Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Jong Dietschland. Jaargang 14 (1911-1912)

Informatie terzijde

Titelpagina van Jong Dietschland. Jaargang 14
Afbeelding van Jong Dietschland. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van Jong Dietschland. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.42 MB)

Scans (280.08 MB)

ebook (3.95 MB)

XML (0.51 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verhalen
gedichten / dichtbundel
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Jong Dietschland. Jaargang 14

(1911-1912)– [tijdschrift] Jong Dietschland–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 78]
[p. 78]

IIe Symfonie
᾿Αφροδίτη.

Praeludium.
 
Met haar vluchten van jagende baren,
 
Ontelbaar als de ijlende droomen
 
Van de liefde, die eindeloos varen
 
In komen en gaan, gaan en komen,
 
Met haar siddren en huivren en hijgen
 
In 't eindeloos komen en gaan,
 
Met haar fluistren en suizen en zwijgen
 
In 't diepe geheim van heur baan,
 
 
 
Met heur dartlen en stoeien en spelen,
 
Heur pinklen en flikkren en flonkren,
 
Met haar kussen en vleien en streelen
 
Vlak boven den afgrond, den donkren,
 
Met heur diepte waar weeën in woelen
 
En heur vlakte die vreugdevol zingt,
 
Met heur schaatren en juichen en joelen,
 
Waar 't bitter der diept' haar toe dwingt,
 
 
 
Als het dolle gezwerf om de wereld
 
Van de eeuwig maar dolende winden,
 
Als het sterrengewentel dat dwerrelt
 
Door 't ruim, waar 't geen ruste kan vinden,
 
Als 't gestuw van 't onsterflijk begeeren
 
Dat drijft immer verder en voort
 
Alle winden en sterren en sferen
 
Naar 't droomland, dat lokkende gloort,
 
 
 
Als de slang der bekoring, gewonden
 
Vol koorts om den boom van het weten,
 
Als de bevende drift, als de zonde
 
Om 't hart in een rillende keten,...
 
Zoo, met steeds heropwentlende wenschen,
 
Met den polsslag van stormen en vree,
 
Ligt ze koortsig om de aarde der menschen,
 
De driftige omstuimige zee.
 
 
 
30 Dec. 1910.
[pagina 79]
[p. 79]
1° Sirene.
 
Neergevlijd in het vleiendst streelen,
 
Deinend zacht in het lieflijkst kronklen,
 
Rimplend stil hare zachtfluweelen
 
Leden, lachend met lokkend monklen,
 
Lisplend lijs in 't verleidenst kwelen,
 
Starend star met 't bedwelmendst vonklen
 
Ligt en lacht en lokt daar heur schoot,
 
Even lieflijk als groot.
 
 
 
Zilvergrijs en met groen doorweven
 
Prijken pralend haar prachtgewaden,
 
Vlokken schuim, die als lelies zweven,
 
Zijn haar vlottende pronksieraden,
 
En, in 't schitterend zonnebeven,
 
Pronkt ze alom als met goud beladen,
 
Weelde uitspreidend in kwistigen vloed
 
Lijk 't de Vrouwe immer doet.
 
 
 
Lijze lacht ze onder diep gefluister,
 
Streelend ruischt haar geheimvol zingen...
 
Soms toch breekt ze den heimniskluister:
 
Driftig-droef uit haar diepe kringen
 
Klinkt heur stemme dan zwaar en duister,
 
Met het treurigste-zoet doordringen,
 
Smeekt in zangen met zuchten gepaard,
 
't Hoogst almachtige op aard!
 
 
 
Met een sluier van schitteringen
 
Bergend 't afgronddonker daaronder,
 
Met een murmlen van 't zoetste
 
zingen 't Los-weer-willende stormgedonder,
 
Met de hemelweerspiegelingen,
 
't Dreigend diep vol schrik en wonder,
 
Vlijdt zij kussend zich neer voor den voet,
 
Binnen wreed, buiten zoet.
 
 
 
Doch het rusteloos stuipend zwoegen,
 
Dat haar boezem geen stond kan sussen,
 
Zucht wat de afgronden immer vroegen:
 
Gloed doorvreet ze door niets te blusschen,
 
Diep als wonden de golven haar ploegen,
 
Wijd als monden die hijgen naar kussen,
 
Huilend-zuchtende aanroept heur rot
 
Hare liefde als haar God.
[pagina 80]
[p. 80]
 
Wat ze ooit kuste met lach of weenen,
 
Wat ze omstrengelde en ooit beminde,
 
Is voor eeuwig in 't diep verdwenen.
 
Zij aanbidt wat ze wil verslinden...
 
O, zij is het gedrocht Sirene,
 
En haar roem zingen al de winden!
 
Heel de zee is 't vrouwelijk Beest,
 
Heeft zijn lijf en zijn geest.
 
 
 
Ze is Sirene de slange en vrouwe,
 
'k Zie haar jagenden naakten schoot,
 
'k Zie haar kronklen opdat ik schouwe,
 
'k Voel haar liefde die kust en doodt,
 
Doel in lachen en doel in rouwe...
 
En zij heeft zich, in machtigen nijd
 
Op der hemelen heerlijkheid,
 
Even glanzend en groot en wijd,
 
Vlak eronder gevlijd.
2° Droom der Sirene.
 
Zij slaapt niet... steeds ruischt er
 
Een heimlijk gefluister
 
Door 't plechtige zwijgen van sterren en nachten,
 
Die bangen en schromen;
 
Zij vezelt haar droomen
 
En ligt onder 't sterrendoorvonkelde duister
 
Te waken, te wachten.
 
 
 
Als vuurofferanden
 
Daar laaien en branden
 
Godsdienstig de werelden hoog in de heemlen;
 
Zij glijdt als een veder
 
Zoo licht en zoo teeder
 
Als 'n vrouwe die streelt, langs de rotsen, de zanden,
 
In behagelijk weemlen.
 
 
 
Al kinderlijk spelend,
 
Al kussend en streelend,
 
Zoo glijdt zij en golft zij en weet niets van 't gloeien
 
In plechtigen hemel
 
Van 't sterrengewemel;
 
Stil stuwt zij de golven die, krullend en kwelend,
 
Als vogelen stoeien.
 
 
[pagina 81]
[p. 81]
 
Doch over de kimmen,
 
Waar wolken als schimmen
 
Met maanzilvren koppen opdoemen als spoken,
 
Waar 't eenzaam en dood is,
 
Waar 't wijd en waar 't groot is,
 
Daar heeft ze, met baren die glimmen én grimmen,
 
Haar droom uitgesproken:
 
 
 
‘'k Zal de aarde beminnen,
 
En 'k wil haar eens winnen
 
Geheel, gansch en heel! 'k ben de halfheid te moede!
 
Het licht kan bij deelen
 
Van buiten bestreelen,
 
Doch wat ik bemin, 'k dring erdoor en erbinnen
 
In liefde en in woede.
 
 
 
Met sparren en palmen
 
En winden die psalmen
 
In 't golvende groen van haar wuivende wouden,
 
Met bergen die schijnen
 
In 't licht te verdwijnen,
 
En 't hoofd, dat, als droomen, mijn wolken omwalmen,
 
In 't zonnegoud houden.
 
 
 
Met marmeren leden
 
Gebeiteld, gesneden,
 
In baaien en bochten die gracelijk kronklen,
 
Zoo ligt ze daar prachtig,
 
En lokt ze mij machtig, -
 
Om haar te bezitten... nog heden! nog heden! -
 
Met glanzen, met vonklen.
 
 
 
Zij, zij is mijn hemel!
 
Haar strand is de schemel
 
Waarvoor ik mij vlij met aanbiddende kussen.
 
Haar verten, die rijzen,
 
Zijn mijn Paradijzen,
 
Uit zucht er naartoe word ik woelend gewemel
 
Door niets meer te sussen.
 
 
 
Ze is mijn, mijn godinne!
 
Dat 't licht van de tinne
 
Des hemels u nimmer ontwijdend genake:
 
't Is vuil bij uw pralen;
 
En drek zijn z'n stralen
 
Bij u, o mijn glans, o mijn leven en minne
 
Mijn doel en mijn bake!
 
 
[pagina 82]
[p. 82]
 
Ze is mij, mij alleene,
 
Mijne eenige en ééne!
 
Vergun geenen blik aan de hemelsche transen:
 
Mijn licht zult gij nu zijn,
 
Uw licht wil ik u zijn,
 
De liefde is de zon, en zij voert met zich henen
 
Al 't stralen, al 't glanzen.
 
 
 
Geen blik of ik toorne,
 
Geen één, mijn verkoorne',
 
Wien 'k God maakte moet mij den zijnen ook maken;
 
En 'k rol voor uw voeten
 
Mijn zuchten, mijn groeten,
 
Mijn zang, mijn gebed, en - voor eeuwig gezworen -
 
Mijn liefde en mijn blaken.
 
 
 
Duik, duik in mij neder,
 
'k Ontvang u zoo teeder,
 
Wie wint het op 't water in zachtheid en zoetheid?
 
Of 'k zal u verzwelgen,
 
'k Zal wild u verdelgen,
 
Mijn hemel wordt mijn, en 'k verlies hem niet weder
 
Door woede of door goedheid...
 
 
 
... Zij mag het niet hooren,
 
Mijn drift moet ik smoren
 
'k Zal werken in 't stille; 'k zal vreten en wrijven
 
Langs al hare wanden;
 
'k Roof keitjes en zanden,
 
Het minste is gewin mij, heeft zij het verloren
 
Mij doet het beklijven.
 
 
 
In zomerverblijden,
 
In winternoodtijden,
 
Steeds slijp ik en vijl ik en schrood ik en schure;
 
'k Heb marmer dooreten
 
Tot zand het gebeten;
 
'k Heb de eeuwigheid niet maar 'k heb alle de tijden,
 
Ik dure en ik dure!
 
 
 
Steeds trekken en komen
 
Mijn zonen de stroomen,
 
Gansch geluw van slibbe terug in mijn golven;
 
Ik win telken stonde
 
En berg in mijn gronden,
 
Wat gierig ik nastreef in driftige droomen,
 
Voor eeuwig bedolven.
[pagina 83]
[p. 83]
 
'k Vermag niet te stijgen,
 
Met één sprong te krijgen
 
Wat eeuwen en eeuwen ik najaag vol smachten,
 
Maar 'k zal haar besluipen
 
Heel de aarde overkruipen
 
En 'k lig er eens boven van liefde te hijgen
 
Mijn dagen en nachten!
 
 
 
Eens komt zij de stonde
 
Waar rondom de rondte
 
Van de aarde, overkropen door slijtende waatren,
 
Verdwijnt in mijn kolken.
 
Dan raatlen mijn wolken,
 
Dan zullen mijn zeeën met dondrenden monde
 
Den zegekreet schaatren.
 
 
 
Wat kwam te verdwijnen
 
Zal nooit weer verschijnen,
 
Ik blijf als een slang om mijn aarde gekronkeld;
 
Ik rol door alle eeuwen
 
Met zegepraalschreeuwen
 
Door 't ruim! Mijn triomf, komt ge nog mij beschijnen,
 
Licht, dubbelschoon vonkelt!’
 
20 Dec. 1910.
3° Zingende Sirene.
 
O laat me mijn dorstgloeien blusschen
 
Met kussen,
 
O laat mij in hemelzoet spelen
 
U streelen,
 
Geen stondje verliezen ooit tusschen
 
Mijn kussen,
 
En nimmer een stond mij vervelen
 
In 't streelen;
 
Laat 't golven, alwaar dat de wind het ook wende,
 
En bare na bare immervoort zonder ende,
 
In eindloos gegolf zonder eenmaal te sussen,
 
Mijn barengeleedren die eindeloos velen
 
U kussen
 
U streelen.
 
 
[pagina 84]
[p. 84]
 
Waar ook mijn wateren dringen,
 
U zingen
 
Ze, schoonste aller levende en dooden,
 
Vergoden
 
U, die al der werelden kringen
 
Bezingen,
 
En godlijkste boven de goden
 
Vergoden!
 
Verloochen het licht en het licht zal verdwijnen!
 
Want licht streeft met liefde, en 't heeft niets te beschijnen
 
Zoo gij het verwerpt, ik verwierp reeds zijn schingen,...
 
Dan, schoonste, zal 't al op uw minste geboden
 
U zingen,
 
Vergoden.
 
 
 
Word god van de zee, laat u, schoone,
 
Bekronen,
 
Laat rond u in eeuwigheid hangen
 
Mijn zangen,
 
Zij zullen ten hoogsten der tronen
 
U kronen,
 
Als 't gloriekleed Gods u omhangen
 
Mijn zangen!
 
Der zee-god is meer dan de god van den hemel!
 
Gaf 't licht u ooit kussen als 't barengewemel?
 
Geldt liefde geen licht? En is 't zeeënomprangen
 
Bij 't stralend omfladdren geen machtig vergoôn, en
 
Zijn zangen
 
Geen kronen?
 
 
 
'k Ben schoon als het licht. Als koralen
 
Weerstralen
 
Mijn golven, waar al des lichts lonken
 
Op pronken;
 
Ik draag op mijn vlakte te pralen
 
Al 't stralen
 
Des hemels: zijn sterren en vonken;
 
Trotsch pronken
 
Mijn wateren goudgroen als hopen en droomen,
 
Als liefde zoo gloeiend en purper als stroomen
 
Van vurigen wijn. Aarde, drink u toch dronken!
 
Gij zult, laat gij u in mijn koningskleed dalen,
 
Steeds stralen
 
Steeds pronken.
 
 
[pagina 85]
[p. 85]
 
O zie, hoe u al mijne baren
 
Bestaren;
 
Geen zonne - maar liefdekarbonklen
 
Doorvonklen
 
Haar toppen, die onder het varen,
 
Steeds staren,
 
Zoo duizend als eene en die monklen
 
En vonklen
 
Al rollend naar 't altaar toe van uwe voeten,
 
Met kussen van liefde en aanbiddende groeten.
 
O word toch mijn god voor mijn eeuwige jaren:
 
Van 't jubelen zal mijne oneindigheid konklen
 
En vonklen
 
En staren.
 
 
 
O laat me u met purper voor 't leven
 
Omgeven,
 
O laat u 't gejuich van mijn klaatren
 
Omschaatren,
 
De zucht van mijn golvende streven
 
Omzweven,
 
De drift van mijn dreunende waatren
 
Omschaatren;
 
Mijn bruisen als 't Hallel der engelenkoren,
 
Mijn glansen als 't schittren van 't hemelsche gloren,
 
Mijn liefde, als aanbidding in dondren of klaatren
 
- Gij ziet dat de zee ook den hemel kan geven -
 
Omzweven,
 
Omschaatren.
 
 
 
20 December 1910.
4° Stormende Sirene.
 
‘Neer voor mij! Ik ben uw koninginne.
 
Ik niet, gij moet kussen en moet streelen
 
'k Raas in 't hart van woedenddolle minne,
 
Ik, de zee, die minne en mij vervele!
 
'k Lik niet meer gelijk een hond uw voeten,
 
Ik niet, gij
 
Moet kussen, bidden, groeten;
 
Neer voor mij!’
 
 
[pagina 86]
[p. 86]
 
Zoo schreeuwt rauw de zee al snijdend gillend.
 
Lijk een vrouw, die 't aanzicht op wil grissen,
 
Vliegt ze omhoog, den schoot van hartstocht lillend.
 
Vlijmend scherp, als was het slangensissen,
 
Sijfelt, ziedt zij onder 't windenblazen
 
Scherp en rauw;
 
Zoo moet Sirene razen
 
Slang en vrouw.
 
 
 
Heel het ruim doorflitsen witte stippen,
 
Sneeuwwit schuim rolt voort op zwarte golven;
 
Zwart is 't hart doch woedendbleek de lippen;
 
't Strand weerdreunt als bonkten duizend kolven
 
't Keisteen stuk. Daar is het dat ze botsen
 
Door het ruim,
 
De zee en de aarderotsen
 
Wit van schuim.
 
 
 
Daavrend hoor! beukt 't driftig-vlug rammeien:
 
't Bromt aldoor, al was haar schoot vol dondren;
 
Feller steeds; 't wordt ratelen haar schreien:
 
‘Durft gij niet? Gij vreest voor 's hemels wondren!
 
Acht gij dus alleen den hemel machtig?
 
Hoor! Hoor! Hoor!
 
Hoe 'k even godlijk krachtig
 
Dondre aldoor.
 
 
 
Durft gij niet? Foei, laffe, foei benauwde!
 
Ik gebied met werelden van water!
 
Voor een vonk die 't oog een stond aanschouwde
 
Kruipt ge ineen! 't Vuur dondert, ik, ik klater,
 
Maar 'k verzwelg voor eeuwig, niet dit vuur, en,
 
Durft gij niet,
 
Mijn toorn zal eeuwig duren
 
Ik gebied.
 
 
 
Zink in liefde of zink in haat voor eeuwen!
 
't Hart doorgrieft men strafloos niet der zeeën.
 
Hoort gij niets: mijn beuken noch mijn schreeuwen,
 
Treffen u mijn woede noch mijn weeën,
 
'k Zal u toch beheerschen, u bevelen,
 
Wild doorgriefd,
 
En een vorstin u telen
 
In haat en liefd'.’
 
 
[pagina 87]
[p. 87]
 
Voor een stond nog rolt het dondrend varen;
 
Doch haar mond smoort dra het holle huilen;
 
Strepen schuim weerbliksmen op de baren,
 
Lijk 't gebit dat flitst in zwarte muilen,
 
En... 't is weer alsof ze wilde lachen
 
Na een stond,
 
En kussen de aarde afprachen
 
Met haar mond.
 
 
 
27 December 1910.
5° Afrodite.
 
Daar ligt ze, als zag ze nooit een storm te voren
 
De heldre zee: stil baar na bare stoeit,
 
Het uur is stil, miljoenen glansen gloren
 
Op 't wieglend vlak, dat blakend rolt en gloeit;
 
't Is goud en glans aan alle hemelbogen,
 
Gespannen staart al 't licht van uit den hoogen...
 
Zij rijst uit 't schuim der baren... duik u, dag!...
 
Daar siddert 't zeevlak tot zijn verste reeën,
 
Toch overstraalt de wijde vonkelzeeën
 
God Afrodite's zegelach.
 
 
 
Zij rijst en draagt haar moeders wentelbogen
 
In 't glooiend lijf en 't wiegend borstgedein,
 
Al 't blauw der zeeën in het diep der oogen,
 
In 't hoofdhaar al de pracht der golvenlijn;
 
Als schittrend schuim de albasten leden gloren,
 
Lief als de lach waaruit ze werd geboren,
 
En als het marmren zeevlak glad en naakt.
 
Den afgrond voelt men onder 't ledenzwaaien -
 
O ze is Sirene's kind - in 't machtig aaien
 
Van haren lieven tooverlach.
 
 
 
Zij treedt op aarde voort naar volken, landen;
 
En elk geslacht dat de aarde heeft geteeld,
 
't Ligt alles in den toovergloed te branden
 
Van 't zeegrijk lachen dat beur mond omspeelt.
 
Zij lacht... waar allen voor gevaren gruwen:
 
‘Daar!’ lokt zij, ‘op dien berg dien allen schuwen,
 
Pluk 't Edelweisz.’ Den dood waar elk voor ijst
 
Belachend springt de jongling op de rotsen...
 
De zee stormt, maar Zij lacht daar ze in het klotsen
 
Op Hero en Leander wijst.
 
 
[pagina 88]
[p. 88]
 
De muur der standen scheidt de harten, vonklend
 
Schijnt 't goud des troons een bolwerk tegen Min...
 
Maar Zij vertelt, al stil-eenvoudig monklend,
 
't Sprookje, eeuwig waar, van vorst en herderin;
 
Haar hand wijst naar een paard in 't gras der steppen
 
Dat dravend holt; zijn pooten wild zich reppen
 
En 't lillend schuim vlokt uit zijn muile neer,
 
Een jongling ligt er bloedend op gekneveld,
 
Doch 't oog straalt nog van gloed, uit 't hart geheveld
 
‘Mazeppa!’ zegt Ze en monkelt weer.
 
 
 
't Gegeven woord mocht huwlijksbanden smeden
 
En groot gaan op zijn heilige eeuwigheid...
 
In Ilios, waarrond de helden streden,
 
Heeft zij Helena dartlend heengeleid;
 
Wat gaf het dat haar hoofd een kroon omspande,
 
Dat om haar vlucht de wildste krijg ontbrandde?
 
- Was Paris' blik geen kroon, geen oorlog waard? -
 
Het bloed bekampt Haar met nog heil'ger blozen,
 
Zij doet er Phaedra ritsig toch om kozen
 
En Hippolyt bonst zij ter aard.
 
 
 
Den ouderdom, die 't lichaam kwam verstijven
 
En tragen kluister sloeg om 't bruisend bloed,
 
Wiens vlokken sneeuw gevallen immer blijven,
 
Lacht ze in 't gelaat en zet zijn ijs in gloed.
 
Daar zeetlen de Ouden binnen Troja's muren,
 
Grijs, stokstijf, koud; Helena komt: zij turen
 
En zie: hun oog lonkt als een morgenzon!
 
Ginds vlijt een vorst zijn hoofd van wijsheid prachtig,
 
En grijs in vrouwenschoot, en vreeselijk-machtig
 
Lacht Afrodite op Salomon.
 
 
 
En grijnst de haat in 't rond met tijgertanden,
 
Met wilden moordlust in zijn donker oog,
 
Zij rijst op de achtergrond van moord en branden,
 
Lief als op stormwolkzwart de regenboog.
 
'k Zie haten duren lange lange jaren,
 
En immer hooger stapels toorn vergaren,
 
Na bloed vraagt hij naar bloed; nooit geen gena,
 
Een gansche stad volgt, woestverdeeld, zijn vanen...
 
Doch zij wijst heen, al lachend onder tranen
 
Op 't lijk van Romeo en Julia!
 
 
[pagina 89]
[p. 89]
 
Zij juicht de zegepralend- sterke schoone,
 
Straalt met haar lach op allen tijd en ruim,
 
Vaart immer voort, haar golvend haar tot krone,
 
Den voet omkranst met vonklend barenschuim.
 
Haar volgt een stoet, den lach van 't zegepralen
 
Op 't lief gelaat, betoovrend door zijn stralen,
 
En allen nederdwingend op de knie:
 
't Is Beatrice, in God door menschenhanden
 
Verheven, in het hoogverrukte branden
 
Van Dante's hart en zijn genie.
 
 
 
't Is Laura, zon verblindend voor zijne oogen.
 
Die, als een zon, Petrarca 's morgens groet;
 
Den wenk van Don Juan volgt opgetogen
 
Sevilla's edelst en eerwaardigst bloed;
 
Onsterflijk praalt op Duitschland Gretchen's luister,
 
En Ingeborg in 's Noorden ijs en duister;
 
Het prachttooneel van jong America
 
Is voor Evangeline neergezonken
 
En Azië, oud en groot, schouwt liefdedronken
 
Nog immer naar Çakoentala.
 
 
 
Met 't huldekoor der blijde menschenvolken
 
Weergalmt in 's werelds hoogte en laagt' haar lof:
 
Hoog op de bergen de aadlaars; in de kolken,
 
Waar haaien paren, 't stomme monstrenhof;
 
Der wijde wouden voglenkwinkeleeren.
 
Der wildernissen gruwbre dierenheeren,
 
Al 't leven waarop 't oog lacht van den dag,
 
De wereld jubelt: ‘Eer zij U, vorstinne!
 
U, Afrodite, roem! Aanbidding U, Godinne!
 
En zij hoort toe met stillen lach.
 
 
 
29 December 1910.
Finale.
 
Daar ligt ze weer vrouwelijk vleiend
 
En kronkelend glad als de slang,
 
Met barengekus zich vermeiend
 
Met minnegefluister en zang,
 
Heel groen van haar hoop en begeeren,
 
Van 't hemelnabootsen heel blauw,
 
Te gluren naar zonnen en sferen,
 
Sirene de slang en de vrouw.
 
 
[pagina 90]
[p. 90]
 
Zij heeft uit haar stormende weeën
 
De wufte Afrodite gebaard,
 
Uit 't bitterste diep van de zeeën
 
Den lach die weerglanst over de aard...
 
Wee! IJlheid de grootste onder allen!
 
Is dit nu de dochter der zee?
 
En moest het zoo laag-plat toch vallen
 
Het godenhoog streven? O wee!
 
 
 
O wee dat dit goddelijk streven
 
Van ruimten als werelden groot,
 
O wee dat het machtige leven
 
Van 's afgronds onpeilbaren schoot
 
Vervloeit in het wiegen en aaien
 
Van baren, die lapjes van 't ruim,
 
In 't dartlen van vonkjes die laaien
 
Op ruggen van baren... en schuim!
 
 
 
Dat de afgrond zoo eeuwig aan 't zuchten
 
Zoo donker van diepte en van wee,
 
De verten, die eindeloos vluchten,
 
De grootheid der plechtige zee
 
In 't dun oppervlakkige leven
 
Van wippende golfjes ontaardt!
 
Hier werd, in dit dwergachtig streven,
 
De ware Afrodite gebaard.
 
 
 
Wel klein was het slangengekronkel
 
Om de edelen wetenschapsboom,
 
Wel klatergoud 't driftengevonkel,
 
Wel godshol des godwordens droom,
 
Die schiep boven de afgrond vol weeën
 
Een lustdans zoo dun als een schil
 
Van golvengewentel op zeeën,
 
Op 't harte van driftengeril.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 30 december 1910

  • 20 december 1910

  • 27 december 1910

  • 29 december 1910