, maar uiteindelijk was het toch minder een kwestie van geld dan van erkenning van zijn fonds. De drie tijdschriften die Meijer in dat jaar uitgaf, kregen nauwelijks respons en dat gold eens te meer voor de saint-simonistische werken.

De oplagen waren hoog voor dit genre. Van Jésus-Christ et sa doctrine appliquée, bijvoorbeeld, had alleen al de versie uit 1858 een oplage van 1000. Meijer had bij Nieuwenhuis aangedrongen op halvering, maar die wilde daar niet van weten.Ga naar voetnoot45 Van de complete uitgave van De Leer van Saint-Simon Ontvouwd had Meijer in oktober 1859 een restant van 600 gebrocheerde exemplaren liggen. Tussen 1856 en 1860 was het werk in afleveringen gedrukt en verkocht, maar dat laatste in beperkte mate.Ga naar voetnoot46 Of neem het geval van De Lichtstraal. De totale oplage bedroeg in augustus 1858 waarschijnlijk 75 exemplaren. Ruim voldoende voor die éne abonnee die zich definitief had aangemeld.Ga naar voetnoot47 Rijker werd Meijer er niet van, armer evenmin: Nieuwenhuis betaalde het gelag. Maar Meijer vond, dat hij met de saint-simonistische uitgaven niet aan de vraag van zijn vrijdenkerspubliek voldeed.

Hoe bracht Meijer die boekjes aan de man? Drie aspecten van zijn werkwijze verdienen aandacht. Ten eerste Meijers vastberaden engagement. Hij gaf werk uit dat amoreel en subversief geacht werd en hij deed dat openlijk en allesbehalve kleinschalig. Verder valt Meijers internationale oriëntatie op, zowel wat de herkomst als de ver-

[pagina 106]
[p. 106]

spreiding van zijn fonds betreft. Het internationale correspondentienetwerk van Meijer was indrukwekkend. Dat heeft te maken met het derde aspect van zijn werkwijze: Meijer verspreidde zijn uitgaven via persoonlijke contacten in de Europese vrijdenkersbeweging. Sinds het begin van zijn uitgeverscarrière bouwde hij aan een netwerk van boekhandels en vooral publicisten met een radicaal-democratische, socialistische en vrijzinnige signatuur.

Enerzijds was Meijer vergeleken met veel collegae in het boekenvak een moderne uitgever. Toen de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels zich in het midden van de jaren 1850 sterk begon te maken voor de bekendheid van het Nederlandse boek in Europa, betrad ze onontgonnen terrein. Van een exportbeleid was nog nauwelijks sprake. Pas na 1855 werd er actie ondernomen, bijvoorbeeld door Nederlandse uitgaven in buitenlandse boekcatalogi te laten vermelden.Ga naar voetnoot48 Dergelijke initiatieven gingen aan de firma Meijer grotendeels voorbij. De aard van zijn fonds én zijn publiek dwongen hem van meet af aan tot een internationale visie op het boekenvak.

Anderzijds was Meijer als uitgever teveel een radicaal en teveel een vrijdenker om een representatieve positie in de Nederlandse boekhandel in te nemen. De initiatieven van de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels waren immers bedoeld om geld te verdienen. Meijer wilde zijn geestverwanten zo goed mogelijk dienen, niet de mammon. Het specifieke publiek van vrijdenkers (en Meijer had daar in eerste instantie bepaald een homogeen beeld van) bepaalde zijn beleid.Ga naar voetnoot49 In allebei die opzichten trof de geringe respons op het saint-simonistische corpus hem als een persoonlijk verlies. Meijer was als ‘typisch idealistische’ boekhandelaar tekort geschoten - in zijn eigen genre én ten overstaan van zijn eigen publiek.

De saint-simonistische uitgaven raakten via het sociabiliteitsnetwerk van vrijmetselaren en vrijdenkers daadwerkelijk over Europa verspreid. Dat sprak feitelijk voor zich, want in België, Frankrijk, Engeland en Italië was dat netwerk sterker ontwikkeld dan in Nederland. Meijer trad op als uitvoerder van de wensen van Nieuwenhuis, die de eigendomsrechten bezat. Maar Meijer adviseerde en nam zelfstandig initiatieven, bijvoorbeeld inzake advertenties en commissiegoed. Dat werd hem in dank afgenomen en terecht, want Meijer deed zijn best. Hij koos met name de buitenlandse boekhandels zorgvuldig uit en exploiteerde hiertoe zijn persoonlijke netwerk. Aan Johannes Ronge in Londen schreef Meijer medio 1858 nog op enthousiaste toon:

My edition of my intimate friend Erdan's France Mystique is nearly ready; my perhaps still dearer friend A.J. Nieuwenhuis has completed his ‘Jésus-Christ et sa doctrine appliquée’ published at my office. For these two works, and for other french publications which are likely to follow, I should like to find an actif intelligent and solvable correspondent among
[pagina 107]
[p. 107]
the London booksellers, who trade chiefly in french and could it be in freethinking works. Might I request your kind interference in this behalf?Ga naar voetnoot50

Er bestond voor Meijer nauwelijks onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke brieven. Meijer kréég die tip van Ronge. Andere bekende vrijdenkers en publicisten als Alexandre Erdan, Jules Gay, Charles Potvin, Louis De Potter, Henri Samuel, Charles Drysdale en George Holyoake waren in Meijers ogen tegelijkertijd geestverwanten, vrienden, collegae en concurrenten.Ga naar voetnoot51

Maar de saint-simonistische uitgaven raakte hij aan hen noch aan anderen kwijt. Boekhandels die de boekjes en afleveringen van De Leer in commissie hadden genomen (en dat was niet vanzelfsprekend, merkte Meijer), bestelden geen extra exemplaren en stuurden ze vaker nog vóór de afrekendatum terug.Ga naar voetnoot52 Tot in 1858 hield Meijer hoop, daarna wilde hij Van der Voo en met name Nieuwenhuis bewegen om onmiddellijk met De Leer te stoppen. Hij voerde geen commerciële argumenten op, maar stelde simpelweg vast dat de baten van de saint-simonistische uitgaven niet opwogen tegen het geld en de energie die er ingestoken waren. Niet erkende moeite was verspilde moeite. Eind 1859 gaf Nieuwenhuis eindelijk toe. Meijer won het pleit, maar toen was De Leer (en daarmee het saint-simonistisch corpus) inmiddels compleet.Ga naar voetnoot53

Wederopstanding

Daarmee was het niet afgelopen. Nieuwenhuis hervatte in een drietal brochures uit de jaren 1862-1863 het pleidooi voor een sociaal christendom, dat hij in Jezus Christus, Zijne Leer en hare toepassing was begonnen. Van der Voo recapituleerde in de jaren 1880 en 1890 stukken uit De Lichtstraal en begon opnieuw aan een vertaling van werk

[pagina 108]
[p. 108]

van Saint-Simons.Ga naar voetnoot54 Eerder al had hij in tijdschriften als De Rotterdamsche Lantaren (1868-1869) en De Tolk van den Vooruitgang (1876-1878) aandacht besteed aan het saint-simonisme. Bij Meijer waren aan het eind van de eeuw Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd nog steeds leverbaar. In 1868 participeerde hij in de uitgave en verspreiding van Le socialisme rationnel et le socialisme autoritaire, een werk van zijn vriend Jules Gay die zowat alle Franse utopisch socialistische bewegingen van binnenuit kende. Het maandblad Recht door Zee (1882-1884) toonde dat Meijers vroegere inspiratiebronnen geenszins waren opgedroogd.

Vanaf de jaren 1880 putte een aantal ‘jonge liberalen’ en socialisten in de vakbeweging op het gebied van de hervorming van het bankwezen (crédit mobilier), civieltechnische innovaties, de vrouwenkwestie, coöperatieve organisatievormen en sociale wetgeving ideeën uit het vroeg-socialisme. Rond de eeuwwisseling kwam het zelfs tot een werkelijke herleving binnen het kleurrijke spectrum van (christen-)anarchisten, (anarcho-)communisten, syndicalisten, pacifisten, anti-vivisectionisten, reinleven apostelen en communautaire groeperingen.Ga naar voetnoot55 In veel gevallen lijkt de vrijdenkersbeweging een rol te hebben gespeeld in het ideeëntransport. Meijers saint-simonistische fonds heeft daar een klein maar uniek aandeel in gehad.Ga naar voetnoot56

Daarnaast hebben die uitgaven in een aantal opzichten de praktijk van en Meijers

[pagina 109]
[p. 109]

denken over het boekenvak beïnvloed. Zij vormden een belangrijke aanleiding voor zijn teleurstelling in de reformistische gezindheid van het grote publiek en later van het vrijdenkerspubliek in het bijzonder. Meijer was wijs genoeg om dat niet aan het saint-simonisme als zodanig te wijten, maar twee jaar na de voltooiing van het corpus schreef hij Nieuwenhuis onomwonden dat diens ‘révolution’ gedoemd was te mislukken, gezien:

l'expérience que j'ai faite du public hollandais. Cette expérience m'a coûté une somme assez ronde en espèces, en angoisses en déceptions et en illusions perdues. Je vous la donne gratis.Ga naar voetnoot57

Behalve levenswijsheid hield Meijer er wat commercieel inzicht aan over. Een handelaar zou hij nooit worden. De uitgever bleef altijd vrijdenker en idealist, maar hij begon zijn zaken beter te regelen. Als uitgever van Multatuli, bijvoorbeeld, verloor hij zijn commerciële eigenbelang niet uit het oog. Meijer begon nu ook ‘de liberale richting’ en zijn specifieke publiek van vrijdenkers met scepsis te benaderen. Voortaan zou hij zich richten op winst en daarom zocht hij aansluiting bij moderne ontwikkelingen in het boekenvak: de buitenlandse boekhandel, het antiquariaat en de literaire serie.Ga naar voetnoot58

Besluit

Een open oog voor die nieuwe ontwikkelingen kan Meijer dus niet worden ontzegd. Zijn firma bleef niettemin haar oorspronkelijke kleine, grootsteedse, idealistische, karakter behouden. Zijn fonds bleef navenant. Meijer brak niet met het verleden, hij legde meer ijzers in het vuur. Met dat persoonlijke én professionele verleden kon ook niet gebroken worden. Meijers bedrijf was te zeer verbonden met een specifiek publiek. Dat beperkte weliswaar zijn nering, maar vormde er tegelijkertijd het enige fundament van. Die situatie was karakteristiek voor de tak van het Nederlandse boekenvak waarin Meijer zich bewoog.

Over die specifieke branche is nog weinig bekend. Het verhaal van de tien tropenjaren van de firma Meijer maakt evenwel twee zaken duidelijk. Verder onderzoek mag zich, ten eerste, niet beperken tot cijfers en boeken. Het gedachtengoed van de uitgever, de netwerken en genootschappen waarin hij participeerde, waren in het bijzonder voor deze tak van het boekbedrijf van groot belang. Om diezelfde reden dient, ten tweede, het vraagstuk van de modernisering van de Nederlandse boekhandel genuanceerd benaderd te worden. Het vernieuwingspotentieel van de kleine, geëngageerde firma met een specifiek publiek was gering, maar juist dankzij die integratie in sociabiliteitsnetwerken niet afwezig. Meijers geval laat zien, dat de ouderwetse boekverkoper-annex-uitgever de negentiende eeuw kon overleven.

[pagina 110]
[p. 110]

Hoe wist Meijer zich dan te handhaven onder de groeiende druk van commercie, concurrentie, specialisatie en functiedifferentiëring binnen het vak? Tot aan zijn dood heeft hij zich kunnen bedruipen. Dat lukte omdat hij enerzijds zijn specialisme behield en zich anderzijds aanpaste aan de markt. Meijer bleef zijn persoonlijke overtuiging trouw. Het vrijdenkersnetwerk behield een belangrijke positie bij de verspreiding van zijn uitgaven, hoewel hij er zich minder exclusief op baseerde dan tevoren. Tevens liet hij zijn internationale oriëntatie op het boekenvak niet varen. Daarnaast gaf Meijer toe aan de macht der commercie door op actuele genres als de ‘familie-bibliotheek’ in te haken. Hij breidde zijn bedrijf uit met een winstgevend antiquariaat en kromp zijn uitgeefactiviteit voldoende in om te kunnen blijven concurreren. Meijer maakte het beste van twee werelden. Günst ging eind 1867 failliet, maar Meijer werd een voorloper van de ‘rode boekhandel’ uit de ‘eindeloze jaren zestig’.

voetnoot1
Dit onderzoek werd deels verricht tijdens een verblijf in Parijs (1991-1992), gefinancierd vanwege de Fondation Prix de Paris. Om het materiaal te completeren was onderzoek in Brussel nodig (1994 en 1995). Dat werd mede gefinancierd door N.W.O.

voetnoot2
T. Haan, ‘Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg’, in: H. Dethier en H. Vandenbossche (red.), Woordenboek van Belgische en Nederlandse vrijdenkers. Brussel 1979/1982. 2 dln.: dl. 1, 29-62; T. Haan en J.M. Welcker. ‘Meijer, Rudolf Carel’, in: Biografisch Woordenboek voor het Socialisme en de Arbeidersbeweging. Amsterdam 1986/1995. 6 dln.: dl. 3, 143-147; J.W.F.X. de Rijk, ‘De burgerlijke afstammelingen van het adellijke Utrechtse geslacht d'Ablaing van Giessenburg’, in: Stichtenaren uit vroeger jaren. Utrecht 1987, 60-68. Meijers moeder leefde onder de naam Van Alphen. In tegenstelling tot wat de inventaris van het archief van de familie d'Ablaing van Giessenburg (ARA, coll. 363) suggereert, bevinden zich daarin geen eenduidig identificeerbare stukken van de hand van R.C. Meijer alias R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Het meeste (dozen 16-19) is afkomstig van zijn vader, die naam verwierf met talrijke studies over staathuishoudkunde.
voetnoot3
M. Keyser, ‘De helse vruchtboom of hoe R.C. Meijer in het boekenvak terechtkwam, 1847-1857’, in: De Boekenwereld 10 (1994), 131-137. Vgl. [P.J.A. Meersmans], Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg (Firma R.C. Meijer, Amsterdam, Damrak 97) 1895-1904. Persoonlijke herinneringen door M. alsmede d'Ablaings omgang met Multatuli (Ed. Douwes Dekker) in de jaren 1860-1866, geschetst uit beider nog onuitgegeven brieven en bescheiden. Met een voorwoord van Chr. Nuijs. Amsterdam 1904, iii-lvi, m.n. xvi.
voetnoot4
A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Amsterdam 1886-1887. 2 dln.: dl. 1, 85, 622-623 en dl. 2, 496-497, 539-540, 742.

voetnoot5
Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 131.
voetnoot6
[Meersmans], Persoonlijke herinneringen, xv, lv-lvi.
voetnoot7
Multatulimuseum [MM], Copieboeken R.C. Meijer [Cb.]. 4 bnd., bnd. 1, 27/11/1857.
voetnoot8
Koninklijke Bibliotheek België [KBB], ‘Correspondance Louis de Potter’ [LdP]. 9 bnd.: bnd. 8, 175. Meijer schreef de Belgische vrijmetselaar, vrijdenker, filosoof en voormalig revolutionair De Potter (1786-1859) op 14/11/1856, n.a.v. diens kritische opmerkingen over De Dageraad: ‘Mon unique dessein est de dessiller les taupes, de détruire autant que possible la servitude, l'esclavage spirituel, la tyrannie cléricale, en un mot l'abjection dans laquelle l'homme est tenu par l'homme. (...) je veux lui rendre la sérénité de son enfance, détruite par les contes lugubres d'ogres, de lutins, de démens etc. dont madame sa nourice l'a bercé avec un opiniâtreté hypocrite. Voilà ce que je veux. Mais pour y parvenir, quel parti prendre. Me convaincre de mon insignifiance personnelle et jouer le rôle de simple spectateur n'est pas en mon caractère (...). Ayant eu à souffrir énormement (...), le bonheur de mes semblables m'est devenu une vocation, que je tiens à poursuivre en dépit des obstacles (...). Le point de vue que j'ai, est la mienne, ma théorie est à moi, (...) tout le système que maintenant je déclare le mien, je me le suis créé moi-même, par un vie de réflection et d'observation;’.
voetnoot9
Bijvoorbeeld: J. Buddingh, Open brief aan den heer R.C. Meijer, president van de vereeniging ‘De Dageraad’, uitgelokt door zijne afzwering van het christendom, bij zijn schrijven aan het consistorie der Waalsche Gemeente te Amsterdam. Delft 1858; Zedekunde en Christendom. Voorloopig antwoord op den ‘Open brief’ van J.B. aan R.C. Meijer. Door Rudolf Charles. Amsterdam 1858; Kruseman, Bouwstoffen, dl. 2, 752-753. Over het debat rond ‘openheid’ in de vrijmetselarij: H. Moors, ‘“Hulde alleen is onvoldoende”. Denken over vrouwen en vrouwelijkheid in vrijmetselaarskringen’, in: A. van de Sande en J. Rosendaal (red.), ‘Een stille leerschool van deugd en goede zeden’. Vrijmetselarij in Nederland in de 18e en 19e eeuw. Hilversum 1995, 99-137.
voetnoot10
Wanneer Meijer vrijmetselaar werd, is onduidelijk. Misschien was het een typische ‘Indische erfenis’. Voor de bijzondere aantrekkingskracht die de vrijmetselarij uitoefende op Indiëgangers: Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië, 1764-1962. Hilversum 1994. In elk geval verkeerde hij sinds 1852 in kringen rond Post Nubila Lux en met onderbrekingen bleef hij tot aan zijn dood actief lid van deze loge. Wellicht werd hij er geïntroduceerd door de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Frans Christiaan Günst (1823-1886). Die was sinds 1849 lid en in 1852, toen Meijer hem leerde kennen, secretaris van de loge. Günst en Meijer behoorden tot de oprichters van ‘Vereeniging De Dageraad’. Vgl. de verwarrende openingsalinea van Keyser, ‘Helse vruchtboom’; A.H. Gerhard, ‘De Vereeniging de Dageraad, 1856-1906’, in: De Dageraad: Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen, 1856-1906. Amsterdam 1906, 1-56; Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 32-49. Vanaf het prille begin ging ‘Vereeniging De Dageraad’ op in een internationaal netwerk van vrijdenkersorganisaties.
voetnoot11
‘S'il m'est permis de le dire, mon cher monsieur, vous vous êtes élevé par vos études à une telle hauteur au dessus des hommes qui rampent encore dans la boue, que vous ne les voyez plus qu'indistinctement, que vous mesurez mal la distance qui vous sépare d'eux, et que par conséquent vous les tendez pour les élever à vous, une main à laquelle il leur est impossible d'atteindre.’ KBB, LdP: bnd. 8, 175. Een jaar later, op 8/12/1857, schreef De Potter aan Meijer hoe er van alle kanten aan hem werd getrokken, hoe alle partijen in hem een voorman zagen: Universiteitsbibliotheek Amsterdam [UBA], Hss. DC98.
voetnoot12
In discussies over materialisme en atheïsme nam de vereniging een radicaler standpunt in dan de redactie van De Dageraad. Daarom trok Meijer zich terug uit het tijdschrift. Samenvatting van dit conflict in het Brusselse maandblad La libre recherche, revue universelle, dirigée par M. Pascal Duprat 2 (1857) afl. 9, 487-490; afl. 10, 147-148; afl. 12, 450-451. De drie tijdschriften die Meijer in 1858 uitgaf en redigeerde, waren bedoeld om zijn eigen opvattingen te ventileren en ‘Vereeniging De Dageraad’ te ondersteunen. Het betreft: Het verbond der vrije gedachte, en tijdschrift tot bevordering der aaneensluiting van alle vrije denkers en ter openbaarmaking van de officieële stukken der vereeniging ‘De Dageraad’. Amsterdam 1858; De Regtbank des onderzoeks, gewijd aan de beschouwing van geloofsvormen en hunne overleveringen. Onder redactie van Rudolf Charles. Amsterdam 1858; De Tijdgenoot op het gebied der rede. Een tijdschrift, gewijd aan de bevordering van de kennis der hedendaagsche wijsbegeerte, de leer der humaniteit en de emancipatie der vrouw. Onder redactie van Rudolf Charles. Amsterdam 1858. Succesvol waren deze uitgaven niet. Meijer schrijft op elk van de drie tijdschriften 50 abonnees te hebben: MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858.
voetnoot13
MM, Cb.: bnd. 1, 11/1/1858. R. Charles, ‘Herinneringen’, in: Recht door Zee. Maandschrift tot bespreking van zedelijke en maatschappelijke vraagstukken, van een vrijzinnig standpunt. Amsterdam 1882-1884. 1 (1882), 25-27, 63-65. Meijer gebruikte vaak het pseudoniem Rudolf Charles.
voetnoot14
MM, Cb.: bnd. 1, 9/3/1858; 25/3/1858. Meijer aan De Potter, 26/2/1857: Algemeen Rijksarchief Belgie [ARB]: Fonds Raffin-Tholiard [FRT], 783.
voetnoot15
De financiële strop werd aangehaald door het negatieve saldo dat Meijer overhield aan de heruitgave van Alexandre Erdans La France mystique. Amsterdam 1858. De auteur, die in de herfst van 1855 Frankrijk moest ontvluchten om gevangenisstraf te ontlopen, was een vriend van Meijer en vrijdenker. Hij werd redacteur van de gezaghebbende krant Le National Suisse. Het boek bespreekt sociaal-religieuze en communistische groepen, waaronder de saint-simonistische beweging. Vanaf 1858 zocht Meijer allerwege naar manieren om zijn bedrijf te saneren. MM, Cb.: bnd. 1, 22/6/1858; 9/7/1858; 19/10/1858; 21/11/1858; 2/12/1858; 19/12/1858; [23]/12/1858; 22/2/1859; 8/8/1859; 18/1/1860. Over zijn ontmoeting met Multatuli: T. Haan, ‘Enkele verspreide biografische dokumenten’, in: Over Multatuli 1978, nr. 1, 44-72; nr. 2, 52-62.
voetnoot16
MM, Cb.: bnd. 4, 15/11/1866. Meijers woede vindt haar oorsprong niet alleen in de ondergang van het periodiek De Omnibus. Jaarboek aan de algemeene belangen gewijd. Amsterdam 1865-1866, maar ook in de definitieve breuk met Multatuli. MM, Cb.: bnd. 3, 2/9/1868; bnd. 4, 27/6/1866; 21/8/1866; 22/8/1866; 29/10/1866; 7/11/1866; 27/11/1866; 5/2/1867.
voetnoot17
B.C.E. Zwart, Enkele geschiedkundige aanteekeningen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Kiesvereeniging Burgerpligt. Amsterdam 1891, 9-21; Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. Amsterdam 1965; Gerhard, ‘Vereeniging De Dageraad’; W.H. van der Linden, The international peace movement, 1815-1874. Amsterdam 1987.

voetnoot18
Een incomplete fondslijst, waarschijnlijk daterend van 1884, is opgenomen in: [Meersmans], Persoonlijke herinneringen, lvii-lxi. Hieruit blijkt Meijers koortsachtige bedrijvigheid tussen 1855 en 1866, alsmede het grote aantal ‘winkeldochters’ dat in zijn magazijn lag te bestoffen. De oplage van La France mystique is onbekend. Bij de dood van Meijer bleken er nog 320 exemplaren op voorraad. Het boek van Strauss, dat onder invloed van de Moderne Theologie in Nederland vanaf de jaren 1860 een tweede jeugd beleefde, werd in 1839 al vertaald in opdracht van de Groningse uitgever en radicaal J.H. Bolt. Nadat het eerste deel was uitgekomen, kwam een waterval van kritiek los. Bolt moest het daarom bij één deel laten. Kruseman, Bouwstoffen, dl. 1, 14-15 en dl. 2, 309-310. Tussen 1858 en 1864 had Meijer 260 intekenaars op zijn ‘Strauss’ verzameld; de oplage is onbekend. Haan, ‘R.C. d'Ablaing van Giessenburg’, 45-46. In 1864 hadden 60 personen op ‘Meslier’ ingetekend. De oplage was 550 exemplaren, waarvan er in 1878 nog minstens 250 over waren: Id., ‘Rudolf Charles et la diffusion de son édition du “Testament” de Meslier, 1860-1888’, in: Le curé Meslier et la vie intellectuelle, religieuse et sociale à la fin du 17e et au début du 18e siècle. Actes du colloque international de Reims, 17-19 octobre 1974. Reims 1980, 539-573.
voetnoot19
De verhouding tussen Meijer en Multatuli was gecompliceerd. In de optiek van veel Multatulianen heeft Meijer misbruik gemaakt van het genie van zijn auteur. Zij zullen hem nooit vergeven, dat hij op tamelijk slinkse wijze de eigendomsrechten van diens werken verwierf. Maar Multatuli liet Meijer ook met een forse schuld zitten en was niet de meest lankmoedige ‘werknemer’, vriend én huisgenoot. H. van Straten, Multatuli: van blanke radja tot bedelman. Amsterdam 1995, 90-148. [Meersmansj, o.c., 3-208. H.R.J. de Veen, ‘Uit het kasboek van D'Ablaing’, in: Over Multatuli 1986, nr. 16, 54-70. Multatuli, Volledige Werken. [VW] Amsterdam 1950-1995. 25 dln.: dln. 10 en 11, passim.
voetnoot20
Kruseman, Bouwstoffen, dl. 2, 761. H. Brouwer, ‘De vele geschiedenissen van het boek. Bij wijze van inleiding’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), 7-24, m.n. 15-17; J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘De productie, distributie en consumptie van cultuur’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (red.), De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam, Atlanta 1991, 5-11; O. Corpet, ‘Pour l'histoire des revues’, in: In Octavo. Bulletin international d'information sur l'histoire du livre et de l'édition 4 (1995) nr. 1, 20.
voetnoot21
Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 131. Over deze tak in het Nederlandse boekenvak is nauwelijks iets bekend. M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland, 1840-1851. Leiden 1967 (proefschrift), geeft een beeld van de talrijke kleine boekhandelaren in de grote steden gedurende de jaren 1840. Een systematische analyse is nochtans welkom. Zie ook de vele, gedetailleerde studies van W.F. Sautijn Kluit. Een opsomming daarvan is te vinden in: M. Schneider en J. Hemels, De Nederlandse krant (1618-1978). Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad. 4de dr. Baarn 1979, 552-556.

voetnoot22
Voor de stand van zaken in het moderne onderzoek: J.R. Derré (red.), Régards sur le Saint-Simonisme et les Saint-Simoniens. Lyon 1986. Een heldere contextualisering van het leven en het werk van Henri de Saint-Simon biedt F.E. Manuel, The prophets of Paris. Turgot, Condorcet, Saint-Simon, Fourier, Comte. New York 1962. Geen enkele Nederlandse uitgever, vóór of na Meijer, heeft zich gewaagd aan een saint-simonistisch fonds ter lering van het volk. Over de receptie van het Saint-Simonisme: W. Heyting, ‘Saint-Simonisme in Nederland 1830-1840: G.Fr.J. van den Bergh en G.W. van der Voo’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [BMGN] 85 (1970), 315-336.
voetnoot23
J. Bartier, Naissance du socialisme en Belgique: les Saint-Simoniens. Brussel 1985. T. Baetens en H. Moors, ‘Toujours un peu l'ami de la femme’. Liberalisme, socialisme en vrouwenemancipatie in België, 1830-1848. 2de dr. Utrecht 1991, 22-69; Th. Petermann, Der Saint-Simonismus in Deutschland. Bemerkungen zur Wirkungsgeschichte. Frankfurt a/M. 1979; R. Fakkar, L'influence internationale de Saint-Simon et de ses disciples, bilan en Europe et portée extra-européenne. Genève 1967. (proefschrift).
voetnoot24
Nieuw Christendom door Saint-Simon. 's Gravenhage 1835 verscheen bij de Haagse boek- en plaatdrukker M. de Lyon. Biografische en bibliografische informatie over Van der Voo: F. Kolman, Goose Wijnand Van der Voo (1806-1902). Een keuzebibliografie. Amsterdam 1992; L.J. Rogier, Rotterdam tegen het midden van de negentiende eeuw. Rotterdam, Antwerpen 1948, 74-77; Robijns, Radicalen, 270-272, 290-292, 324-325. Biografische informatie over A.J. Nieuwenhuis: J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, ‘Stamtafel van het geslacht Nyegaard-Nieuwenhuis, Domela Nieuwenhuis’, in: Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden 2 (1909), 147-178; Haan, ‘Biografische dokumenten’, 62-69. Adriaan Jacob (ook: Adrianus Jacobus) Nieuwenhuis werd op 16 november 1820 te Deventer geboren als zoon van de hoogleraar in de wijsbegeerte Jacobus Nieuwenhuis en Anna Margaretha Elisabeth Clasina van Pesch. A.J. Nieuwenhuis was dus een halfbroer van de vader van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Op 31 maart 1848 promoveerde A.J. Nieuwenhuis aan de universiteit van Leiden tot doctor in het Romeinse en Hedendaagse Recht.
voetnoot25
De Leer van Saint-Simon Ontvouwd (verder geciteerd als: De Leer) is een vertaling van Exposition de la Doctrine de Saint-Simon. Première année, naar de derde druk. In dezelfde band is opgenomen: Exposition de la Doctrine de Saint Simon. Deuxième année, naar de eerste druk. De Exposition bevat in totaal 30 toespraken van de leiders van de saint-simonistische beweging: Bazard en Enfantin. Het was dus niet, zoals Haan schrijft, een ‘kollektief werk van de saint-simonistische school’: Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66. Wel werden er de algemene beginselen en doelstellingen voor het eerst volledig weergegeven en vastgelegd. In twee jaar tijd werden van het eerste deel van de Exposition 7000 exemplaren gedrukt en grotendeels gratis verspreid. Deel twee werd in een oplage van 500 ex. in december 1830 uitgegeven. Van een tweede druk is het door interne scheuring nooit gekomen. L. Reybaud, Etudes sur les réformateurs contemporains ou socialistes modernes. 7e dr. Parijs 1864. 2 dln.: dl. 1, 462. Het Nieuwe Christendom. Amsterdam 1856 kwam uit in-8o en kostte f 1,00. Eind 1859 was De Leer pas compleet (Vgl. Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken (1850-1882). 2 dln.: dl.1, 701.) en te koop voor f 2,50. Onder de titel Iets over het leven en den inborst van Saint-Simon in een brief aan een Katholijk gaf Meijer eind 1856 één onderdeel van het boek uit als afzonderlijke brochure (in-8o, f 0,05). Daarvan is geen bibliotheekexemplaar bekend. De bedoeling van de brochure was om de kritiek op Het Nieuwe Christendom en de eerste twee afleveringen van De Leer te pareren: Bibliothèque de l'Arsenal (Parijs) [BA], Fonds Enfantin [FE]: Ms.7762/31.
voetnoot26
De volledige titels van de Franstalige versie luiden: Jésus-Christ et sa doctrine appliquée; par Adrien-Jacques Nieuwenhuis. Première partie. Jésus-Christ, réformateur en (...). Deuxième partie. La doctrine de Jésus-Christ, c'est l'éternité de l'existence. Ze zijn gedagtekend in Parijs op 17 april 1855 en 11 augustus 1855. Vgl. Brinkman, dl.2, 851. De Parijse uitgever J. Cherbuliez verzorgde in hetzelfde jaar en onder dezelfde titel een uitgave van het eerste deel. Cherbuliez bracht in 1861 ook een tweede druk van de volledige Franstalige editie uit 1858. In de Nederlandse editie uit 1855 (in-8o, f 0,20) waren de twee delen samengevoegd. Het derde deel verscheen eind mei bij Meijer als Jésus-Christ et sa doctrine appliquée. Par (...). Docteur en droit. Amsterdam 1858 in-12o, FF 0,30, tegelijkertijd met een Nederlandstalige versie. BA, FE: Ms.7762/29; Ms.7762/31; MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/5/1858. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66.
voetnoot27
Van der Voo schreef Enfantin, dat hij in 1833 propaganda begon te maken voor het saint-simonisme: BA, FE: Ms.7790/88. Met zoveel woorden deelde hij op 14/10/1833 aan de Leidse hoogleraar H.W. Tydeman hetzelfde mede: Heyting, ‘Saint-Simonisme’, 323, 329-331. Zie noot 24.
voetnoot28
MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858; 10/2/1859; 12/2/1859; 6/5/1858; 14/5/1858; 17/5/1858; 15/6/1858. Van De Lichtstraal is geen bibliotheekexemplaar bekend. De inhoud van het periodiek is echter deels te reconstrueren uit De Dageraad en Mijne Werken, bijeenverzameld en bewerkt door G.W. van der Voo. Rotterdam 1887-1892. 4 dln. in 2 bnd. De negende aflevering was Meijers laatste, hoewel hij op het omslag van de tiende aflevering (februari 1859) nog als uitgever genoemd wordt. MM, Cb.: bnd. 1, 10/2/1859; 12/2/1859. Naar eigen zeggen richtte Van der Voo in januari 1859 een nieuwe vereniging op: ‘Vooruitgang’, met het doel de uitgave van De Lichtstraal te verzekeren. Over ‘Vereeniging Vooruitgang’ is niets bekend. Misschien zag Van der Voo aankomen dat Meijer zich wilde terugtrekken en ging hij daarom voor zijn blad op zoek naar een nieuw rechtspersoon. Van der Voo, o.c., bnd. 1, 202, 279-281, 259-263. Vgl. Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 37 en Heyting, ‘Saint-Simonisme’, 325.

voetnoot29
BA, FE: Ms.7762/30. De onterechte suggestie van een saint-simonistisch initiatief wordt gedaan in Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 37.
voetnoot30
Nieuwenhuis deed op 22 september 1839 belijdenis. Tien jaar later stuurde hij het kerkbestuur een korte brief waarin hij, overigens zonder motivatie, zijn lidmaatschap opzei. Gemeente-archief Utrecht: archief Evangelisch-Luthersche Gemeente, lidmatenregister 1801-1849: inv.nr. 80; id., ingekomen stukken: inv.nr. 50. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis [IISG], archief Domela Nieuwenhuis [DN]: map Xa1 onder B: 6/12/1849 en 17/12/1849.
voetnoot31
Nieuwenhuis verliet Utrecht naar eigen zeggen in november 1855. Volgens het register van vertrek van de Gemeente Utrecht werd hij op 30 januari 1856 uitgeschreven naar Amsterdam. Eind maart 1856 voltooide hij de brochure Gewetensvrijheid bij eedsaflegging. Beroep op de grondwet door Mr. A.J. Nieuwenhuis. Amsterdam 1856. Recensie in: L'Echo universel. Journal des Pays-Bas no 1566 (10/5/1856). Nieuwenhuis bezocht Parijs voor het eerst in oktober 1851 en bracht er de winter van Lodewijk Napoleons staatsgreep door. In oktober 1854 huwde hij aldaar de Parisienne Madeleine Suzanne Pillet (1832-1872). Over zijn liefde voor Frankrijk c.q. Parijs: BA, FE: Ms.7762/30. Inzake zijn definitieve verhuizing: id., 7762/33 en IISG, archief Ferdinand Domela Nieuwenhuis [FDN]: IIc16, 14/3/1892. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 62-69. De vriendschap van Meijer en Nieuwenhuis kreeg begin 1858 trouwens een extra dimensie. Voor beide heren begon een financieel rampjaar. Nieuwenhuis' investeringen in de saint-simonistische uitgaven en zijn verhuizing naar Parijs brachten hem op de rand van bankroet: BA, FE: Ms.7762/35.
voetnoot32
IISG, FDN: IIc16, 14/3/1892; BA, FE: Ms.7762/31, Ms.7790/82. Nieuwenhuis legde dus niet zelfstandig contact met saint-simonisten. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66. Hij had zich al wel eerder in hun ideeën verdiept. Het verblijf in Parijs duurde van juni tot en met augustus 1856: De Dageraad 1 (1856) bnd. 2, 213, 288, 434-438. BA, FE: Ms.7762/31. Meijer zelf heeft, vóór maart 1857 (maar waarschijnlijk niet eerder dan medio 1856), gecorrespondeerd met Enfantin: BA, FE: Ms.7790/89. Als uitgever van de saint-simonistische werken onderhield Meijer ook later nog contact met hem.
voetnoot33
Ook Van der Voo deelde namelijk die ervaring. Bij de tienjaarlijkse volkstelling in 1839 vulde hij bij de vraag naar ‘godsdienstige gezindheid’ namelijk ‘hervormd’ in - zonder meer. ‘Hervormd was de uitdrukking, (...) die het best (...) de zucht naar de meest mogelijke beschaving deed kennen’. ‘Hervormd’ impliceerde voor hem ‘Gezindheid tot Hervorming’, een begrip met een ‘ruime, onbepaalde, algemeene en wereldburgerlijke beteekenis’. Tot een openlijke affaire heeft deze administratieve onenigheid bij mijn weten niet geleid. Van der Voo zocht er echter wel de aanleiding in, om zijn persoonlijke overtuiging op schrift te stellen: Mijne geloofsbelijdenis in 1840. Door G.W. van der Voo. Rotterdam 1840. Citaten: ‘Voorberigt’, iii-vi, m.n. iii-iv. Mijne geloofsbelijdenis is een saint-simonistisch geschrift pur sang.
voetnoot34
D. Bagge, Le conflit des idées politiques en France sous la restauration. Parijs 1952; E. Berenson, Populist religion and left-wing politics in France, 1830-1852. Princeton 1984.
voetnoot35
BA, FE: Ms.7762/30. Over de actualiteit van de ‘Not-In-My-Back-Yard’-houding: M. de Rijk, ‘Nimby, pimby, prowby, pat’, in: De Groene Amsterdammer 119, 40 (1995), 6-7.
voetnoot36
MM, Cb.: bnd. 1, 27/1/1859. Erg Frans was het bloed van de familie d'Ablaing van Giessenburg trouwens niet meer: De Rijk, ‘Burgerlijke afstammelingen’, 60-68. Van der Voo over Parijs: BA, FE: Ms.7790/88. Meijer over isolement: MM, Cb.: bnd. 1, 25/12/1860. ARB, FRT: 783. KBB, LdP: vol. 8,175.
voetnoot37
Het nieuwe Christendom. Amsterdam 1856, 2-3. BA, FE: Ms.7790/87; 7790/88; 7790/90. Van der Voo, Mijne Geloofsbelijdenis, passim. In De Dageraad publiceerde Van der Voo later een reprise van zijn credo, politieker qua intentie: ‘Mijne geloofsbelijdenis in 1840 thans herzien’, in: De Dageraad 1 (1856) bnd. 1, 435-436, 525-526 en id. bnd. 2, 80, 208-209.
voetnoot38
De populariteit van Jezus Christus bij negentiende-eeuwse maatschappijcritici is een zelfstandige studie waard. Een bekend voorbeeld is Multatuli. Ph. Vermoortel, De parabel bij Multatuli. Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? Gent 1994. (proefschrift). Multatuli zelf vond Nieuwenhuis wel een geschikte personificatie van Gods zoon. ‘Ja, Nieuwenhuis maakte op my - en m'n vrouw - 'n alleraangenaamste indruk. Hy had iets van 'n idealen Jezus. (...) Hy dweepte, wilde altyd verbeteren, staat, kerk, maçonnerie, luchtspoorwegen... weet ik 't! En hy was oprecht in zn dweeperyen waaraan hy z'n heele leven besteed en z'n geheel vermogen verloren heeft, zoodat-i doodarm gestorven is.’ Multatuli, VW, dl. 23, 308-309. Vanaf eind 1864 stonden ze met elkaar in contact over de Franse vertaling van Max Havelaar, al hadden ze elkaar eerder, waarschijnlijk in augustus 1860, ontmoet. Nieuwenhuis zou die vertaling (na een vergeefse poging in 1868) samen met Henri Crisafulli in 1876 voltooien: id., dl. 13, 31 en dl. 18, 437. Multatuli prees Van der Voo in idee 482 als een dergenen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’. Vijftien jaar later, op 15/6/1876, schreef Multatuli aan zijn uitgever: ‘Mocht ge Van der Voo spreken, wees niet hard tegen hem. Hy is 'n afgeleefde stryder die (70 jaar nu) z'n heele leven niets dan klop kreeg, en toch altyd welgemoed bleef. Zelfs krygt-i nog kinderen!’. Twee jaar later liet hij hem nog f 10,00 bezorgen, hoewel hij medio 1876 met Van der Voo een conflict had gehad, dat veel weghad van dat tussen Meijer en Van der Voo in 1859. Id., dl. 3, 230-231; dl. 18, 369; dl. 19, 153; dl. 18, 384-393, 425-427, 660-662, 664-665.
voetnoot39
Jésus-Christ et sa doctrine appliquée. Amsterdam 1858, 29-30. Ook: Lettre à ma soeur sur la foi, le salut et la damnation, par Adrien-Jacques Nieuwenhuis. Parijs 1863 en de discussie die Nieuwenhuis voerde met Adolphe Guéroult, Ernest Renan en Patrice Larroque in de Parijse krant Opinion nationale (23/8/1862 en 1/9/1862). Hiervan werden twee brochures getrokken, die in april en juni 1863 door Van der Voo werden ingeleid en gepresenteerd in De Dageraad 8 (1863) bnd. 15, 365-374, 446-450. Dat gold eveneens voor Lettre à ma soeur en het is typerend voor Van der Voo, dat hij dit stuk direct betrekt in zijn eigen polemieken: De Dageraad 8 (1863) bnd. 16, 270-273. Zie noot 27 en 37.
voetnoot40
BA, FE: Ms.7790/88; 7762/30; 7762/29. Nieuwenhuis en Van der Voo meenden zich gesterkt door de komst van de Franse auteur Maxime Du Camp (1822-1894) naar Amsterdam (tweede helft februari 1857). Hij bezocht hen namens Enfantin. BA, FE: Ms.7790/87; 7762/32; 7716/224. Du Camp, bekend vanwege zijn hechte band met Flaubert, was een vriend van Enfantin en gecharmeerd van diens ideeën. Zie ook: M. Du Camp, En Hollande: lettre à un ami, suivies des catalogues des musées de Rotterdam, La Haye et Amsterdam. Parijs 1859.
voetnoot41
MM, Cb.: bnd. 1, 23/3/1858; 17/5/1858; 21/7/1858.
voetnoot42
Circulaire d.d. 10/6/1857, opgenomen in: [Meersmans], Persoonlijke herinneringen, xxix-xxxiii; Het verbond der vrije gedachte 1 (1858) nr. 1. KBB, LdP: vol. 8, 175. ARB, FRT: 783.
voetnoot43
In 1858 was Enfantin nog steeds actief als publicist. Zijn invloed was gering, maar zijn reputatie gevestigd. In de tweede helft van de jaren 1850 stond Saint-Simon opnieuw in de belangstelling. Meijer had dus wel degelijk oog voor trends en zijn saint-simonistische fonds paste in de ‘tweede saint-simonistische golf’ die in diverse landen zichtbaar was. Er verschenen diverse biografieën en in 1859 kwam de eerste selectie uit de verzamelde werken op de markt: Oeuvres choisies du comte Henri de Saint-Simon, précédées d'un essai sur la doctrine par Charles Lemonnier. Brussel 1859. 3 dln.
voetnoot44
Recht door Zee 1 (1882) nr. 1, 1-2, m.n. 2.
voetnoot45
MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/7/1858.
voetnoot46
Meijer verkocht begin oktober 1859 15 riem papier, bedrukt met De Leer, tegen papierprijs. Daarna restten hem nog 600 gebrocheerde exemplaren waarvoor een andere oplossing gezocht moest worden. Als pakpapier verkopen was onhandig en niet raadzaam, schreef hij Nieuwenhuis en liet het verder aan hem over. Die liet een aantal exemplaren apart leggen en gaf voor de rest toestemming tot verkoop. Meijer berichtte hem in december 1859, dat hij er 56 had verkocht à f 0,07. Een maand later had hij het restant van 138 exemplaren voor diezelfde bodemprijs gesleten. In augustus 1861 vatte Nieuwenhuis het plan op om de ‘beschermde’ exemplaren te laten veilen. Meijer ried hem dat af vanwege het opgeld en adviseerde om De Leer gewoon te verkopen. Op 11 juni 1862 werd het boek bij opbod verkocht (voor f 0,18 per exemplaar). Meijer hield nog steeds een aantal exemplaren in depot, blijkens zijn fondslijst van 1883/1884. MM, Cb.: bnd. 1, 7/10/1859; 28/10/1859; 13/12/1859; 18/1/1860; 20/8/1861; bnd. 2 , 29/7/1862. Haan is dus slordig: de totale oplage was hoger dan 600 en de liquidatie-geschiedenis van het boek ingewikkelder dan hij doet voorkomen. Niet Meijer maar Nieuwenhuis nam het initiatief tot verkoop van De Leer en slechts een deel werd tenslotte voor (niet: als) pakpapier verkocht. Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 46.
voetnoot47
MM, Cb.: bnd. 1, 25/8/1858; 17/5/1858. Die abonnee was Andries Abraham Andreson (* Leiden 1815), te Leiden gepromoveerd in de rechten (1837), woonachtig te Hoorn en daar griffier bij de arrondissementsrechtbank. Andreson was een vriend van Nieuwenhuis en Meijer. Van der Voo verspreidde het grootste deel van de oplage gratis onder geestverwanten. Uit de polemieken in De Lichtstraal blijkt een bredere lezerskring dan de cijfers doen vermoeden: Van der Voo, Mijne Werken, bnd. 1, 202, 214-217, 259-263, 267-268, 338-341. Meijer verspreidde exemplaren in binnen- en buitenland: MM, Cb.: bnd. 1, 30/7/1858; 25/8/1858; 24/1/1859.
voetnoot48
Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 136; Kruseman, Bouwstoffen, dl. 1, 622-623; dl. 2, 175, 177.
voetnoot49
MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858. ARB, FRT: 783.
voetnoot50
MM, Cb.: bnd. 1, 21/5-16/6/1858; 30/7/1858. Over Ronge (1813-1887): A. Holzem, Kirchenreform und Sektenstiftung: Deutschkatholiken, Reformkatholiken und Ultramontane am Oberrhein (1844-1866). Paderborn, etc. 1994. (proefschrift).
voetnoot51
Van de 1000 exemplaren Jésus-Christ (1858) gingen er in eerste instantie 100 naar Nieuwenhuis in Parijs, 500 naar Genève, 100 naar het ‘Office de Publicité’ te Brussel en waarschijnlijk ontvingen de firmas Goetze & Mierisch in Leipzig en J. Chapman te Londen (Ronge's tip) elk 100 exemplaren: MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/7/1858. Meijer verkocht Het Nieuwe Christendom in België via Samuels boekhandel in Brussel. MM, Cb.: bnd. 1, 10/1/1858; 7/9/1859. Zie ook: ARB, FRT: 783. Potvin en Erdan volgden in hun kranten en tijdschriften Meijers activiteiten op de voet. De Potter leverde Meijer bijvoorbeeld boeken aan: UBA, Hss. DC98.
voetnoot52
MM, Cb.: bnd. 1, 4/11/1857; 27/11/1857; 9/3/1858.
voetnoot53
MM, Cb.: bnd. 1, 25/3/1858; 17/5/1858; 7/9/1859. Over het lot dat De Leer beschoren was tussen 1858 en 1862: noot 45.

voetnoot54
In 36 afleveringen bracht Van der Voo, onder de titel ‘De kennis van den mensch’ een vertaling en annotatie van Saint-Simons Mémoire sur la science de l'homme, waarvan het manuscript in 1811 was voltooid. De reeks verscheen in Mijne werken. Het naschrift waarmee Van der Voo zijn vertaling afsloot, bestond uit fragmenten van de brochure Leven en inborst van Saint-Simon (1858) en enkele zeer recente stukken uit het Sociaal Weekblad, De Dageraad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Quacks Socialisten, die volgens hem gevoeglijk de actualiteit van het saint-simonisme aantoonden. Van der Voo, o.c., bnd. 1, dl. 3, 570-576.
voetnoot55
In recente literatuur wordt dikwijls gewezen op het ‘nieuwe’ sociale engagement binnen het ‘jong-liberalisme’ na 1870. Zelden legt men echter het ideologische verband met de vroeg-socialistische beweging. Dat wordt opmerkelijk genoeg wel gedaan in oudere literatuur, zoals: H.P.G. Quack, De socialisten. Personen en stelsels. 3e dr. Amsterdam 1900. 6 dln; H.M. Hirschfeld, De ontwikkeling van het moderne bankwezen in Nederland. Rotterdam 1922. (proefschrift); A.C.J. de Vrankrijker, Een groeiende gedachte. De ontwikkeling der meningen over de sociale kwestie in de 19e eeuw in Nederland. Assen 1959; id., Onze anarchisten en utopisten rond 1900. Bussum 1972; L.J. Rogier, Rotterdam in het derde kwart van de negentiende eeuw. Rotterdam 1953. Op grond van deze auteurs kan geconcludeerd worden, dat de Nederlandse situatie zich niet wezenlijk van die in het buitenland onderscheidde. Daar werd trouwens vaker op genoemd verband gewezen. Bijvoorbeeld: H. Stuart Hughes, Consciousness and society. The reorientation of European social thought, 1890-1930. New York 1958, m.n. 69-104. Zie ook: P. de Rooy, ‘Een hevig gewarrel. Humanitair idealisme en socialisme in Nederland rond de eeuwwisseling’, in: BMGN 106 (1991), 625-640.
voetnoot56
H. Moors, ‘Vrijdenkers over vrouwen. Seksenverhoudingen in levensbeschouwelijke maatschappijkritiek (1855-1898)’, in: M. Bosch e.a. (red.), Feminisme en verbeelding. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. 14 (1994), 61-85. O. Noordenbos, ‘Saint-Simonisme in Nederland’, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 23 (1930), 281-283 wees al met klem op de ‘filiatie van gedachten’ tussen saint-simonisme en de vrijdenkersbeweging. Zijn opmerking is te lang veronachtzaamd. Zie ook: IISG, Archief De Dageraad: Notulenboeken, doos 14a: 2.6.3, 18/8/1867; De Dageraad 8 (1863) bnd. 16, 209-221; id., 9 (1864) bnd. 17, 437-449.
voetnoot57
MM, Cb.: bnd. 1, 20/8/1861.
voetnoot58
L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900. Amsterdam 1994; id., ‘De second-hand handel. Een doorbraak op het gebied van de goedkope literatuur’, in: De Negentiende Eeuw 15 (1991), 185-202. Meijers initiatieven: MM, Cb.: bnd. 4, 29/10/1866; 7/11/1866; 12/11/1866; 14/11/1866; 27/11/1866.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hans Moors

  • over R.C. d' Ablaing van Giessenburg

  • beeld van R.C. d' Ablaing van Giessenburg

  • beeld van Frans Christiaan Günst

  • beeld van G.W. van der Voo