Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Roman van Lancelot (1846-1849)

Informatie terzijde

Titelpagina van Roman van Lancelot
Afbeelding van Roman van LancelotToon afbeelding van titelpagina van Roman van Lancelot

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.20 MB)

XML (4.71 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

ridderroman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Roman van Lancelot

(1846-1849)–Anoniem Lanceloet–rechtenstatus Auteursrechtvrij

naar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek


Vorige Volgende

I.

De Roman van Lancelot, die eenmaal tot de lievelings lectuur behoorde van de schoone Rosemonde te Woodstock, en welks lezing Francesca da Rimini 't hart deed kloppenGa naar voetnoot5), - de Roman van Lancelot is een cyclisch gedicht, dat de togten en avonturen verhaalt van Artur, van

 
Lanceloet, Perchevael, Walewein,
 
Mordret, Keye ende Ecgravein,
 
Ende Gariët ende dander mede,Ga naar voetnoot6)

die tot de ronde tafel behoorden; de geschiedenis van den H. Graal, en eindelijk Arturs dood.

Het Nederlandsche gedicht is niet van eigen vinding maar eene vertaling uit het fransch: dit blijkt uit het werk zelf, b.v. II Boek, vs. 40354 (bl. 270):

 
Die aventure seget ons vord,
 
Alsict int walsc hebbe gehord, enz.
[pagina IX]
[p. IX]

Hs. f.o 129 rect.:

 
Ene scone aventure hebbic gehord,
 
Die willic dan soe bringen vord
 
Uten walsche;

en f.o 201 verso, col. c:

 
Nadien dat hadde gesproken wale
 
Meester Woutere Mappe van den grale,
 
Gnoech ende sufficiamentelike
 
Sinen here den coninc Heinrike,
 
Ende vanden questen dire in lagen,
 
Diemen dore tgrael moeste bejagen,
 
Dit en dochte hem niet gnoech,
 
Hine wilde weten dat ongevoech
 
Al ute van haren groten daden,
 
Hoe si haren inde daden.
 
Hieromme was dese achterste partie
 
Vanden boeke gemaect, alsict lie;
 
Ende hi hietse des conincs Arturs doet,
 
Om datter in staet al bloet
 
Gescreven hoet daertoe quam
 
Dat coninc Artur sinen inde nam.
 
Nu begint aldus meester Gautier
 
In dese boec te sprekene hier,
 
Ende seget enz.

en f.o 238:

 
In vindere nember af bescreven,
 
Ende aldus nemt inde al die sake,
 
Daer ic af hebbe gehouden sprake;
 
Ende meester Wouter Mappe, Godweet,
 
Maect hier een inde op dat beheet
 
Dat hi ne vant te desen male
 
Van Lancelote meer ne gene tale.

De oorspronkelijke schrijver blijkt dus te zijn Wouter Mappe, in het fransch Gautier Map, een dichter die, gelijk onze vertaling leert, voor zekeren Koning Hendrik schreef. Het zal niet ongepast zijn een oogenblik bij dezen schrijver en den franschen Lancelot stil te staan.

Het is sints lang uitgemaakt dat de ridderromans tot de Artur- en Graalsage behoorende van Wallischen of Bretonschen oorsprong zijn. Na de onderzoekingen van San-MarteGa naar voetnoot7), Lady

[pagina X]
[p. X]

Charlotte GuestGa naar voetnoot8) en Theod. de la VillemarquéGa naar voetnoot9) behoeft dit geen betoog meer, en niet ligt zal iemand de twijfelingen van A.W. von Schlegel omtrent dit puntGa naar voetnoot10) weder ter baan brengen.

Alleen den Roman van Lancelot hield men voor eene uitzondering op dien regel. Paulin Paris zegt van dit werkGa naar voetnoot11):

‘A mon avis on ne peut revendiquer en sa faveur une origine bretonne: la plupart des noms de lieux et de personnages, le caractère chevaleresque des récits, l'absence de tout autre intérêt que celui dont l'amour et les tournois sont la source; enfin le talent prodigieux de style que l'on ne peut guère manquer d'y reconnaître pour peu que l'on ait étudié l'ancienne langue françoise, tout dans le roman de Lancelot du Lac révèle une invention purement françoise. Supposer que, dans les anciennes traditions bretonnes, on ait pu trouver toutes les circonstances de la passion mutuelle de Genièvre et de Lancelot, c'est prétendre que Mlle. de Scudery avoit pu emprunter réellement à Xénophon son énorme roman de Cyrus, c'est admettre quelque chose de plus envraisemblable encore; car dans l'oeuvre de Mlle. de FScudery les noms Grecs du moins ont tous été respectés.’

Reeds Lady Charlotte Guest heeft het onwaarschijnlijke dier meening gevoeld, en zij hield den naam van Lancelot voor eene vertaling uit het WallischGa naar voetnoot12). Hare verklaring houdt evenwel geen steek. Meer grondig en opzettelijk heeft Theod. de la Villemarqué dit punt onderzochtGa naar voetnoot13), en men mag het er voor houden dat hij allen twijfel heeft weg genomen. Zie hier zijne eigene woorden:

‘L'usage a prévalu d'écrire Lancelot d'un seul mot; mais les plus anciens manuscrits supposent l'apostrophe, car ils portent souvent Ancelot sans articleGa naar voetnoot14). Or, à quelle langue appartient ce mot? Evidemment au français: Ancel, en langue romane, signifie servantGa naar voetnoot15), et Ancelot est son deminutifGa naar voetnoot16). Mais, de ce que le nom du héros est fran-

[pagina XI]
[p. XI]

çais, s'ensuit-il que le roman a une origine semblable? Si, par hasard, Ancelot était la traduction du nom d'un personnage gallois, dont l'histoire s'accorderait en tout point avec le roman? Eh bien, c'est ce que je crois avoir découvert: on trouve, en effet, dans les traditions galloises du VIe au XIIe siècle, un chef dont le nom MaelGa naar voetnoot17) répond exactement à celui d'Ancelot, et à qui les anciens bardes, les triades, les chroniques et toutes les autorités galloises ou étrangères prêtent les mêmes traits, le même caractère, les mêmes moeurs, les mêmes aventures qu'au héros du roman francais.’

De ontwikkeling van het bewijs dezer verzekering beslaat bij Villemarqué 10 blz. en is te lang om hier te worden overgenomen, wij moeten dus naar het boek zelf verwijzen bl. 66-75.

De fransche bewerking van de geschiedenis van den gallischen held Mael of Lancelot wordt in onze vertaling toegeschreven aan zekeren Gauthier Map. Zoo leest men ook aan het einde van het HS. no. 6772 der koninklijke bibliotheek te ParijsGa naar voetnoot18):

‘Si se taist atant maistre Gauthier Map de l'histoire de Lancelot, car bien ait tout menoit à fin selond les choses qui advinrent. Et finit ici son livre. Car après ce, si oultrement n'en porroit nul raconter qui ne mantist de toutes choses. - Ci fine l'istoire de Lancelot du Lac et de la mort le roy Artus. Amen.’

Hetzelfde leest men ongeveer in alle handschriftenGa naar voetnoot19).

Nog eene opmerkelijke plaats willen wij hier overnemen omdat ze kennelijk overeenkomt met eene der boven uitgeschreven plaatsen van onze vertaling (f.o 201 verso col. c.). Zij komt voor in de Histoire littéraire de la FranceGa naar voetnoot20), alwaar men leest:

‘Dans son roman de Lancelot du Lac on lit que les aventures du Saint-Graal, telles qu'elles furent vues et racontées par Boor, furent mises et gardées en l'abbaye de Salesbières (Salisbury), “Dont maistre Gautier Map les traist à faire son livre del Saint-Graal por l'amor de l'roi Henri son signor, qui fist l'estoire translater du latin en franchois. Après que maistres Gautier Map ot traitié des aventures del Saint-Graal assez souffisament, si comme il fut avis al roi Henri son signor que ce qu'il avoit fait ne devoit pas souffire s'il ne racontoit la fin de chaus dont il avoit devant fait mention, comment chil moururent, de qui il avoit les proeces ramentéus en son livre, et por se commencha il ceste daaraine partie et quant il l'ot mise ensamble, il l'apala la mort al roi Artus.”’

Wie was deze Gautier Map? Schlegel zegt stoutweg dat hij zeer bekend (bien connu) isGa naar voetnoot21).

[pagina XII]
[p. XII]

Ik moet bekennen nog niet tot die groote zekerheid gekomen te zijn. In de Histoire Littéraire de la FranceGa naar voetnoot22) heet het:

‘Tanner, cité par de Bure, le fait chanoine de Salisbury, grand chantre de l'église de Lincoln, en 1196; enfin archidiacre d'Oxfort en 1198. On ignore l'année de sa mort; il vivait encore en 1210. -- Il y a, sur ce qui le regarde, quelques obscurités qu'il serait difficile d'éclaircirGa naar voetnoot23).’

Tot die duisterheid behoort vooral, dat Rusticien de Pise in den Meliadus de Léonnois zegtGa naar voetnoot24):

‘Après s'en entremist messire Gautier Map, qui fut chevalier le Roy, et devisa cils l'ystoire de Lancelot du Lac.’

Men is het dus niet eens of hij priester dan ridder was, hetgeen Roquefort zelfs aanleiding geeft om te twijfelen of er niet twee personen van dien naam hebben bestaanGa naar voetnoot25).

Ik vermoed dat het slechts een en dezelfde persoon is, en dat men in latere handschriften den titel maistre met messire verwisseld heeft en daaruit vervolgens weder een chevalier le roy gesmeed.

In de tweede plaats is het niet duidelijk in welke taal Gauthier Map zou geschreven hebben: hierover weldra.

Behalve Gauthier Map schijnt ook een zekere Robert de Borron aan den Lancelot gewerkt te hebben; want in een der handschriften van dezen romanGa naar voetnoot26) leest men:

‘Moult seroit chose desplaisant, se dit maistre Robert de BorronGa naar voetnoot27), qui commenceroit une oeuvre belle et delictable à ouir especialement aux jeunes chevaliers et ecuiers, voir aux jeunes dames et damoisselles, qui la lairoit imparfaicte. Car toute chose imparfaite desire avenir à quelque utille et proufitable perfection. Et pour éviter au bruit de non achever et parfaire les choses par moy commencées, veulx venir à la perfection et achievement de se segond mien livre......... Si commenceroy ce second livre à la naissance

[pagina XIII]
[p. XIII]

du très vaillant, très preux et le meilleur du monde né qui fut à son temps, c'est assavoir de messire Lancelot du Lac, fils au roi Ban de Benoit, qu'on surnommoit le roy mort de duel qui fut extrait de la lignée David. ’

Uit dit alles blijkt mijns inziens dat Robert de Borron den roman meer heeft uitgebreid of misschien in prosa omgewerkt. Paulin Paris denkt er anders over. Hij gaat uit van het denkbeeld dat de oudste romans van dezen cyclus, bij name de Graal, oorspronkelijk in het latijn waren gesteldGa naar voetnoot28), dat die latijnsche schrijver een geestelijke was, en wel Gautier Map. Naar dat latijnsche origineel zou dan Robert de Borron den roman in het fransch hebben vertaald.

Hetgeen hem tot deze gedachte brengt is het christelijke mysticismus dat er in heerscht; maar wij laten hem zelf spreken (p. 167):

‘Ces récits (Le Saint-Graal, Merlin, Lancelot, le Bret, ia mort d'Artus, le Tristan), chacun en particulier, ont-ils été, comme la grande histoire des Bretons, écrits en latin avant de l'être en françois? Pour ce qui est du Saint-Graal il n'est guère permis d'en douter. Cette branche est imprégnée d'un caractère de mysticité qui révèle clairement la science et la subtilité d'un théologien du premier ordre. Ce n'est pas un chevalier, et moins encore un jongleur, qui pouvoit connoître anssi bien les évangiles apocryphes, les légendes des premiers siècles du christianisme, les fantaisies rabbiniques, et enfin la mythologie des anciens Grecs. Dans le Saint-Graal il y a de tout cela. Il y a, de plus, une théorie du sacrifice de la messe, une explication de la mystérieuse présence du Sauveur dans l'eucharistie qui doit être le fait de l'imagination la plus haute et la plus splendide. Certes, à la fin du XII siècle, un chevalier, anglois ou françois, n'auroit jamais osé toucher à des matières aussi délicates; sa main auroit tremblé, son coeur auroit défailli, et son indécision auroit donné le signal aux bûchers chargés de punir sa témérité sacrilége, Ainsi le Saint-Graal, quand même il ne mentionneroit pas à chaque page la coopération d'un écrivain latin, c'est-à-dire ecclésiastique, accuseroit encore à chaque page cette coopération. Il faudroit encore la supposer; pourquoi donc refuserions-nous notre confiance aux paroles mêmes du livre qui la constatent, paroles que nous voyons reproduits dans tous les manuscrits? Ces manuscrits remontent au commencement du XIIIe siècle; alors Gauthier Map étoit mort depuis assez peu de temps et c'est à lui qu'ils attribuent ce travail remarquable. Gauthier Map, latiniste et théologien fort célèbre, étoit chapelain du roi d'Angleterre Henry II. Celui-ci, qui prenoit le plus vif intérêt aux anciennes histoires bretonnes, étoit françois d'origine comme on le sait. Parvenu au trône d'Angleterre, il voulut que les chants, les lais, les épopées des bardes ou jongleurs galliques fussent rédigés exactement. Mais comment les réunir? A quoi les rattacher? Comment donner à ces nouveaux récits droit de bourgeoisie

[pagina XIV]
[p. XIV]

dans le système des connoissances historiques? Les chants bretons étoient des lambeaux de traditions qui ne se joignoient à rien, ni aux origines troyennes, ni aux révélations religieuses. Henry, dans cet ambarras, dut naturellement charger un clerc de donner à tout cela une forme convenable. La tâche étoit assez malaisée: les uns disoient d'une manière, les autres de l'autre. Celui-ci admettoit une série de rois bretons que celui-là rejetoit. Gauthier Map, au milieu de tant d'imaginations, ne laissa pas dormir la sienne. Pour mettre tout le monde d'accord, il en appela à ses propres souvenirs scolastiques; il combla les principales lacunes des récits populaires; il rejeta ce qui contrarioit l'ensemble de ses additions. Nous voyons la preuve de la liberté qu'il se donna dans le passage suivant du Saint-Graal relatif aux prédications de Pierre ou Perron, dans la Grande-Bretagne. Map, je le suppose, avoit introduit dans son récit le personnage de Saint Pierre pour concilier les traditions bretonnes avec la tradition admise des voyages du saint apôtre dans l'Occident:

‘Ensi fut li roi Luces crestiennés par l'amonestement de Pieron: quar messire Robers de Boron qui ceste ystore translata de latin en françois s'i accorde bien, et la vielle ystore s'i accorde bien ausi. Mais neporquant, l'ystore del Brut ne le dit pas né ne s'i accorde del tout. Car sans faille, cil qui la translata en romans ne sa voit riens de la halte ystore del Saint-Graal. Parquoy nul ne se doit merveiller s'il ne fist mencion de Pierron.’ Wace, effectivement, traduisit le Brut vers 1155, il étoit donc tout simple qu'il ne connût pas la halte ystore du Saint-Graal, que Map et Robert publièrent dix ou quinze ans plus tardGa naar voetnoot29).

[pagina XV]
[p. XV]

Enfin ces derniers poussèrent l'audace jusqu'à donner au Saint-Graal une origine purement divine, en déclarant que Dieu en étoit le véritable auteur. Toutefois, ils eurent soin de revenir plusieurs fois sur cette fraude sacrilége, d'avouer que l'histoire étoit extraite de toutes les ystoires et d'ajouter enfin que Gauthier Map l'avoit mise le premier en latin pour aider messire Robert de Borron à la transcrire en françois.

Le travail de Gauthier Map n'est pas seulement attesté dans le Saint-Graal; Hélie de Borron, le continuateur infatigable de Robert, le cite encore et aux mêmes titres dans les épilogues du roman de Tristan qu'il acheva et de la branche du Bret qu'il composa toute entière. Dira-t-on que ce travail latin n'a jamais été retrouvé? Mais il en est de même de la traduction latine faite au XVe siècle par Antoine d'Arezzo du Decameron de Boccace. Révoquera-t-on pour cela le témoignage de Laurent de Premierfait, qui déclare avoir fait sur ce latin sa translation françoise? Non sans doute, et les deux ouvrages de Gauthier et d'Antoine auront disparu par des causes analogues. Tous deux, n'ayant pu servir qu'a défaut d'une traduction françoise, devinrent inutiles dès que cette traduction fut composée; et l'on prit, dès lors, aussi peu de souci de leur conservation qu'aujourdhui des brouillons dont les imprimeurs se sont servis, ou des notes que nous avons receuillies avant de rédiger nos livres.

Ceux qui nient la force des précédents témoignages auxquels, pour moi, j'ajoute une entière confiance, ne connoissoient pas un passage curieux d'un annaliste du XIIe siècle, répété par Vincent de Beauvais: seul il pourroit cependant donner quelques doutes sur l'existence d'un texte latin quelconque. J'ai dit que l'auteur du Saint-Graal faisoit remonter à Dieu lui-même la rédaction de son ouvrage et qu'il plaçoit en l'année 707 ou 717 l'époque de cette révélation; on trouve dans Helinand sous cette date le récit suivant:

‘Hoc tempore, in Britanniâ, cuidam eremitae monstrata est mirabilis quaedam visio per Angelum, de sancto Joseph, decurione nobili, qui corpus Domini deposuit de cruce, et de catino illo vel paropside in quo Dominus coenavit cum discipulis suis; de quâ ab eodem eremitâ descripta est historia quae dicitur de Gradal: Gradalis autem vel Gradale dicitur Gallice scultella lata et aliquantulum profunda in quâ pretiosae dapes, cum suo

 
Emprès le roi fu sa maisnié
 
Et sa gent toute baptisié.
 
Ce que li rois faisoit faisoient
 
Et l'essample le roi suivoient.
 
Li dui evesque préchoient
 
Et par les contrées aloient
 
Par le roi et per ses otrois,
 
Si cumme costume est et drois,
 
Firent establir esvesquiez
 
Et de sor ce arcevesquiez etc.
[pagina XVI]
[p. XVI]

jure, divitibus solent apponi, et dicitur nomine Graal.... . Hanc historiam latine scriptam invenire non potui, sed tantum gallice scripta habetur a quibusdam proceribus, nec facile, ut aiunt, tota inveniri potest. Hanc autem nondum potui ad legendum sedulo ab aliquo impetrare. Quod mox ut potuero, verisimiliora et utiliora succincte transferam in latinum.’

Ce passage est fort curieux, car Hélinand, comme on le sait, mourut dans les premières années du XIIIe siècle. Il est donc bien constaté que le Saint-Graal françois fut rédigé sous le règne de Henry II d'Angleterre et non pas sous celui de Henry III, comme plusieurs savants ont mieux aimé le dire. Des barons françois composant, au XIIe siècle, un ouvrage aussi beau que le Saint-Graal, le Lancelot et surtout le Tristan, c'est-là, sans doute, un événement digne de singulière considération; et l'on en doit conclure que la langue françoise, à son aurore littéraire, s'étoit élevée bien plus haut qu'on ne le suppose en général. Mais, quant aux inductions qu'on pourroit tirer du texte d'Hélinand contre Gauthier Map, elle ne seroient pas, à mon avis, fondées. Si le compilateur historique n'avoit pu se procurer les traductions françoises destinées cependant à être repandues, pourroit-on s'étonner qu'il n'eût pas découvert le travail latin destiné suivant toute probalité à ne pas voir le grand jour? Hélinand, d'ailleurs, ne contesta pas son existence; seulement il dit qu'il n'a pu l'examiner, et cela est bien différent.

Au reste, je crois devoir borner aux conceptions religieuses répandues dans la plupart des romans de la Table ronde, le travail des latinistes. Une fois les bases suffisamment creusées, les origines bien ressoudées aux traditions connues les plus incontestées, les écrivains vulgaires n'avoient plus besoin d'autres guides que les jongleurs populaires. Mais indépendamment de tout le Saint-Graal, les théologiens peuvent encore revendiquer l'histoire de Galaad, fils de Lancelot, et le dénouement général du récit, c'est-à-dire la quête et la découverte du Saint-Graal. Le début de Merlin rappelle aussi fort heureusement les premiers chapitres du livre de Job; mais le reste de cette branche, se retrouvant sommairement dans le livre de Geoffroy de Monmouth et dans son imitateur françois, l'auteur du Roman de Brut, on en doit conclure que Robert de Borron avoit dès lors cessé de recourir à la docte imagination de Gauthier Map. L'influence des arrangeurs ascétiques ne reparoît plus que vers la fin du récit général, quand ils'agit d'offrir aux lecteurs françois la conclusion miraculeuse de tant d'événements miraculeux.

La Quête du Saint-Graal, rédigée plus tard par Hélie de Borron, semble en effet continuer l'oeuvre latine de Gauthier Map. Mais cette dernière branche, dans tout ce qu'elle a de religieux, est trop clairement indiquée dans la première pour qu'on puisse y reconnoître une autre main, ou du moins une autre influence. Nous limiterons donc au Saint-Graal et aux premières pages de Merlin Ie travail de Gauthier Map; et si nous trouvons

[pagina XVII]
[p. XVII]

encore dans quelques épisodes de Lancelot du Lac, et dans les derniers livres de la Table Ronde l'élément religieux dont Map avoit fait la base inébranlable du récit, nous le séparerons encore des traditions véritablement bretonnes, avec lesquelles on crut devoir les faire marcher de front,

‘Pour orner leur éclat et non pour le cacher.’

Men moet bekennen dat dit systeem, in 1836 ontworpen, getuigt van des schrijvers vernuft en scherpzinnigheid. Thans echter is er veel in te regt te brengen.

Sedert Villemarqué bewezen heeft dat ook de grondtype van de Graalsage bij de oude wallische dichters gevonden wordtGa naar voetnoot30); dat de geschiedenis van Merlijn eenen gelijken oorsprong heeftGa naar voetnoot31), en de prosaroman slechts eene uitbreiding is van eene dichterlijke fransche bewerkingGa naar voetnoot32), terwijl de mystieke voortteeling van Artur een even oud bardisch verhaal isGa naar voetnoot33), vervallen de redeneringen van Paulin Paris voor een groot deel van zelf, daar hij gelijk wij zagen Maps medewerking slechts dáár inroept waar geene geschreven bron voor den Prozaroman scheen te bestaan, zie bl. XVI, ‘on en doit conclure’ etc. Wanneer dus Robert de Borron of Rusticien de PiseGa naar voetnoot34) zich op een latijnsch origineel beroepen zal dat wel niet anders geweest zijn, dan ‘eene fictie van den dichter, ten einde zijn werk daardoor crediet te geven’Ga naar voetnoot35), ‘pour lui donner droit de bourgeoisie dans le système des connoissances historiques,’ gelijk Paulin Paris zelf zegt; en daarvan zijn meer voorbeelden.

Bovendien erkent Paulin Paris zelf dat hunne verklaringen wel eens te mistrouwen zijnGa naar voetnoot36).

Wat betreft de woorden van Helinandus die Paris volgens Vincentius BellovacensisGa naar voetnoot37) aanhaalt, moet ik doen opmerken dat de laatste zinsnede Hanc autem nondum caet. in de venetiaansche uitgave van 1492 niet gevonden wordtGa naar voetnoot38). Uit het gezegde Historiam latine scriptam invenire non potui zou men even goed kunnen opmaken dat het latijnsche werk nooit bestaan had als dat Helinandus het niet heeft kunnen gebruiken; men lette vooral op het volgende ‘tantum gallice scripta habetur.’

De gevolgtrekking dat Gauthier Map alleen den Graal en een klein gedeelte van den Merlijn zou bewerkt hebben, gevolgtrekking die weêrsproken wordt door de vroeger

[pagina XVIII]
[p. XVIII]

aangehaalde getuigenissen der fransche handschriften (waaronder er een van de XIIIe eeuw), en door onze vertaling, vervalt van zelf nu de grond is weggenomen waarop zij gebouwd is.

Men hield vroeger den roman van Tristan algemeen voor ouder dan den LancelotGa naar voetnoot39); Paulin Paris heeft het tegendeel trachten te bewijzen, vooral op grond dat de naam Tristan in den Lancelot niet voorkwamGa naar voetnoot40): het tegendeel leeren de citaten die hij ons zelf mededeelt (p. 147 b. v.); en onze vertaling (II vs. 40767, waar hij heet

 
Her Tristram, Ysauden man,
 
Die hi met starker minnen wan;

vs. 40845-41016, uit welke plaatsen tevens blijkt dat de geschiedenis van den held van Cornwal algemeen bekend wordt verondersteld), zoowel als de duitsche tekst van Ulrich van ZatzichovenGa naar voetnoot41) bewijzen de onjuistheid zijner stellingGa naar voetnoot42).

Wij houden het met de la VillemarquéGa naar voetnoot43) er voor, dat Gauthier Map zijn werk in het fransch schreef, en dat Robert de Borron het naar alle waarschijnlijkheid heeft uitgebreidGa naar voetnoot44).

Er blijft ons nog eene gewigtige vraag ter beantwoording over, en die tot heden niet grondig genoeg is overwogen: zijn de fransche proza-romans alle te beschouwen als uitbreidingen van gedichten van soortgelijken inhoud, of zijn ze, even als die gedichten, oorspronkelijke opstellen, alleen op verhalen en overleveringen gegrond, of wel zijn de gedichten uittreksels en navolgingen der proza-romans?

Van den Tristan en Merlijn is het eerste bewezenGa naar voetnoot45) even zoo van den ParcivalGa naar voetnoot46).

[pagina XIX]
[p. XIX]

Van den Graal bestaat ook een verhaal in dichtmaat, maar Ginguené houdt dit voor eene navolging van den prosa-romanGa naar voetnoot47)

Val. Schmidt is van oordeel dat de prosa-romans zich uit gedichten ontwikkeldenGa naar voetnoot48) en van gelijke gedachte is ook de la Villemarqué en GinguenéGa naar voetnoot49)

Paulin Paris daarentegen is van een tegenovergesteld gevoelenGa naar voetnoot50) In het derde deel zijner Manuscrits françois de la bibl. du roi spreekt hij over den Erec et Enide van Chrestien de Troyes: reeds in het eerste deel (p. 148) verklaart hij ter loops de werken van Chrestien voor jonger, hier zegt hij:

‘Erec est le fils de Lac ou Lancelot du Lac; c'est donc une imitation des romans de la table ronde.’

Chrestien zegt echter in den prologue van dien romanGa naar voetnoot51):

 
Por ce dit Crestien de Troies
 
Que raison est que toutes voies
 
Doit cascuns penser et entendre
 
A bien dire et a bien aprendre,
 
Et trait d'un conte d'aventure
 
Une moult bele conjointure.....
 
D'Erec le fil Lac est li contes
 
Que devant rois et devant comtes
 
Depecier et corrompre suelent
 
Cil qui contrerimoier vuelent.

‘Par ce mot contrerimoier,’ gaat Paris voort, ‘il faut entendre, à mon avis, faire de la prose; notre poëte s'adresseroit donc ici aux auteurs des grands romans en prose de Tristan, de Lancelot et du Saint-Graal. On a fréquemment soutenu que les poëmes composés par Crestiens sur les traditions bretonnes étoient antérieurs aux livres de Robert de Borron et Luces de Gast; le passage que l'on vient de lire est peu favorable à cette opinion.’

Deze redenering heeft heeft mij nog niet overtuigd. Paris haalt alleen de vier laatste verzen

[pagina XX]
[p. XX]

aan, en laat de aanwijzing der bron, un conte d'aventure, ter zijde. Ik zou dan met Villemarqué hier liever denken aan ‘chants et contes populaires,’ die door reizende jongleurs werden opgesneden. Daarenboven de verklaring door Paris van contrerimoier gegeven komt mij wat hypothetisch voorGa naar voetnoot52): misschien is het geheele woord eene misstelling voor contes rimoier; andere handschriften lezen daarvoor:

 
Cil qui de conter vivre vuelentGa naar voetnoot53)

Trouwens de klacht tegen de rondreizende zangers die de Artursage bedierven is niets ongewoons: zoo zegt ook WaceGa naar voetnoot54)

 
Tant ont li conteour conté,
 
Et li fableour tant fablé,
 
Pour les contes embeleter,
 
Que tout ont fait fable sembler.

Onvruchtbare algemeene beschouwingen, die tot geen resultaat leiden, ter zijde latende zouden wij ons hier bepalen moeten tot een onderzoek omtrent den roman van Lancelot, voorzoover de weinige ons ten dienste staande hulpmiddelen zulks toelaten.

Maar ook dit besparen wij liefst voor het tweede deel: de geheel uitgegeven Nederlandsche tekst zal dan het eigen onderzoek van den lezer gemakkelijk maken, en breede aanhalingen uitwinnen, terwijl de vergelijking van den oorspronkelijken tekst, die mij tot heden ontoegankelijk was, tot positiver resultaten zal leiden.

Wij zullen ons hier tot eenige weinige opmerkingen bepalen.

De la Villemarqué is overtuigd dat onze roman vroeger in verzen bestondGa naar voetnoot55); de duitsche tekst van 1192 zegt wel naar het fransch bewerkt te zijn, maar het blijkt niet of het naar een berijmd stuk dan naar proza was, het heet daar alleen:

 
Daz welsche buoch von LanzeleteGa naar voetnoot56).

In onze vertaling komt slechts eene plaats voor die van een gedicht in verzen spreekt; maar gelijk wij beneden zullen zien, waar de bedoelde woorden zijn aangehaald, is het niet zeker of die plaats betrekking heeft op het origineel dan wel op de nederlandsche vertaling.

Prof. VisscherGa naar voetnoot57)[noemt den Lancelot stoutweg ‘eene zamentrekking van drie andere romans,’ maar zonder bewijs.

Wij zullen voorloopig een punt van groot belang kunnen vaststellen:

De roman van Lancelot is uit verschillende van elkander oorspronkelijk onafhankelijke stukken zamengesteld.

[pagina XXI]
[p. XXI]

A priori reeds is het veel natuurlijker dat dergelijke groote cyclische verhalen van later dagteekening zijn dan, of zamengesteld uit gedichten, die slechts een enkel feit of persoon ten onderwerp hebben, terwijl daarenboven de poëtische vorm ouder schijnt.

Zoo zien wij b.v. in de spaansche letterkunde eerst de Romances bloeijen, waaruit zich de berijmde romans en later uit deze weder de verhalen in poëtisch proza ontwikkeldenGa naar voetnoot58).

Maar ook de inzage van ons gedicht leert zulks.

Tweemaal, b.v. komt Walewein voor het eerst bij den heiligen Grael: zie II B. vs. 3703 volgg. (bl. 25) en de tweede ontmoeting vs. 41473 volgg. (bl. 277); en dat Walewein onbekend was met hetgeen hij zag, en dus voor 't eerst de mysterien van den Grael leerde kennen, blijkt uit de woorden, vs. 41502:

 
Her Walewein hadde groten gare
 
Te vragene wat dit bedieden mochte.

In ons handschrift begint fo. 145, recto, col. 2 een hoofdstuk ten opschrift voerende: Hoe Walewein Ywaine doet stac; en werkelijk lezen wij daar dat Walewein hem niet herkennende hem ter dood toe wondde, en dat de speer hem in de wond was blijven zitten; (f.o 146 recto col. 1):

 
Alse min her Walewein die glavie trac
 
Ute sinen lichame hi gebrac
 
Van angwissen ende bleef doet,
 
Daer min her Walewein om hadde rouwe groet.
 
Ende hi was begraven daer
 
In die kerke vorden outaer.

Dit belet evenwel niet dat wij, f.o 195 verso, col. 1, ‘Ywein, coninc Uriens sone’ terugvinden terwijl hij in een harden kamp de eer van Arturs genoten verdedigt tegen den ridder Torec.

Men zal zeggen dat dit nog niet afdoende is, omdat er meer Yweinen bestondenGa naar voetnoot59), hetzij zoo, maar van Perchevael zal men dit niet kunnen aanvoeren, en toch sterft hij in ons HS. f.o 158 verso col. 1,

 
Ende Bohort dedene eerlike
 
Graven daer ter selver stede
 
Daer Galaät lach ende sijn suster mede;

om weder op te treden f.o; 176 recto col. 1 en f.o 187 recto col. 3, waar hij met Ywein, dien wij vroeger ook reeds begraven zagen, een bevel van koning Artur gaat volbrengen.

[pagina XXII]
[p. XXII]

Met deze weinige voorbeelden is het voldingend bewezen dat ons gedicht een zamenstel van verschillende werken moet wezenGa naar voetnoot60).

Welke waren die werken?

Dit onderzoek zal moeten rusten op de vergelijking van het fransche origineel met de verschillende romans van Chrestien de Troyes en anderen, die bijna alle nog in HS. op de koninklijke bibliotheek te Parijs bestaan.

Zoo zal men b.v. de betrekking kunnen bepalen die er tusschen ons gedicht bestaat en den roman de la Charette. Deze roman, die eindigt met den dood van Meliagant, den zoon van Bandemagus, die door Lancelot tot straf voor zijne euveldaden wordt omgebragtGa naar voetnoot61), welk feit verscheiden malen in het II B. van ons gedicht vermeld wordt, b.v. vs. 18 (bl. 1), vs. 51875 (bl. 213) enz.; gelijk op andere gebeurtenissen van dit werk wordt gezinspeeld, b.v. vs. 14087-89 (bl. 95).

Maar hoogst belangrijk en niet zeer moeijelijk zal het zijn te bepalen in welke verhouding de roman van Lancelot staat tot den Parceval van Chrestien de Troyes.

Twee vragen doen zich daarbij op: 1o. heeft de schrijver van den Lancelot den Parceval van Chrestien kunnen gebruiken? 2o. laat het zich uit den Lancelot bewijzen dat dit werkelijk gebeurd is?

Ter oplossing van de eerste vraag dienen wij den tijd der vervaardiging van beide werken te kennen. Chrestien droeg zijn Parceval op aan Philips van den Elsas, graaf van Vlaanderen, die ten jare 1191 voor St. Jean d'Acre stierfGa naar voetnoot62). Alvoorens zijn werk

[pagina XXIII]
[p. XXIII]

ten einde te brengen rukte de dood ook hem weg in hetzelfde jaar of weinige jaren laterGa naar voetnoot63).

Wij hebben hier boven (bl. XII) gezien Gauthier Map in 1196 en 98 bloeide, ja in 1210 nog leefde; maar daar de identiteit van onzen schrijver en gemelden kanunnik niet genoegzaam uitgemaakt is zullen wij naar andere bewijzen zoeken.

In het II B. van den Lancelot, vs. 39742 volgg. (bl. 266) leest men eene plaats, die naar mijn inzien kan bijdragen tot eene tijdsbepaling. Het heet daar:

 
‘Here, u groet op grote trouwe
 
Onse vrouwe die coninginne nu,
 
Ende sint ons allen hier tot u
 
Dat wi bliscap maken ende joie,
 
Dat u des tijds te min vernoie.’
 
Walewein sprac: ‘Danc hebbe min vrowe,
 
Ende gi oec mede, scone joncfrouwe.’
 
Ende daerna namene saen sijn ward
 
Ende leidene tenen torre ward,
 
Daer hi hem toende water ende wout
 
Ende wilt ende tam, jonc ende out.
 
Doen sprac Walewein al sonder sparen:
 
‘Hier salic mi in meyen varen
 
Ende corten daer wel mine stonden,
 
Beide met voglen ende met honden.’

Wanneer men daarbij bedenkt dat dit plaats had in een kasteel, dat was (vs. 39593, bl. 265)

 
Met gokelien
 
Binnen gemaect ende met astronomien,

dan zal men het niet vreemd vinden dat ik hierin eene toespeling zie op den roman van Parthenopex de Blois, en wel op dat gedeelte, waar Melior haren vriend de middelen aan de hand geeft tot zijne ‘dachcortinge’ in het tooverkasteel Chef d'Oire, vs. 1779Ga naar voetnoot64).

 
Mais ce me dites, se vos plest,
 
S'irés demain en la forest,
 
Quel vie volrés demener,
 
En bos u en riviere aler.
 
Se vos volés aler en bois,
 
Et ce vos plaise en vostre cois,
 
Quant vos serés bien atornes, etc.Ga naar voetnoot65).
[pagina XXIV]
[p. XXIV]

Robert stelt de vervaardiging van den Parthonopex in de helft der XII eeuwGa naar voetnoot66); maar ik meen hem met Paulin ParisGa naar voetnoot67) iets later te moeten stellen. De juiste leeftijd van den dichter, Denys Piramus, is niet te bepalenGa naar voetnoot68); hij was een tijdgenoot van Marie de France; en zoowel dit als de gronden door Paulin Paris aangevoerd verwijzen naarde eerste jaren der XIIIe eeuw.

Ook van dien kant bekomen wij aanleiding om den Lancelot voor eenige jaren jonger te houden dan den Percheval.

Wanneer wij dus punten van overeenkomst in beide werken vinden mogen wij aannemen dat ze door Gautier Map uit Chrestiens gedicht zijn overgenomen.

Van Chrestiens werk is ons niet veel meer bekend dan de opschriften der hoofdstukken, maar ook daaruit zullen wij reeds eenig gevolg kunnen trekken.

Zoo heeft de Parceval een hoofdstuk getiteldGa naar voetnoot69) ‘Ci devise comment Perceval le galois vint à la court le roy Artus et comment on li fist feste et comment une damoisele vint à court sus une mule qui estoit la plus lede du monde et parloit à Perceval.’

Men vergelijke daarmeê Lanc. II, vs. 36951 volgg. (bl. 237).

Voorts: ‘Ci devise comment messire Gauvain ot abatu Meleans de Lis et comment il envoia le cheval à la pucelle et comment il vanqui le tornoiement,’ overeenkomende met vs. 37172 vlgg. (bl. 249).

‘Ci divise comment Gauvain se combat contre Giromelant devant le chastel perilleus enmi la praierie. Et y estoit le roy Artus et la royne et une grant quantité de sa gent avec lui. Et de l'autre partie une grant partie de la gent Giromelant.’

Vergel. Lanc. II, 40429 vlg. (bl. 270).

‘Ci devise comment Gauvain estoit à la table le roy peschéeur et aportoit-on par devant la lance qui saingne; et apres une pucele qui aportoit le Saint Graal. Et apres venoient hommes qui portoient une biere et une espée desus.’

Vergel. Lanc.II, 41421 vlgg. (bl. 277).

Adelbert Keller heeft ons uittreksels medegedeeldGa naar voetnoot70) van een HS. der Casanatische bibliotheek te Rome, dat eene Mhd. vertaling van Chrestiens Parceval met de vervolgen van Manessier en anderen bevat. Om de opvallende overeenkomst met onzen roman laten wij hier uit het Mhd. gedicht de plaats volgen waarin Walewein den H. Graal aanschouwt, gelijk die in onze vertaling aanvangt vs. 41473 (bl. 277):

[pagina XXV]
[p. XXV]

Romvart, s. 655:

 
Als er zv im gesezzen was
 
Der herre vragendes niht vergaz
 
Von welhem lande er mohte sin
15[regelnummer]
Der warheit tet er im schein
 
Als er ez vil wol kvnde
 
Dem ritter do ze stunde
 
Die köche reine vnd wol gemeit
 
Hattent die spise schier bereit
20[regelnummer]
Zwene knehte hoch gemv̊t
 
Zwei becken brahten harte gv̊t
 
Vnd da bi wazzer daz was warm
 
Eine twehel wizzer dann ein harm
 
Der dritte nach den zwein trvg
25[regelnummer]
Ir hende gewaschen genvg
 
Wurden vnd da daz geschach
 
Dar nach sie sazzen durch gemach
 
Zwene knehte brahten zwei drispitz
 
Von cypres gaben sie liehten glitz
30[regelnummer]
Dar vf wart der tisch geleit
 
Vil hetten ez für trugenheit
 
Seit ich wie gvt die tauel was
 
Een kneht behende niergent las
34[regelnummer]
Ein tischelachen leite dar
 
Ga naar margenoot+Daz schein lieht als die svnne klar
 
Niht schevren glich was der sal
 
Er was dürchlvchtig vbel al
 
Stankertzen vil man spvrte do
5[regelnummer]
Der schin schein hoher danne ho
 
Also mengelich da zv tische kam
 
Her Gawan fremde mere do vernam
 
Éin kneht vz einer kamer sleich
 
Der was niht vngevar noch pleich
10[regelnummer]
Er was so schone daz nie wip
 
Gebar so schones mannes lip
 
Der trvg ein sper wiz sinewel
 
In siner hant dvrchlvchtig hel
 
Gegen hern Gawan daz sper er trvg
15[regelnummer]
Dvrch den sal gar mit gefvg
 
Van blvte gap daz ysen saf
 
Daz ein tropfe ie den andern traf
 
Dar nach Gawan nam si spv̈r
 
Gelich gegen einer kamer tv̈r
20[regelnummer]
Dar vz sach er eine magt gan
 
Schoen edel vnd wol getan
[pagina XXVI]
[p. XXVI]
 
Die sach er an mit gernder zvht
 
Wenne in bedvhte daz nie fruht
 
Gehevrre würde noch so klvg
25[regelnummer]
In irre hant die reine trvg
 
Een patene selberin
 
Für den tisch gie der lichte schin
 
Mit flizze gantz dem spere noch
 
Vnlange stunt ez sich verzoch
30[regelnummer]
Daz Gawan aber kvmen sach
 
Zwene knehte niht zeswach
 
Die trvgen liehtstocke herlich
 
Mit bvrnenden kertzen lieht gelich
 
Enpfenget waren vnd gar enzvnt
35[regelnummer]
Hern Gawan dvhte wie im wurd kvnt
 
Ga naar margenoot+Waz daz gemeinde wizzent daz
 
Als er in dem gedanke saz
 
Den knehten dvrch den sal nach gon
 
Sach er eine magt wol geton
5[regelnummer]
Lank schoene klv̊c vnd wol gemaht
 
Zv weinende stalt sich alle ir aht
 
In irre hant sie offen trvg
 
Den werden gral mit gefvg
 
Gawan nam wunder svnder zil
10[regelnummer]
Dvrch waz irs weinendes was so vil
 
Vnd war sie den gral wolde tragen
 
Vnd wo von so groz was ir klagen
 
Vnd sie ir weinen niht verbar
 
Daz wunderte in ze male gar
15[regelnummer]
Sie gie fvr sich vntz an die stat
 
Daz sie in ein ander kamer trat
 
Vnd do sie in die kamer kam
 
Vierer knehte war man aber nam
 
 
 
Die trugen eine bare
20[regelnummer]
Dar vffe sunder vare
 
Van golde lag ein baldekin
 
Daz kein ding bezzer mohte sin
 
Vnd in der bare lag ein lich
 
Vnd oben drvffe gar gelich
25[regelnummer]
Lag ein swert betrochen
 
Daz was in zwei gebrochen
 
Men dvrfte da niht anders lvgen
 
Die viere die die bare trvgen
 
Ane růwen kerten dvrch den sal
30[regelnummer]
Swigende vnd svnder schal
[pagina XXVII]
[p. XXVII]
 
Gawan ditz wunder allez sach
 
Zv im selber er do sprach
 
Got wie bevinde ich dise mere
34[regelnummer]
Wer dise sint oder wo here
 
Ga naar margenoot+Sie kvment an disen stvnden
 
Die mit der bare niht erwunden
 
Zv gende reht vntz daz ir schin
 
Kam aller zv einer kamer in
5[regelnummer]
Niht langer me verbeitet wart
 
Da hvp sich an die wider vart
 
Der knappe mit dem sper wiz
 
Des spitze do blv̊tte zv fliz
 
Wie ez was fleisches vnd adern an
10[regelnummer]
Doch sach man blvt nie balder gan
 
Dar nach do kam die magt fin
 
Met einer patenen gvldin
 
Denne koment die zwene glich
 
Fvr war mit den liehtstocken rich
15[regelnummer]
Dar nach kam der gral reine
 
Geziert von edelme gesteine
 
Weinende in die maget trv̊g
 
Nach dem grale mit gefv̊g
 
Giengen die viere mit der baren
20[regelnummer]
Dvrch den sal gar svnder varen
 
Ditz sahent sie in dem hvse al gar
 
Ovch nam ir mit flizze war
 
Min herre Gawan da zv stunt
 
Im wart nie grozzer wunder kvnt
25[regelnummer]
Alsus gedaht er mit gantzer ger
 
Ditz muz der gral sin vnd daz sper
 
Daz dv praht lange soldest han
 
Baz rvht er an der biderman
 
Vnd fregte in waz da bedvte
30[regelnummer]
Sper gral vnd ovch die trvte
 
Maget die man weinen sach
 
Aber fraget er vnd sprach
 
Wat bedvtet die bare
 
Daz wolt er sunder vare
35[regelnummer]
Wizzen von dem herren wert
 
Ga naar margenoot+Vnd ovch in welcher wise daz swert
 
Metten vff der bare lag
 
Der herre der des alles pflag
 
Sprach daz sag ich ane vnderbint
5[regelnummer]
Ivch ist daz ir sin wirdig sint
[pagina XXVIII]
[p. XXVIII]
 
Vier knechte er swinde lovfen hiez
 
Er sprach nv wol hin ane verdriez
 
Bringet mir balde min gvt swert
 
Des wart er da zv stunt gewert
10[regelnummer]
Doch was ez mitten dvrch entrant
 
Nv wizzent daz ez im gesant
 
Von siner megin einer wart
 
Dvrch liebe vnd ovch durch frvhtlich art
 
Der herre reichet ez zv der stunt
15[regelnummer]
Dem ritter wert vnd tet im kvnt
 
Kond er daz swert also geschaften
 
Daz ein teil mohte am andern haften
 
So daz der stahel wider gantz
 
Würde an dem swerte svnder schrantz
20[regelnummer]
So moht er von der bare mere
 
Vnd von dem grale vnd von dem spere
 
Ervarn die warheit aldo
 
Vnd von der megede ovch also
 
Dvrch wen sie weinde vnd vmb waz
25[regelnummer]
Gebeitet wart do niht fv̈rbaz
 
Gawan die stvcke beide
 
Zv ein ander hvp gereide
 
Vnd so glich daz menneglich iach
 
Der ez zv samme haben sach
30[regelnummer]
Ez were gantz ebene vnd sleht
 
Da sprach der kvnig gereht
 
Nement daz gemerre in eine hant
 
Der anderen tvnt daz spitze bekant
34[regelnummer]
Vnd zient ez mit handes kraft
 
Ga naar margenoot+ Ist ein stvcke an das ander gehaft
 
So wirt gesaget vch die mere
 
Von dem grale vnd von dem spere
 
Vnd von der bare aventv̈re
5[regelnummer]
Zv stunt Gawan der wol gehv̈re
 
An dem swerte er niht ensparte
 
Er zvch svs ez von ein ander zarte
 
Zv dem ersten zvge daz geschah
 
Aber der riche fvrste sprach
10[regelnummer]
Ir hant nach niht getan so wol
 
In wafen daz man vch sagen sol
 
Dirre aventvre die warheit
 
Wenne sie werdent keime geseit
 
Er en habe denne der welte pris
15[regelnummer]
Erworben gar in alle wis
 
Sprach der herre alsus sage ich
[pagina XXIX]
[p. XXIX]
 
Daz mag wol geschehen dast mvgelich
 
Daz irs bevindet nach zv stvnt
 
Daz were so vch wurde kvnt
20[regelnummer]
Fvr war daz lop der welte kraft
 
Mit manheit vnd mit ritterschaft
 
 
 
Alsus der herre daz enbar
 
Her Gawan nam der rede war
 
Vnd horhte so vil an sine wort
25[regelnummer]
Daz er vf der tavelen ort
 
Entslief daz sage ich svnder lvge
 
Mit rehter warheit ane trvge
 
Slief er mit flizze die gantze naht
 
Vnd do der stoltze wol geslaht
30[regelnummer]
Des morgens frv erwachet was
 
In nam groz wunder wizzent das
 
Daz er sich alsus ligen vant
 
An einem mose er erwant
34[regelnummer]
Da bi im lag sin wapen kleit
 
Ga naar margenoot+Dar zv sin harnasch wart geleit
 
Sin ors gvt mit dem zovme
 
Was gehaft zv einem bovme
 
Alsvs er sich verirret vant
5[regelnummer]
Leidig verdoht wart er zv hant
 
Besweret daz er niht wizzen kvnde
 
Der aventvre kraft zvstvnde
 
Vnd er sie doch gesehen hette
 
Daz wundert in sere an der stette
10[regelnummer]
Vnd daz sehen hette also verlorn
 
Mit leide grimmig was sin zorn
 
Er wapente balde sich
 
Do er bereit wart sicherlich
 
An die eiche er kam wizzent das
15[regelnummer]
Da sin ors an gebvnden was
 
Er saz dar vf sunder biten
 
Verdaht begond er riten
 
Niht langer maht er im zil
 
Gedenke pflag er harte vil
20[regelnummer]
Wan sine gelvbede erbarmet in
 
Daz sine gelide mit vngewin
 
Ziteren begvnden von engesten do
 
Wan er vorhte niht in zit ieso
 
Zv sime strite komen sicherlich
25[regelnummer]
Mit balde ritene erbeit sich.
[pagina XXX]
[p. XXX]
 
hie stritet her Gawan mit Dinasdanres.
 
 
 
Alsus kam er an einen walt
 
Im misseviel gar manigvalt
 
Waz er gesach vnd leidet im gar
30[regelnummer]
Eines hohen berges nam er war u.s.w.

Ik heb mij tot de aangehaalde plaatsen bepaald omdat men ze kan vergelijken met hetgeen van onze vertaling bekend is, anders had ik er meer kunnen bijvoegen b.v. het hoofdstuk uit Chrestiens gedichtGa naar voetnoot71):

‘Ci devise comment Bohors de Gannes vit son frère que chevaliers emmenoient tout nu batant. Et le lessa. Et ala secourre une pucele qui .i. grant chevalier tenoit. Et la vouloit corrompre.’

Deze episode komt in onzen roman voor, HS. f.o 218 (in te voegen tusschen f.o 147 en 148; zie hier onder).

Men zal misschien zeggen dat de overeenkomst der stof nog niet bewijst dat Gauthier Map het gedicht van Chrestien gebruik heeft, daar beide uit dezelfde bron kunnen geput hebben. Dit is zoo, maar ik meen mij op een paar plaatsen te kunnen beroepen die zeer stellig naar Chrestiens werk verwijzen. B.v. in ons gedicht lezen wij II, 35971 (bl. 241) dat toen Perchevael aan Arturs hof kwam, een jonkvrouw, die

 
Eene manire hadde - -
 
Dat si te spreke nine was gewone,

des jongen ridders lof verkondigde. Keye daarentegen smaalde op hem: en dan volgt er vs. 36064:

 
Een sot hadde al dit gehort
 
Ende vertelde dese tale
 
Ende speelde met Perchevale.

Hoewel die geschiedenis bij Chrestien eenigzins anders verhaald wordt blijkt het uit de laatst aangehaalde verzen toch dat onze schrijver diens werk voor oogen had. In den Parceval leest menGa naar voetnoot72):

 
La pucelle n'avoit vis
 
Passé avoit ans plus de sis
 
Et ce dist elle si en haut
 
Ke tot l'oirent et Kex saut
 
Cui la parole anuia moult
 
Se li donna cop si estolt
 
De la palme en la face tendre
 
Que il le fist à terre estendre
[pagina XXXI]
[p. XXXI]
 
Quant la pucele feru ot
 
En son retor trova un sot
 
Lez une cheminée estant
 
Si le bouta el fu ardant
 
Del pié par corroz et par ire
 
Par che que li sos soloit dire
 
Ceste pucelle ne rira
 
Jusqu'à tant que ele verra
 
Celui qui de chevalerie
 
Aura toute la seignorie.

Zoo ziet men de verschijning van dien sot verklaard, die anders in den Lancelot zeer onnoodig schijnt.

Eene andere plaats is nog duidelijker. Bij de la Villemarqué, Contes populaires des Anciens Bretons, T. I, p. 200 leest men:

‘Taliésin fît cette fameuse prédiction, qui rappelle celles des anciens druides sur l'affranchissement de la Gaule et la chute de l'empire Romain: “Le pays des Loégriens (l'Angleterre) périra par la lance sanglanteGa naar voetnoot73).” La prophétie du barde inspira une telle créance, non seulement aux Gallois, mais aux étrangers, que, plus de cinq siècles après, elle n'était pas encore oubliée en France, et qu'un poëte du pays, parlant de la “lance qui saigne,” disait, vers l'année 1160:

 
Il est écrit qu'il est une heure
 
Où tout le royaume de Logres,
 
Qui jadis fut la terre aux ogres,
 
Sera détruit par cette lance.

Ce poëte c'est Chrétien de Troyes.’

In den Lancelot lezen wij, II, 38614 (bl. 258):

 
Vandien spere, na minen wane,
 
Es vorscreven ende vorseget:
 
Een conincrike dat verre leget,
 
Dat rike van Logres es genant,
 
Dat wilen was der heidene lant,
 
Sal biden spere al sijn testort.

Duidelijker bewijs zal men in redelijkheid wel niet kunnen vorderen:

Dat Gauthier Map het begin der geschiedenis van Perchevael verkort en wijzigt om ze in zijn verhaal te doen passen is natuurlijk: dat eerste gedeelte dier geschiedenis had hij tot zijn doel niet noodig, daarom zegt hij ook II, 36276 (bl. 243) alleen dat

[pagina XXXII]
[p. XXXII]
 
- Hi hadde gewandelt alsoe
 
Een jaer ende gedaen waerlike
 
Tscoenste rudderscap van ertrike,
 
Ende men sprac alle die lande dure
 
Van sire scoenre aventure.

Van daar dat hij ook niets weet van de periode van Perchevaels verwildering, waarin hij zelfs God vergat, waarvan Chrestien zegtGa naar voetnoot74):

 
Ce sont cinq ans trestot entier
 
Ains que il entrast en mostier;
 
Ne dieu ne sa crois n'aora.
 
Tot ainsi .v. ans demora,
 
Ne per che ne laissa il mie
 
A requerre chevallerie;

terwijl het in den Lancelot heet, II, 36268 (bl. 243):

 
Ende hi was gecostumeert alsoe,
 
Dat hi ere costumen plach,
 
Dat hi messe horde op elken dach
 
Ende mettenen, sonder sage.
 
Ende alle die getiden vanden dage.
 
Hi helt wel sine suverhede,
 
Ende sprac dagelijcs biechte mede.
 
Dustaen leven leiddi embertoe.

't Is of onze dichter hierop bijzonder drukt om dat hij de aangehaalde plaats van Chrestien op het oog had.

Doch genoeg, het aangehaalde zal voldoende zijn om te doen zien dat het meer dan hoogstwaarschijnlijk is dat de roman van Perceval gebruikt is bij de zamenstelling van den Lancelot.

Misschien had men hier een onderzoek verwacht van de Artur-sage en haar ontwikkeling ook hier te lande: sedert Lady Charlotte Guest in The Mabinogion from the Llyfr Coch o Hergest (het roode boek van Hergest) de oude Wallische sagen heeft bekend gemaakt, waarop de latere fransche Artur-romans zijn gebouwd; sedert San-Marte (A. Schulz) zijne Arthur-sage heeft in het licht gegeven, Paulin Paris zijne verhandeling schreef over de Artur-romansGa naar voetnoot75), en de graaf Theod. de la Villemarqué ons zijne Contes populaires des Anciens Bretons schonkGa naar voetnoot76), is er veel voorbereid om die stof grondig te

[pagina XXXIII]
[p. XXXIII]

kunnen behandelen. Zoolang evenwel de fransche origineele romans slechts in handschrift bestaan, of de nederlandsche vertalingen niet algemeen toegankelijk zijnGa naar voetnoot77), - zoolang de Lancelot niet geheel is afgedrukt, de Walewein niet uitgegevenGa naar voetnoot78) en men geen meer volledig berigt heeft omtrent het door Dr. Tross gevonden handschrift van Merlijns propheciën ofte de historie vanden GraleGa naar voetnoot79), (indien dit HS. al geene poëtische fictie van den heer Tross is) - zoolang is het onmogelijk daaromtrent tot een volledig resultaat te komen, en het verwondert mij dus niet, dat wij de over dat onderwerp in 1838 reeds toegezegde verhandeling van Prof. Visscher nog niet hebben zien verschijnenGa naar voetnoot80).

Ik wil dan hier ook slechts op één feit de aandacht vestigen, namelijk op den invloed dien de Vlamingen op de uitbreiding der Artur-romans in Europa hebben uitgeoefend. Hoe zijn de fransche dichters bekend geworden met de wallische sagen? De la Villemarqué beantwoordt deze vraag aldusGa naar voetnoot81):

‘Probablement par le triple intermédiaire des moines gallois et anglo-normands, des ménestrels et conteurs ambulants du pays de Galles et de l'Armorique, enfin des colonies flamandes élablies, dès l'année 1108, dans le Glamorgan, où elles ont laissé des traces jusqu'à nos jours. Robert Wace, l'un des plus anciens trouvères, doit en effet aux moines gallois les matériaux de son histoire du roi Arthur faite à la demande d'Henri II, qui aimait beaucoup les fables bretonnes. Ecrivant pour un prince de FlandreGa naar voetnoot82), qui partageait les goûts d'Henri II, Chrétien de Troyes, plus célèbre encore que Wace, a dû recevoir par la même voie, de quelque abbaye du Glamorgan, les modèles de ses poëmes de la Table-Ronde. Je le crois d'autant plus qu'un trouvère flamand du XIIIe siècle, dont la patrie est maintenant connue, grâce à une importante découverte de M. Paulin Paris, Marie de France qui a chanté, comme Chrétien, des personnages de la Table-Ronde, déclare avoir eu dans les mains un recueil de contes populaires bretons provenant du monastère d'une des villes du Glamorgan occupée par ses compatriotes d'outre-mer, où elle a trouvé les originaux de ses poëmes.

 
Les istoires .......
 
Ke diversement ai contées
 
Nes ai pas dites sans garant;
 
Les istoires en traï avant
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV]
 
Ki encor sont à Karlion
 
En le monstier Saint-Aaron,
 
Et en Bretagne sont séues
 
Et en plusors leus connéues.

Il faut, je le sais, se défier de pareils témoignages, mais celui-ci me semble admissible en bonne critique; car les contes populaires bretons du cycle d'Arthur, qui correspondent aux romans de Chrétien de Troyes, ont été rédigés au commencement du XIIe siècle; ils sont précisément écrits dans le dialecte du Glamorgan, et il n'y a rien d'extraordinaire à ce que des moines du pays en aient possédé une copie et l'aient communiquée aux Flamands leurs voisins.’

Ik moet hierbij opmerken dat twee in deze romans veelvuldig voorkomende eigennamen in de dietsche vertalingen veel nader aan het origineel zijn gebleven dan in de fransche gedichten: het zijn die van Keye en Walewein. De eerste heet in het wallisch Chei ap Kyner, Keye de zoon van Kyner, terwijl zijn naam in de fransche gedichten is geworden Kex, of QueuxGa naar voetnoot83), hebbende men zijne bediening met zijnen naam verwardGa naar voetnoot84). De ander heet in het fransch bestendig Gauvain, waarvan de duitschers hun Gawân en sommige onzer schrijvers, b.v. die van den Ferguut, Gawein gemaakt hebben. De oorspronkelijke naam is GwalchmaiGa naar voetnoot85).

Of er nu bij ons gedichten terstond uit het wallisch of bretonsch zijn overgebragt is eene andere vraag. Prof. Meijer houdt den Walewein voor eene vertaling ‘uit de wallische, niet waalsche, of bretannische taal, the welsh language’Ga naar voetnoot86). De uitdrukking in den proloog van den roman,

 
Consticse wel int walsche vinden
 
Ic soudse jou in dietsche ontbinden,

is vrij duister; maar zoo de roman al niet uit het fransch vertaald is, ik vind nog geen grond om aan een wallisch origineel te denken. Daarenboven in het Gloss. de la langue Romane van Roquefort, II, 777, wordt een Roman de Gauvain genoemd. Verg. overigens Mr. L. Ph. C.v.d. Bergh, Nederl. Volksromans, bl. 176.

Wij keeren terug tot den mnl. Lancelot. Wij weten dan dat deze roman uit het fransch van Gaut. Map is vertaald. Een gedeelte echter van het HS. dat thans wordt uitgegeven komt mij voor daartoe niet te kunnen gebragt worden. Ik bedoel de episode van Moriaen, f.o 116-128 (hier vs. 42547 volgg.). Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat deze episode een toevoegsel

[pagina XXXV]
[p. XXXV]

zij van den nederlandschen vertaler of een afschrijver, dat niet gevonden wordt in het fransche gedicht van Gautier Map, of in een ouder exemplaar van onze vertaling. Immers de eigene woorden van den nederlandschen dichter spreken duidelijk, vs. 42569 vlg.

 
Ic wane die gene die Lancelote maecte
 
Dat hem in sijn dichten vaecte,
 
Dat hi vergat ende achterliet
 
Van Moriane dat scone bediet.
 
Mi wondert dies si hen onderwinden,
 
Die dichten wilt ende rimen vinden,
 
Sine volbrachten daer af die tale.

Ook in taal en uitdrukking verschilt deze episode met den overigen inhoud van het HS. Het woord hermite, dat men schier op iedere bladzijde leest, komt hier niet voor, maar het synonieme clusenare. Zoo is het met een aantal ongewone en minbekende uitdrukkingen en woorden, die men niet buiten deze weinige bladen terugvindt. Walewein heet alleen in dit gedeelte: der avonturen vader, een titel die hem ook wordt gegeven in het gedicht waarin hij des maeres hêrreGa naar voetnoot87) is, b.v. vs. 5785:

 
Hi es der aventuren vader

en vs. 7096:

 
Walewein, der aventuren vader.

Maar hetgeen vooral opmerking verdient, is dat, terwijl den ganschen codex door verbeteringen, veranderingen en toevoegsels zijn gemaakt door eenen lateren corrector of interpolator (over wien straks nader), in de geheele episode van Moriaen geen enkele letter van zoodanige tweede hand te bespeuren is, waaruit men zou mogen besluiten dat, wanneer die verbeteringen het gevolg zijn van de collatie met een ander handschrift of met den franschen tekst, die episode in dat andere handschrift niet werd gevonden.

Buitendien, de vergelijking met andere plaatsen van het HS. leert, dat de episode van Moriaen niet in het oorspronkelijke plan van den Lancelot lag, en met het vervolg niet zamenhangt. Die episode doet Acglovael, Perchevaels broeder, in het land Moriane achter blijven, terwijl uit het vervolg (HS. f.o 138 verso, col. b.) blijkt, dat hij in den tijd waarin onze episode voorvalt zijn vaderlijk erfgoed niet verlaten had.

 
Perchevale seide hare doe te hant
 
Hoe hi gewonnen hadde sijn lant,
 
Ende sijn broder daer in es bleven
 
Met sinen lieden, met sinen neven.

Waaraan de nederlandsche dichter zijn verhaal hebbe ontleend is mij onbekend: ik zou denken dat het eene vertaling is van een der vele in omloop zijnde lais bretons.

[pagina XXXVI]
[p. XXXVI]

Maar wie is de dichter of vertaler van den Lancelot?

Op de laatste bladzijde van het HS. leest men het volgende naschrift in roode letteren: Hier indet boec van Lancelote, dat heren Lodewijcs es van Velthem.

Over de beteekenis dezer woorden is men het niet eens: moet men Lodewijc van Velthem voor den dichter of den bezitter van het werk houdenGa naar voetnoot88)?

Alvorens verder te gaan moet ik doen opmerken, dat het bij mij nog niet zoo geheel uitgemaakt is of er wel ooit een kronijkschijver bestaan hebbe die zich Lodewijc van Velthem noemde. Le Long is de eerste geweest die als schrijver van de vijfde partie van den Spieghel historiael opgeeft: Lodewijc van VelthemGa naar voetnoot89) op grond van eene enkele plaats in den epiloog der Chronijk, waar die naam gevonden wordt. Die plaats is alles behalve duidelijk: wij willen er daarom een oogenblik bij stil staan. Zie hier het geheele kapittel:

 
Hier eest inde vanden boeken,
 
Die men verre heeft doen soeken
 
Eerment hier toe heeft volbracht.
 
Oec ben ic dies also bedacht,
5[regelnummer]
Dat ic den genen wille vermanen
 
Die mi hiertoe heeft ontspanen,
 
Dat ic dit dichte den here van Vorne:
 
Dat was Visie, die mi te Horne
 
Van hem sede so vele dogede,
10[regelnummer]
Dat mi dichtens te bat hogede;
 
Want en had die wille gedaen,
 
Na dat mi nu heeft gestaen
 
So ne haddics niet wel connen gemaken;
 
Want siecheit ende ander saken
15[regelnummer]
Hebben mi den tijt benomen,
 
Dat ics niet wel te hoefde conde comen.
 
Maer nochtan dor den here
 
Die mi geprijst es so sere,
 
So hebbic mi gehaest te mere
20[regelnummer]
Om hem te bluscen sinen gere.
 
Ay here, ontfaet nu dit,
 
Daer ic mi dicke in heb verhit,
 
Eer ict conde te recht ontbinden!
 
Ic hope oec gi selter in vinden,
25[regelnummer]
Op dat gijt doet algader lesen,
 
Dinge die nuttelijc sullen wesen
 
Beide ter zielen ende ten live.
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII]
 
Maer ic, die om hem dit scrive,
 
Ende noch noyt en sach den here,
30[regelnummer]
Daer mijn begeren nu af es sere
 
Dat icken yegeren mochte gesien;
 
Ic hope dat hi mi na dien
 
Te houder soude wesen, haddics te doene.
 
Waer oec, here, dat selc persone
35[regelnummer]
Alse die her Lodewijc es geheten
 
Van Velthem yet liete weten
 
Dat hi dor u gedoen conde,
 
Dat soudi doen in alle stonde.
 
Mijn dienst sal u sijn gereet
40[regelnummer]
Van alre dinc die ic weet
 
Die gi begerende sijt an mi.
 
Nu blijft gesont, here vri!
 
God onse here die wese u bi
44[regelnummer]
Ende mi mede, so waer ic si!
 
Amen!

De schrijver spreekt hier den heer van Voorne aan, voor wien hij het boek gedicht had, en in wiens dienst hij hoopte te treden: verg. ook VII B.c. 15.

Van zich zelven sprekende gebruikt hij steeds het vnwd. ic, vs. 4, 5, 7, 8, 10,12, 13, 15, 16, 18, 19, 22, 23, 24, 28, 31, 32, 33, en dan spreekt hij van een heer Lodewijc van Velthem in den derden persoon. Zoo hij daarmede zich zelf bedoelde zou die overgang vreemd zijn, te meer, daar hij terstond daarop weer in den eersten persoon spreekt, mijn dienst. Daarenboven is het ook nog de vraag of men de woorden (vs. 36) yet liete weten mag opvatten als iet wist, gelijk de zin zou meêbrengen.

Mijn vriend Dr. M. de Vries is van oordeel dat men oudtijds ook wel zei ic laet weten voor ic weetGa naar voetnoot90). Zijn eenig bewijs is echter de dikwerf voorkomende uitdrukking laten lopen. Dit is evenwel volgens Jacob Grimm iets anders: het behoort tot den ellips van den accusativus waarover hij Gramm. IV, 640 handeltGa naar voetnoot91). Voor die stelling pleiten zoodanige voorbeelden waar de acc. bij loopen is uitgedrukt, b.v. Lancelot, f.o 135 rect. coll. c:

 
Ende Galaät liet lopen sijn part
 
Ende liet die glavie sinken nederward,

waarvoor men in den Troj. Oorl. (in Blommaerts Oudvl. ged. I, 31) zelfs leest:

 
Die orssen daden si lopen voert.
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII]

Daartegen kampen evenwel voorbeelden van eenen anderen aard, b.v. Lancelot II, 24781 (bl. 166):

 
Lanceloet begonste doe nopen
 
Sijn ors met sporen, dat liet lopen
 
Dapperlike ten riddere wart;

maar dergelijke voorbeelden zijn zeldzaam, en ik durf voor hunne correctheid niet instaanGa naar voetnoot92).

Het ww. laten, in den hier bedoelden zin, met andere verba verbonden, drukt gewoonlijk een imperativus of conjunctivus uitGa naar voetnoot93). Zoo b.v. Der minnen Loep, 1 B. vs. 3174:

 
Om God, laet schuwen sulken moert!

om geen overbekende voorbeelden aan te halen waar het nomen of pronomen is uitgedrukt.

Ik durf dus in de onderwerpelijke plaats van den Spieghel Historiael de woorden liete weten nog niet verklaren door wist; en dit niet kunnende is 't zeker dat het moet opgevat worden in de beteekenis van certiorem facere, die wij er nog aan hechten; maar dan moet tevens die plaats worden geëmendeerd, waartoe ik de volgende lezing voorsla:

 
Waer oec, here, dat selc persone
 
Alse die her Lodewijc es geheten
 
Van Velthem [mi] yet liete weten
 
Dat ic dor u gedoen conde,
 
Dat soudic doen in allen stonde.
 
Mijn dienst enz.

want het metrum verbiedt te lezen:

 
Waer oec, here, dat [ghi] selc persone.

Het valt moeijelijk mijne kritiek te verdedigen; men stelle zich de zaak dus voor:

De heer van Voorne, gevestigd in het land van Daelhem,Ga naar voetnoot94) onderhield zeker met de heeren van Velthem (een geslacht dat in de helft der XIVe eeuw bloeide, en waarin de voornaam Lodewijc zeer gebruikelijk was, gelijk wij later zullen zien) betrekkingen van

[pagina XXXIX]
[p. XXXIX]

vriendschap of buurschap. In allen gevalle was de gemeenschap tusschen twee baronnen natuurlijker en gemakkelijker dan tusschen een hunner en een armen priester op de goederen van den ander levende. Geen wonder dus dat onze prochiepaep vertrouwt, dat zoo de Heer van Voorne hem eenige boodschap heeft toe te zenden, hij zulks zal doen door tusschenkomst van den Heer van Velthem, die misschien reeds vroeger des priesters middelaar was geweest toen zich het vooruitzigt opdeed om hem eene plaats te bezorgen in het huis van zijnen adelijken buurman.

Daar de zaak hierdoor wel hoogstwaarschijnlijk gemaakt wordt, maar nog niet voldingend bewezen is, en ten anderen om alle verwarring te voorkomen, heb ik den schrijver der kronijk gewoonlijk den naam laten behouden dien hij nu sedert eene eeuw gedragen heeft, hoewel ik voor mij zelf niet zou aarzelen hem met Scriverius en anderen onder de anonimi te rangschikken.

En nu weder tot de beantwoording der vraag: moet men Lodewijc van Velthem voor den dichter van den Lancelot houden?

Hoewel het uit zijne kronijk blijkt dat hij wel zin had voor de romantische litteratuur, en de sage van Artur hem bekend was, is het niet waarschijnlijk dat hij de schrijver van dezen roman geweest zij.

In den Spiegel Historiael (III B. Cap. 34) gewaagt Velthem van Arturs dood. Op eenen togt door Wales komt Koning Eduard I van Engeland in een bosch, de silva calidonia van Ariosto, waar hem verscheidene romantische avonturen gevallen: onder anderen komt hij in een hol, waarin hij vond:

 
Grote scinkele, grote bene,
60[regelnummer]
Armen, scenen, rebben gemene,
 
Ende hersenbecken also groet,
 
Dat sceen wel wijt derdehalven voet.
 
--------
81[regelnummer]
Selc wilde secgen, dat over waer
 
Dese bene had gelegen daer,
 
Van dat Artur daer over quam,
 
Doen hem Mordrect sijn wijf nam,
85[regelnummer]
Doe hi Luciuse had verslagen
 
(Als wi in die derde partie gewagen).
 
Dit willense secgen, dat hi daer lande
 
Doen hem Mordret dede die scande,
 
Dat hine daer te wige bestoet,
90[regelnummer]
Ende dat hi daer die ridders goet,
 
Die daer bleven in den strijt,
 
Lecgen dede, des seker sijt.
 
Weder het gesciede, sone dede,
[pagina XL]
[p. XL]
 
Daer af en wetic gene waerhede,
95[regelnummer]
Oft wiet maecte, oft waent quam;
 
Dat es, dat ic noyt vernam
 
Anders dan selke doen verstaen,
 
Dat bi Arturs tiden was gedaen.
 
Ende som wildense secgen overwaer,
100[regelnummer]
Dattie wapen, diemen vant daer,
 
Scilt ende helm ende swaerd oec mede,
 
Ende halsberch, Arturs was, gerede,
 
Ende datten oec in die hagedochte
 
Sijn suster met enen scepe brochte;
105[regelnummer]
Wantmen hier vore seit van desen,
 
Doen die strijt hadde gewesen,
 
Daer Mordret in bleef doet,
 
Dat hi doe ginc in enen boet,
 
Want hi ter doet gewont was;
110[regelnummer]
Alsic daer van hem las;
 
Ende om dit voer hi na desen
 
In een eylant om genesen,
 
Ende noyt sint vernam men van hem niet.
 
Dus secgense, dat hi hier versciet,
115[regelnummer]
Ende in dese hagedochte diere
 
Werd geleit in deser maniere.

Het blijkt uit deze woorden (vs. 86, 105, 110) dat Velthem zegt dat hij vroeger Arturs dood beschreven hadGa naar voetnoot95). In onzen roman leest men daaromtrent f.o 235 verso, col. c, dat Artur, ter dood gewond, alleen vergezeld van den ridder Griflet, ook dien beval zich te verwijderen. Toen deze een eind weegs was voortgegaan stond hij stil en

 
Begonste weder ter stede ward sien
 
Daer hi gelaten hadde den coninc,
 
Oft hi gesien mochte enege dinc;
 
Soe dat hi mids der zee vernam
 
Dat een scip met vrouwen quam.
 
Tirst dat scip comen was ant sant
 
Ene vrowe, die hilt bider hant
 
Morgein, des conincs suster, sprac toe
 
Den coninc, dat hi int scip quame doe.
 
Tirst dattie coninc werd geware
 
Sire suster, hi stont op jegen hare
[pagina XLI]
[p. XLI]
 
Vander stede daer hi doe sat,
 
Ende hi ginc int seip na dat,
 
Ende trac daer in ter selver stede
 
Sijn part ende sine wapine mede.

Men zou door de vergelijking dezer twee plaatsen al ligt op het denkbeeld komen, dat Velthem in zijne kronijk t.a. pl. zinspeelt op de uit den roman afgeschreven verzen, en hem dus met schijn van reden den vertaler van den Lancelot achten. Maar men houde in het oog, dat zoowel onze roman als de kronijk van Velthem hier eene overlevering mededeelen, die in de middeleeuwen algemeen verbreid wasGa naar voetnoot96), en waarmede men het geloof verbond, dat Artur eenmaal zou terug keeren; welk geloof zoo vastgeworteld was, dat Alanus ab Insulis op het einde der twaalfde eeuw verklaarde, dat wie dit in Bretagne in twijfel getrokken had gevaar liep van gesteenigd te wordenGa naar voetnoot97).

Voorts lette men op Velthems uitdrukking

 
Als wi in die derde pertie gewagen:

dat is namelijk de derde pertie van den Spiegel Historiael.

Ik heb in mijn Specimen de Velthemio, Introductio p. 4-9, trachten te betoogen dat Velthem zijne kronijk beschouwde en wilde doen doorgaan als een vervolg op den Spiegel Historiael van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot98), maar dewijl dit stuk, als buiten den handel, niet in ieders handen is, en omdat mijne bewijsvoering aldaar voor verbetering vatbaar is, zal het, om het gewigt der zaak voor mijn tegenwoordig betoog, niet ondienstig zijn nogmaals kortelijk mijne gronden uit een te zetten.

Velthem noemt zijne kronijk een vervolg op een ander werk: Inleiding, vs. 46:

[pagina XLII]
[p. XLII]
 
Gehort hebdi, groet ende smal
 
Hoe die werelt al haer dinge
 
Gehandelt hevet sonderlinge, enz.
 
 
 
Dit staet in de vierde pertie
 
Van coninc Lodewijc, die goede, de vrie,
55[regelnummer]
Die den Spiegel maken dede.
 
Daer af hebdi gehord oec mede
 
Hoe hi staerf vor Thinius int here.
 
Tot desen tiden, tottesen here,
 
Hebdi jeesten al gehord
60[regelnummer]
In vier pertien bringen vord
 
[Nu] salic u hier vord berichten
 
Tot onsen tiden, ende dichten
 
Alle die dinge, groet ende smal,
 
Die gesciet sijn overal.
65[regelnummer]
Ende desen boec willic heten
 
Die vifte pertie.

Men vergelijke met vs. 54-57 Maerlants woorden (Spieg. Hist. Prologhe2e afd. vs. 3 vlg.)

 
- Biden coninc Loduwike,
 
Die coninc was in Vrancrike,
 
Ende voer Thinius staerf int here,
 
Bi sinen wille, bi sinen ghere
 
Versaemde dit uut vele boeken
 
Diemen verre dede soeken
 
Een JacopijnGa naar voetnoot99),

en men zij indachtig dat Velthem in het slotkapittel van zijn werk (p. 483) zegt:

 
Hier eest inde vanden boeken
 
Die men verre heeft doen soeken,

en men zal de duiding op Maerlants Spieghel niet miskennen.

Zie hier de plaatsen waarin hij naar de vroegere partien verwijst en wier betrekking op Maerlants werk wij zullen trachten aan te toonen: III, 51, vs. 38:

 
Alse Alexander die gene dede,
 
Daer men in deerste pertie af sede,
 
Die Dariuse sijn leven namen;

men leest dit geval in Maerlants Spieghel, I Pertie, IV B, 34 cap. (1 D. bl. 305-306).

Voor men sede zegt hij verder bepaaldelijk ic of wi, III, 34, vs. 82: (de boven breeder aangehaalde plaats) (A):

[pagina XLIII]
[p. XLIII]
 
Dese bene had gelegen daer,
 
Van dat Artur daer over quam,
 
Doen hem Mordrect sijn wijf nam,
 
Alse wi in die derde pertie gewagen.

II, B. vs. 6 (B):

 
Ende dese liede, als ict vant,
 
Waren ute Vlaenderen geboren,
 
Also als ict u seide hier te voren
 
In die vierde pertie wel,
 
Daer dat ongeval gevel
 
Dat vermord was die grave
 
Tsente Donaes.

Uit de woorden ic en wi blijkt niet onduidelijk dat de schrijver hier of een gedeelte van. Maerlants Spieghel letterlijk afschreef, gelijk hij zulks met Heelu ook doet, of dat hij daarmede ten minste wilde te kennen geven dat men zijne vijfde pertie als een vervolg op Maerlants werk moest beschouwen.

Men zou nu misschien denken dat er ook in deze twee plaatsen men moest gelezen worden, en dat de woorden ic en wi waren gevloeid uit de pen van een afschrijver die van Velthem ook voor den schrijver der vier vorige pertien hieldGa naar voetnoot100); maar daartegen strijdt de volgende plaats, waaruit vooreerst blijkt dat ic en wi wel door den dichter zelf werd neêrgeschreven, en ten anderen, dat hij deze vijfde partie niet beschouwde als een vervolg op het latijnsche Speculum van Vincentius, gelijk door sommigen beweerd is. De bedoelde plaats, I, 4, vs. 40, luidt:

 
Hier vore dedic u oec verstaen
 
In die vierde pertie, ane dinde,
[pagina XLIV]
[p. XLIV]
 
Hoe die Paus daeromme sinde;
 
Maer niet en sprect hi meer daer af,
 
Om dattie patriarke doe niene gaf
 
Dat boec ute na waerhede,
 
Alse hi in dese pertie dede,
 
So ne wildict daer niet vorder dichten.
 
Daer om sal ict u hier berichten
 
In corten worden.Ga naar voetnoot101)

Na dus in de twee onder A en B aangehaalde plaatsen de waarheid der lezing, omtrent de woorden ic en wi, te hebben aangetoond, zullen wij trachten ze in verband te brengen met de vorige, daarin vermelde, pertien van den Spieghel Historiael.

Wij betreuren het dat een groot gedeelte der vertaling van de vierde pertie voor ons verloren is; evenzeer betreuren wij, dat het Koninklijk Nederlandsch Instituut zwarigheden schijnt te ontmoeten bij de verdere uitgave van hetgeen ons van Maerlants kronijk rest, daar ons hierdoor de gelegenheid ter vergelijking ontbreekt. Maerlants Ordinandse van den anderen boeken die hir na comenGa naar voetnoot102) echter en het Speculum van Vincentius komen ons daarbij ter hulp.

Wat de verzen betreft onder letter A aangehaald, bij Vincentius in het 56 Cap. van het 20 Boek (overeenkomende met het vijfde boek der derde partie van den Spieg. Hist.) wordt met korte woorden gewaagd ‘de Victoriis Arthuri,’ maar van zijnen dood niet gesproken.

In den index op Vincentius leest men wel: ‘Arthurus post triumphos nusquam comparet,’ maar zonder aanwijzing van boek of hoofdstuk, en ik moet bekennen dat het mij niet gelukt is dit verhaal bij Vincentius te vinden. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat Maerlant bij de vertaling van het 20e Boek van Vincentius wat breeder over Artur zal hebben uitgeweid; want dat hij veel met hem op had blijkt uit het eerste boek der derde partieGa naar voetnoot103) waar hij van hem zegt:

 
Beter coninc, noch also wert
 
Drouch cume in stride nie swert.
[pagina XLV]
[p. XLV]

Dit is zeker niet meer dan eene gissing; maar uit de vergelijking van zoovele andere plaatsen van Velthem blijkt zoo duidelijk dat hij naar Maerlants werk verwijst, dat ik niet kan twijfelen of hij doet zulks ook in de onder A aangehaalde plaats. Mogt de uitgave van het 4e deel van Maerlants werk weldra een einde aan deze onzekerheid maken!

Wat betreft de verzen onder letter B aangehaald, wij worden daarin verwezen naar den moord gepleegd in 1127 aan Karel den Goeden, Graaf van Vlaanderen, te Brugge in

 
Die keerke van Sente DonaesGa naar voetnoot104)

Maerlant moet dit geval verhaald hebben in het vierde boek der vierde partie, want in dordinantse leest men vs. 249:

 
Inden .xxvij.sten bouc
 
Vint men, dies doet ondersouc,
 
Die tijt van .xxvi. jaren,
 
In wat tiden dat keyseren waren
 
Een Lotharis:Ga naar voetnoot105) daerna Coenraet.
 
Inden selven bouke staet
 
Leringhe ende wonder mede
 
Dat gheviel in someger stede.

In het eerste hoofdstuk van het 27 B. van het Speculum van Vincentius leest men even na het vermelden der verheffing van Lotharius van Saksen tot den keizerlijken troon:

‘Karolus comes Flandrensium proditione quorundam optimatum suorum, quibus pro zelo justitiae exosus erat, in ecclesia sancti Donaciani martyris orans interfectus est, sed horrenda animadversione vindicatus. Proditores enim cum capti fuissent aut exilio exterminati, aut percussi gladio, aut patibulo affixi, aut praecipitio elisi, aut duello convicti et rotis alligati, vix aliquo evadente, perierunt.’

Nogmaals verwijst Velthem naar de vroegere pertien, I, 56 (bl. 76):

 
Mer die also [nemt] dat sacrament,
 
Hi nemet tsiere verdoemnes mede,
 
Gelijc dat Judas van Gode dede;
 
Enwaer indien also, Godweet,
 
Dat ic hier voren heb geseet,
 
..........Ga naar voetnoot106)
[pagina XLVI]
[p. XLVI]

Bij Velthem leest men het evenwel niet, maar in Maerlants Spieghel, 1 P. VII B. Cap. 25-27 (2e Deel, bl. 143 vlgg.)

Eindelijk is er nog eene plaats die ons naar de vierde partie verwijst, en wel VIII, 26 vs. 20 volgg. (bl. 472) alwaar hij van de plagen der hel sprekende zegt:

 
En waer dat ict hebbe geset
 
Hier vore in Tondalus, sonder waen,
 
Ic soudtu hier doen al verstaen;
 
Maer die man, diet selve sach,
 
Hi mages bat doen gewach
 
Dan enich ander man, God weet.
 
Om dat hi vertelt al dat leet
 
Vander hellen pinlichede
 
So latic hier nu ter stede.
 
Diet lesen wille soect daerin:
 
Hi vindes daer meer, na minen sin,
 
Dan ict hier nu doe verstaen;
 
Int vierde boec, na minen waen,
 
Vander vierder pertien met
 
So wanic dat oec es geset.

De laatste verzen wijzen ons naar het vierde boek der vierde partie: in dordinanse van Maerlant lezen wij vs. 257 volgg.:

 
Die .xxviij.ste boecGa naar voetnoot107) die seghet
 
Ghene jare daer cracht in leghet
 
Die ter keyserrike bestaen;
 
Maer hi tellet, sonder waen,
 
Van Sente Bernaerde, die abt was
 
Te Cleervaus, alsict las,
 
Van sinen live, van siere lere,
 
Daer hi was verheven sere.

Oogenschijnlijk geeft dit niet veel licht; maar wanneer men oplet dat Velthem iets later, VIII, 31 vs. 35 wederom Tundalus vermeldt, dat in Cap. 30, dat ten opschrift draagt van Gods gedenknesse, tegen het einde St. Bernard wordt aangehaald, en dat hoofdstuk 31 ten opschrift voert: van denselven noch meer en dus niet onwaarschijnlijk uit dezelfde bron voortgevloeid is als het voorgaande Hoofdstuk, dan zal men het verhaal van Tundalus aan St. Bernard mogen toeschrijven, en zeer natuurlijk mag men stellen dat Maerlant het in gemeld boek heeft opgenomen.

[pagina XLVII]
[p. XLVII]

Dit wordt bijna tot zekerheid door de woorden van het Magnum Chronicon BelgiaeGa naar voetnoot108): ‘Tundali visio -- quam qui plene scire desiderat, in Speculo Historiali Vincentium consulat, Lib. 28, Cap. 89Ga naar voetnoot109), quamquam in S. Bernardo diversis locis, et in ejus tiva idem reperiet.’

Uit al het aangevoerde zal het niet twijfelachtig zijn, dat Van Velthem in de op bladz. XXXIX aangehaalde plaats niet zinspeelt op onzen roman, maar zeer zeker op den Spieghel Historiael van Maerlant.

De toevallige, of liever hoogst natuurlijke overeenkomst tusschen den Roman en de kronijkGa naar voetnoot110) zal dus het gevoelen niet ondersteunen dat Velthem t.a. pl. den Lancelot op het oog heeft en dien gedicht kan hebben. Buitendien, ware dit het geval, hij zou daar ter plaatse dit zijn vroeger werk wel genoemd hebben, of zeer zeker in het 17e hoofdstuk van het II Boek, waar hij zegt:

 
Gelijc dat coninc Artur dede
 
Alse hi feeste hilt, dat wi gelesen
 
Dicke hebben.

Zou hij de abnegatie van zich zelven zoo verre gedreven hebben om hier van zijn eigen vroeger werk te zwijgen? Ik geloof het noode. Overigens blijkt het uit zijne geheele kronijk nergens dat hij vroeger iets anders geschreven heeft dan historische werken en eenige gedichten ter eere der Heilige MaagdGa naar voetnoot111), en het is nog niet bewezen dat de bedoelde plaats niet betrekking heeft op vroegere hoofdstukken zijner kronijk, waarin dikwerf de lof van onser vrouwen gezongen wordtGa naar voetnoot112).

[pagina XLVIII]
[p. XLVIII]

Vóór zijnen Spiegel Historiael heeft Velthem onzen roman dus niet gedicht; maar heeft hij het later gedaan? Het is niet waarschijnlijk.

Uit het 39e Hoofdstuk van het IIIe Boek zijner kronijk blijkt, dat hij zich omtrent het jaar 1293 te Parijs bevondGa naar voetnoot113). Misschien bezocht hij daar de Hooge-

[pagina XLIX]
[p. XLIX]

schoolGa naar voetnoot114), en is dus wel niet jonger dan omstreeks twintig jaar geweestGa naar voetnoot115).

Den 14 Augustus van 't jaar 1316 voltooide hij het VI Boek zijner KronijkGa naar voetnoot116), die hij misschien wel in hetzelfde jaar ten einde bragt, daar hij omstreeks denzelfden tijd met het grootste gedeelte van het VII Boek gereed wasGa naar voetnoot117).

[pagina L]
[p. L]

Hij was dus den mannelijken leeftijd ingetreden en had, zoo wij zijn geboortejaar omtrent 1273 mogen stellen, den ouderdom van 43 jaren bereikt. Nu is het niet denkelijk dat een geestelijke van bezadigden leeftijd, die reeds als prochiepaep eene bediening

[pagina LI]
[p. LI]

had, en die in eenen tijd leefde dat de school van vader Maerlant - wiens voetstappen hij wilde drukken blijkens den aanhef zijner kronijk - meer en meer invloed kreeg, en onder begunstiging van hertog Jan III de romantische poëzij wegvaagde, - het is niet denkelijk dat zulk een man, onder zoodanige omstandigheden, zich zou gewaagd hebben aan de bewerking van een riddergedicht van zoo groot een omvang als de roman van Lancelot.

Van eenen anderen kant blijkt het ook niet onduidelijk, dat de nederlandsche vertaling van onzen roman van veel ouder dagteekening is. Reeds vóór Maerlant was de geschiedenis van Artur, den Graal en de ridders van de ronde tafel hier te lande overbekend. Hoffmann von Fallersleben heeft eenige plaatsen bij elkander gezet die er betrekking op hebbenGa naar voetnoot118), die wij herhalen met anderen vermeerderd.

[pagina LII]
[p. LII]

In den Rijmbijbel (1270) noemt Maerlant de boerde van Artur in eenen adem met twee gedichten van de 12e eeuwGa naar voetnoot119).

 
Want dit en es niet Madocs droem,
 
No Reinaerts no Artus boerden.

In den Spieghel Historiael (1 P, VII B. 39 c. vs. 63) zegt hij:

 
Van desen Joseph van Arimathien
 
Maken hare favelien
 
Die loghenaren vanden graleGa naar voetnoot120).

Spieg. Hist. 2 Prologhe. (1 D. bl. 2):

 
Dien dan die boerde vanden grale,
 
Die loghene van PerchevaleGa naar voetnoot121)
 
Ende andere valscer saghen
 
Vernoyen ende niet en behaghen
 
Houde desen Spiegle Historiale
 
Over die truffen van LenvaleGa naar voetnoot122);

en 3 D. bl. 79:

 
O wi, die den cost so groot,
 
Ane tgrael leggen, an Lanceloot,
 
Hadden si van desen blispele vaer,
 
Si lieten dborderen ende namen twaerGa naar voetnoot123).
[pagina LIII]
[p. LIII]

Roman van AlexanderGa naar voetnoot124):

 
Alle die grote aventure
 
Die men leist van Arture
 
Ende van dien ridder Waleweine
 
Sijn hier jegen harde cleine.

Eindelijk nog in het leven van Sinte Franciscus, Prologhe, vs. 33:

 
Mer TristramGa naar voetnoot125) ende Lanceloet,
 
Perchevael ende GalehoetGa naar voetnoot126),
 
Ghevensde namen ende ongheboren,
 
Hier of willen de lieden horen.
[pagina LIV]
[p. LIV]

En in de Kronijk van Jan van Heelu, van denzelfden tijd, lezen wij, vs. 3929:

 
Van Waleweyne ende van Perchevale
 
Kint men die aventure wale,

en vs. 8318:

 
Van dien daden die hi [Jan I] dede
 
Soude men scriven wel also grote
 
Feeste alsmen van Lancelote
 
Vint ochte van Perchevalen;

en deze regels zien zeer zeker op een nederlandsch gedicht, want Heelu verklaart zelf, vs. 6048:

 
Ic hen des fransoys niet wel meester.

Ik twijfel er niet aan, of al deze plaatsen slaan op den roman van LancelotGa naar voetnoot127). Joseph van Arimathea en de heilige graal spelen er eene groote rol in, zoowel als Lancelot, Perchevael en Walewein, en ik weet geen ander Nederlandsch gedicht op te noemen waarop deze aanhalingen zouden betrekkelijk gemaakt kunnen wordenGa naar voetnoot128).

En dit vermoeden wordt tot zekerheid wanneer wij in de taal van ons handschrift een inwendigen waarborg vinden voor den hoogen ouderdom des gedichts; want niettegenstaande ons afschrift uit de eerste helft der veertiende is, wijst zijne taal, zoowel in enkele woorden als in meer zamengestelde uitdrukkingen, naar een vroeger tijdperk terug. Men verge

[pagina LV]
[p. LV]

mij niet daarvan voorbeelden bij te brengen: men neme het gedicht zelf ter hand en men oordeele.

Wij mogen dan uit dit alles veilig het besluit opmaken, dat de roman van Lancelot niet door Lodewijk van Velthem is vertaald, maar voor het minst reeds van het begin der dertiende eeuw dagteekent.

Wat het naschrift in ons HS. betreft, zoo met den daarin genoemden heer Lodewijk van Velthem al werkelijk de Brabantsche kronijkschrijver is bedoeld, dan kan dit alleen zijn als eigenaar van het HS, ten zij dat, naar het gevoelen van HoffmannGa naar voetnoot129), een afschrijver, die Velthems kronijk kende, meende hem ook dit werk te mogen toeschrijven omdat hij in den Spieghel Historiael zooveel bekendheid met, als zin voor de Artur-sage ten toon spreidt.

Ik houd mij echter overtuigd, dat de bedoelde heer Lodewijc niet is de prochiepaep van Sichem en Velthem, maar een edelman van dien naam. Dit wordt te meer waarschijnlijk omdat er werkelijk eene adelijke familie van Velthem bestond, in welk geslacht de voornaam Lodewijk niet ongebruikelijk was.

Men weet dat het dorp Velthem niet verre van Leuven ligtGa naar voetnoot130). Onder de zeven patricische stammen te Leuven behoort die van RodeGa naar voetnoot131): een tak daarvan maken de van Velthems uitGa naar voetnoot132). Zij voerden het wapen der van Rode's (d'argent à trois fleurs-de-lys au pied posé de gueules) au franc quartier de Liemingen (d'or à trois pals d'azur, au chef de gueules) chargé en chef d'un besan d'orGa naar voetnoot133).

Zij schijnen dus in het bijzonder vermaagschapt geweest te zijn aan de familie Uter Liemingen, die den eersten rang onder de Leuvensche patriciers bekleedde, als iedere bladzijde der Annales oppidi Lovan. van Divaeus ons leert. Men mag hieruit ook tot het aanzien van den tak der van Velthems besluiten.

Ten jare 1275 komt een Renier van Velthem voorGa naar voetnoot134).

[pagina LVI]
[p. LVI]

Van het jaar 1339 is ons een stuk bewaard geblevenGa naar voetnoot135) waarin een Lodewijk van Velthem en diens vader Arnold genoemd worden:

‘Johannes dictus Lobbe de Velthem, textor Lovanie, recognovit se debere Walthero dicto de Rhenis, presbitero, capellano ecclesiae beati Petri Lovan. et Ludovico filio Arnoldi de Velthem, decem. lib. grossorum Thuronensium antiquorum bonorum et legalium ad monitionem ipsorum persolvendas, tamquam debitum assecutum, praeterea omnia et singula bona mobilia caet. Datum anno dni 1339 in crastino Beati Marci Evangelistae.

Se trouve en original parmi les chartes de Brabant, arm. 7 infra, laye sur laquelle est écrit Dons et Quittances, marquée G.’

In het jaar 1343, 1355, 1357 komt Lodewijk van Velthem voor als lid der vroedschap (senator) der stad LeuvenGa naar voetnoot136), en ten jare 1356 als schepen (scabinus, septimvir) van dezelfde stadGa naar voetnoot137).

In 1360 behoorde Lodewijk van Velthem (denkelijk de laatstgemelde) tot de edelen die uit de stad weken ten gevolge der onlusten onder Peter CouterelleGa naar voetnoot138)

In 1361 was Johannes van Velthem, lid der vroedschapGa naar voetnoot139),

In 1363 wordt heer Lodewijk van Velthem genoemd onder de ‘Patricii qui floruerunt Lovanii anno 1363, omnes equitesGa naar voetnoot140).’

Voorts behoorde in 1371 een Lodewijk van Velthem, tot de aanvoerders der Leuvensche troepen in den oorlog tegen Gulik.Ga naar voetnoot141).

En eindelijk leefde er tot in 1396 in het klooster Groenendaal bij Brussel nog een Lodewijk van VelthemGa naar voetnoot142), die den 13 Februarij van gemeld jaar verdronkGa naar voetnoot143).

[pagina LVII]
[p. LVII]

Wij hebben dus misschien drie, stellig twee heeren van Velthem die den naam van Lodewijk droegen. Het is dunkt mij veel natuurlijker een dezer voor den eigenaar te houden van ons handschrift, (een stuk van zoo grooten omvang en dus zeker niet van geringen prijs) dan den priester die zich denkelijk niet in de ruimste omstandigheden bevond, daar hij anders niet zooveel moeite zou hebben aangewend om in dienst van den heer van Voorne te komen; aangenomen dat die priester al Lodewijk van Velthem geheeten hebbe.

Het valt niet moeijelijk met eenige zekerheid te gissen welke Lodewijk van Velthem de in ons handschrift bedoelde zij: namelijk degeen die van 1343 in openbare ambten voorkomt, en wiens houding in het oproer van 1360 ons regt geeft te vermoeden, dat hij, die als patriciër vijandig tegen over het volk stond, weinig zin zal gehad hebben voor de nieuwe letterkundige school, die het belang van den derden stand, het volk, voorstond; maar dat hij veeleer smaak heeft gevonden in die riddergedichten waarin zijn stand verheerlijkt werd. - Misschien was het wel om zich tegen de nieuwe didactische school te verzetten dat hij ons HS. van den roman van Lancelot liet afschrijven, waarin de burgers nog genoemd worden (II, 38435, bl. 257)

 
Die quade dorpers entie vule.

Met te meer regt mogen wij uit zijn politisch leven tot zijnen litterarischen smaak besluiten wanneer wij zien dat hetzelfde verband is op te merken bij een zijner tijdgenooten, heer Rogier van Leefdael; want blijkt ons diens burgerzin, zijne bemoeijingen voor het welzijn der niet adelijken, daaruit dat hij bij alle privilegiën of keuren aan Brabantsche steden geschonken als getuige staatGa naar voetnoot144), zijn zin voor de nieuwere dichtschool is niet te miskennen, daar Jan de Clerc hem twee zijner werken, de Leken Spieghel en zijne Testeye, opdroegGa naar voetnoot145).

voetnoot5)
Dante, Inferno, V, 128.
Silvio Pellico, Francesca da Rimini, atto III. sc. 2.
voetnoot6)
Velthem, Spieg. Hist. II B., Cap. 19.
voetnoot7)
Die Artur-Sage und die Märchen des rothen Buchs von Heregst, Quedlinburg und Leipzig 1842.
voetnoot8)
The Mabinogion from the Llyfr Coch o Hergest and other Ancient welsh Manuscripts, London 1838.
voetnoot9)
Contes populaires des Anciens Bretons, précédés d'un essai sur l'origine des épopées chevaleresques de la Table-ronde, Paris 1842.
voetnoot10)
Essais littéraires et historiques Bonn, 1842, pag. 373, 378, suiv.
voetnoot11)
Les Manuscrits françois de la bibliothèque du roi. Tom. I, pag. 177.
voetnoot12)
Mabinogion, I, 91. ‘Lancelot du Lac is generally considered as an exception to the general rule, that all the heroes of the Arthurian Romances are of Welsh origin. But it has been suggested to me by a learned Antiquary, that this distinction does not really exist, the name of Lancelot being nothing more than a translation of Paladr-ddellt, (splintered spear) which was the name of a knight of Arthurs court, celebrated in the Triads.’
voetnoot13)
Contes populaires des Anciens Bretons, I, pag 64 suiv.
voetnoot14)
‘N'est mie de la fable Ancelot’ (Roman d'Ogier, Musée Britan.; Biblioth. reg., 16, E. VI, mss.).
voetnoot15)
Ains n'ai regret que gent fillotte
M'emble au sien tor, josnes ancels (Barbe de Verrue).
Dat Ancel ook als eigennaam gebruikelijk was, blijkt uit Achille Jubinals uitgave van Rutebeuf, I, 87, 88, 396, en vooral uit den roman van Parthonopeus de Blois, waarin een der helden dien voert. Zie de uitg. van Crapelet en verg. Paulin Paris, Les Manuscrits françois de la Bibliothèque du Roi, III, p. 84, 85.
voetnoot16)
Ainsi boissel (boissean), diminutif boisselot; Michel, Michelot, etc.
voetnoot17)
Mael, Serviteur. (Walter, Dictionnaire gallois).
Mael, domestic, man of duty (Owen, Welsh Diction.).
voetnoot18)
Paulin Paris, les Manuscrits de la bibl. du roi, T. I, pag. 131.
voetnoot19)
L.l. p. 146, 147, etc.
voetnoot20)
Tome XV, pag. 497.
voetnoot21)
Essais littér. et histor. p. 382.
voetnoot22)
Tom. XV, pag. 496.
voetnoot23)
Fauriel heeft onzen meester Walther Map verward met Walther van Oxford (zie Schlegel, Essais litèraires et histor., p. 332); hetgeen trouwens reeds eene oude dwaling was: verg. Fahricius Bibl. med. et infim. lat., III, 341.
voetnoot24)
Hist. litt. de la France, XV, pag. 495.
voetnoot25)
De l'état de la poésie françoise dans les XIIe et XIIIe siècles, p. 149:
‘On ignore si c'est le même personnage que le chapelain de Henri II, sur lequel Guillaume Cave, Cas. Oudin, Albert Fabricius et Thomas Tanner ont publié des notices. Ce qui me fait présumer qu'il y auroit eu deux personnages de ce nom, c'est cette expression: ‘Après s'en entremist messire Gautier Map qui fu chevalier le roi.’ Ce texte est précis; il désigne un homme du monde et non un ecclésiastique. D'alleurs la qualité de messire n'étoit alors accordée qu'aux personnes qui étaient revêtues de l'ordre sublime, c'est-à-dire de la chevalerie.’
voetnoot26)
Bibliothèque du Roi, no 6783: Paulin Paris, O.C. I pag. 148.
voetnoot27)
‘Plusieurs leçons écrivent Burron, quelques autres Berron. Ce nom de Burron est fréquemment mentionné dans les actes authentiques de l'Angleterre aux XIIe et XIIIe siècles. Il figure honorablement dans le Doomsdaybook, dans l' Anglicanum monasticon et dans plusieurs autres recueils d'anciens actes ’
Paulin Paris l. l. p. 209.
voetnoot28)
L. l. p. 167 siv.
voetnoot29)
Wace of Guasce verhaalt de invoering van 't Christendom in Brittanje aldus, naar het HS. 708 der Kon. Bibl. te 's Hage, fo. 26 recto b:
 
Emprès celui fu ses filz rois:
 
Luces ot non, molt fu cortois,
 
Et molt fu de grant honesté.
 
Par lui reçut Chrestienté
 
Bretaingne tot premièrement:
 
Si vos dirai confaitement.
 
Parler oï de Jhesu Christ
 
Et des miracles que il fist,
 
Et des singnes que cil faisoient
 
Qui le peuple convertissoient
 
A Leueere en envoia.
 
L'apostoile se li manda,
 
Envoiast li que l'baptisast
 
Et qui la loi li enseingnast.
 
Quant ce oï li apostoiles
 
A Deu rendi graces et gloires.
 
Au roi envoia Dunian
 
Et un suen compaingnon Fagan,
 
Andui furent clerc merveillos,
 
Et evesque religios.
 
Au roi vindrent, se l'baptisièrent
 
Et la loi Dieu li enseignièrent.
voetnoot30)
Contes populaires des Anc. Bretons, Tom. I, pag. 192 suiv. Verg. W[ilhelm?] M[üller?] in de Göttingische Gel. Anzeig. 1843, II, 1011 ff.
voetnoot31)
Contes populaires I, pag. 47 suiv.
voetnoot32)
L.c.pag.43. Is dit de vielle ystore door Robert de Borron gevold? Verg. bl. XIV.
voetnoot33)
L.c. pag. 18. Verg. Gött. Gel. Anz. t.a.p.s. 1017.
voetnoot34)
Histoire littèraire de la France, Tom. XV, p. 497.
voetnoot35)
Mr. L. Ph. C.v.d. Bergh, De Ned. Volksromans, bl. 32.
voetnoot36)
L. l. p. 194. ‘Ces considérations doivent nous laisser de grands doutes sur la sincérité complète des auteurs du roman de Tristan.’
voetnoot37)
Speculum Historiale, Lib. XXXIII, cap. 147.
voetnoot38)
Dat ze evenwel van Helinandus is, blijkt uit de editie zijner kronijk bij Tissier, Bibl. patr. Cisterc. VII, 92. Verg. San-Marte, Leben und Dichten Wolfram's von Eschenbach, II, 416.
voetnoot39)
Hist. litt. de la France, Tom. XV, p. 495. Roquefort de l'état de l'état de la poésie franç. aux XIIe et XIIIe siècles, p. 148.
voetnoot40)
L. c. pag. 194-96.
voetnoot41)
Zie Hofstäter, Altdeutsche Gedichte aus den Zeiten der Tafelrunde, Wien, 1811, I, 163, ff., 202.
voetnoot42)
Dr. Ed. Brinckmeir, Abriss einer documentirten Gesch. der Spanischen Nationalliteratur (Leipzig 1844) s. 242, gaat nog verder als hij zegt: ‘Die Sage von Tristan - kommt in der eigentlichen Graals-sage gar nicht vor, so dass ihre Entstehung sicherlich aus einer spätern Erfindung herrührt.’ Dit behoeft niet meer weêrlegd te worden.
voetnoot43)
Contes populaires des Anc. Bretons I, pag. 63.
voetnoot44)
Wij gewaagden van den Hoogduitschen Lancelot, door Ulrich van Zatzichoven, omtrent 1192, uit het fransch vertaald: in dat werk wordt echter van de liefde tusschen Lancelot en Ginevre niet gewaagd, zie de analysis bij Gervinus, Geschichte der poët. national. litteratur der Deutschen, I2, 253 ff. en breeder bij Hofstater, o.c.
De geschiedenis van Lancelot volgens de sage in onze vertaling gevolgd, werd eerst omtrent 1478 in het hoogduitsch bewerkt door Ulrich Fürterer. Zie Gervinus o.l. II2, 65-66 en Hofstäter l.c. p. 226 volg. Ik vermoed evenwel dat Ulrich slechts de omwerker was van een ouder gedicht. Hoe het zij, teregt zegt Hofstater t.a.p. bij de vergelijking der twee duitsche gedichten: ‘Aus dieser Vergleichung ergebt sichs, dasz der eine Ritter in seinen Unternehmungen, in seinen Abentheuern, in seinen Schicksalen, und selbst in seinem Charakter von dem andern ganz verschieden ist.’
Volgens Schlegel (Essais litt. et hist. p. 403-404) schrijft Renouard eene provencaalsche bewerking van onzen roman toe aan den troubadour Arnaud Daniel, van wien Dante (Purg. XXVI) zegt:
 
Fu miglior fabbro del parlar materno,
 
Versi di amore, et prose di romanzi
 
Soverchiò tutti.
Verg. ook Schmidt in de Wiener Jahrbücher der litt. XXIX, s. 93. Hofstäter, l.c. I, s. XXV, verdedigt het tegenovergestelde gevoelen.
voetnoot45)
Villemarqué, Contes populaires des Anc. Bretons, Tom. I, p. 77 et 43. Verg. ook Paulin Paris o. l, T.I. p. 120.
voetnoot46)
Schmidt, Wiener Jahrb. der litt. XXIX, s- 90-91.
voetnoot47)
Hist. litt. de la France, Tom. XV, p. 245. ‘Il existe à la bibl. du roi, fonds de l'abbaye de saint Germain-des-Prés, un manuscrit du roman du saint Gréaal en vers - - - par un autheur anonyme, mais d'après Robert de Boron et Gauthier de Montbelial.’
Vergel. ook San-Marte, Leben und dichten Wolfram's von Eschenbach, II, s. 400 en 455 volg.
voetnoot48)
Wiener Jahrb. der litt. XXIX, s. 81.
voetnoot49)
Hist. Litt. de la Frnce, Tom. XV, p. 246: ‘I1 est certain que ce roman (Tristan) ne fut mis en prose, comme tous les autres, qu'après l'avoir été en vers’
A.W. von Schlegel schijnt de proza-romans in het algemeen eerst voor voortbrengsels der XVe eeuw te houden (Essais p. 280), of uiterlijk van de XIVe eeuw (p. 345); maar van den Lancelot bestaan, gelijk wij zagen, handschriften van de XIIIe eeuw. Zie ook Paulin Paris l.c. p. 145.
voetnoot50)
Evenzoo Fauchet, Des anciens poètes, etc. p. 99.
Verg. F.F. Hofstäter, l.l. I, s. XXI.
voetnoot51)
Zie Lady Guest The Mabinogion, III, 178; de la Villemarqué, Contes populaires etc. I. 160.
voetnoot52)
Zie ook de la Villemarqué, l.c. I, p. 162.
voetnoot53)
Bij San-Marte, die Artur Sage, s. 299.
voetnoot54)
Aangehaald door Schmidt, Wiener Jahrb. XXIX, 81.
voetnoot55)
Contes populaires etc. Tom. I, p. 65.
voetnoot56)
Bij Gervinus t.a.p. I2, 253. Waarschijnlijk was 't een gedicht, verg. Hofstäter l.l. I, s. 220.
voetnoot57)
Inleiding op Ferguut, bl. XIV.
voetnoot58)
Verg. Dr. Ed. Brinckmeier, Abriss einer documentirten Geschichte der Spanischen Nationalliteratur, s. 37 und 57.
voetnoot59)
Zie b.v. den roman van Erec bij San-Marte die Artur-Sage, s. 305-306.
voetnoot60)
In de episode van Moriaen wordt ook gedoeld op eene gebeurtenis die in den Lancelot niet vermeld is. Keye vermeet zich den afwezenden Percheval aan 't hof terug te brengen: de koning antwoordt daarop, vs. 42811 (bl. 286):
 
Hebdi nu al rene vergeten, enz.
Dit ziet op de volgende gebeurtenis: Perchevael, in gedachten verdiept, verwijlt in de nabijheid van Arturs verblijf: deze zendt Sagrimor tot hem om hem ten hove te brengen. Perchevael, in zijne mijmering gestoord, bejegent den gezant ruw en werpt hem van 't paard. Keyen, die zich beroemd had hem bij den koning te brengen, valt een nog harder lot ten deel: hij wordt van 't paard geworpen en breekt, zoo als onze dichter zegt, zijn canefbeen. Eindelijk gelukt het den goudtongigen Walewein den ridder te overreden. (Verg. ook vs. 45634, 46093 met Villemarqué O. L, I, p. 212 r. 10-11.)
Verg. Jacob Grimm: Altdeusche Wälder I, s. 1 ff.
Wolfram's Parzival 280 ff. vooral 295, 13--30.
San-Marte, die Arthur-sage s. 228-230.
De la Villemarqué, Contes populaires des Anciens Bretons, I, 185.
voetnoot61)
Zie den inhoud van dezen roman in de Hist. Litt. de France, Tom. XV. p. 255-264.
In dat werk komen twee hoogst tegenstrijdige gezegden omtrent den roman de la Charette voor:
Pag. 196 ‘Roman de Lancelot ou de la Charette, mis en vers d'après la version en prose de Gauthier Map.’
Pag. 254 ‘Ensuite ce roman de la Charette qu'on croit être le même que celui de Lancelot du Lac est entièrement différent. L'auteur s'est emparé d'un épisode de ce dernier et en a fait le sujet de son poème.’
Deze laatste uitspraak kan voor ons van geen gewigt zijn: zij behelst bij ons onderzoek eene petitio principii.
Van dezen roman heeft Adelbert Keller ons een uittreksel medegedeeld in zijne Romvart, bl. 453-512.
voetnoot62)
Lady Guest, The Mabinogion II, 386-387.
San-Marte, Die Artur-Sage, s. 223.
San-Marte, Leben und Dichten Wolfram's von Eschenbach II, 398.
Hist. litt. de la France, XV, p. 193.
voetnoot63)
Hist. litt. de la France, l.l. 197. Verg. p. 252.
voetnoot64)
Parthonopeus de Blois, publ. pour la première fois d'après le Ms. de la Bibliothèque de l'arsenal par G.A. Crapelet I, 61.
voetnoot65)
Vergelijk de fragmenten der nederlandsche vertaling, uitgegeven door Ds. Isak van Harderwijk in de N. Werken Maatsch. van Ned. Letterk V D. II Stuk, bl. 167, vs. 47 vlg.
voetnoot66)
Examen du poëme de Parthonopeus par M. Robert; zie de uitgave van Crapelet. Tom. 1.
voetnoot67)
Les Mamuscrits françois de la bibl. du roi, III, p. 76 en 86.
voetnoot68)
L.c.p. 75-77.
voetnoot69)
Bij Lady Guest The Mabinogion, II, 390.
voetnoot70)
Romvart: Beiträge zur hinde Mittelalterlicher dichtung aus Italiänischen bibliotheken, S. 647-688.
margenoot+
[656]
margenoot+
[657]
margenoot+
[658]
margenoot+
[659]
margenoot+
[660]
margenoot+
[661]
voetnoot71)
Mabinogion II, 394.
voetnoot72)
Aangehaald bij San-Marte, Die Arthur-Sage, S. 226.
voetnoot73)
Kyvrynach beirz Inys Pridain, no. 47 mss. d'Hengurt.
voetnoot74)
Ms. de l'arsenal fo. 25, bij San-Marte, Die Artur-Sage, s. 231.
Verg. de la Villemarqué, Contes populairet des Anciens Bretons, I, 186 en 208-212.
voetnoot75)
In zijn werk getiteld: Les Manuscrits françois de la Bibliothèque du Roi, I, 160-211.
voetnoot76)
Zie ook Prof. J.V. Schmidts recentie van Dunlops History of fiction in het 29e deel der Wiener Jahrbücher der Litteratur, s. 71. ff., benevens de recensie der drie in den tekst genoemde werken in de Götting. Gel. Anzeigen 1843, II, 1001-102.
Eene lijst van schrijvers die over de Artur-romans gehandeld hebben, vindt men bij de la Villemarqué, l. c. I, 5.
voetnoot77)
De duitsche navolgingen van Wolfram, Hartman, meester Gottfried en Wirnt v. Gravenberg, kunnen ons om hunne eigenaardige rigting of bewerking slechts ter vergelijking dienen.
voetnoot78)
Ik hoop zoodra mogelijk dezen roman in het licht te geven in de werken der Vereeniging ter bevordering der oude Nederl. letterkunde.
voetnoot79)
Verg. Prof. Visscher: Iets over Jacob de Coster van Maerlant, Utrecht 1838.
voetnoot80)
Inleiding tot den Ferguut, bl. XIV.
voetnoot81)
Contes popul. des Anciens Bretons I, 227.
voetnoot82)
Philips van den Elsas † 1191. Zie Hist. litt. de France XV, p. 193.
voetnoot83)
Mabinogion, I, 97.
voetnoot84)
Villemarqué Contes popul. des Anc. Bretons, I, 309. Ik kan met Dr. Halbertsma niet aannemen dat Keye uit queux zou zijn verbasterd. (Letterk. Naoogst, bl. 62.)
voetnoot85)
Mabinogion I, 118. de la Villemarqué II. p. 325.
voetnoot86)
Nalezingen op het leven van Jesus, enz., bl. 33.
voetnoot87)
Wolfram's Parzival, 338, 7.
voetnoot88)
Zie de verschillende oordeelvellingen der geleerden aangehaald in mijn Specimen exhibens Ludovici de Velthem Chronici librum III, Introductio, p. 11-12.
voetnoot89)
Zie Le Longs Voorrede bij zijne uitgaaf, p. 2.
voetnoot90)
Brief aan Dr. W.J.A. Jonckbloet: Bijdrage tot de kritiek en verklaring van Karel de Gr. en zijne XII Pairs, bl. 14.
voetnoot91)
‘Wenn auf lassen ein andrer sinnliche bewegung ausdrückender inf. folgt: so bleibt der zwischenliegende von lassen regierte und jenem inf. angehörige acc. gern weg, weil ihn sich jeder hörer alsogleich hinzudenken kann.’
Dit wordt met een groot aantal voorbeelden opgehelderd.
voetnoot92)
Zoo is misschien in de a. pl. dat te veranderen in ende.
voetnoot93)
De plaats bij Stoke, IV B., vs. 114 (2 D. bl. 191),
 
Ende liet aldaer doe bekinnen,
zou men des noods kunnen verklaren: en bekende, d.i. maakte bekend; doch 't is ook, en met meer regt misschien, te verstaan: en liet daar weten (verg. Gloss. op de Doctrinale i.v. becant, en P. Leendertz op 't Sacram. van Amsterd. bl. 18), gelijk men bij Velthem bl. 368 in gelijken zin leest: doet - bekinnen.
Verg. alhier II, 44310 (bl. 296), 44363 (bl. 297), 45648 (bl. 305), 46524 (bl. 311).
In den Troj. Oorl. (Oud Vl. Ged. II, bl. 91, vs. 1399) leest men wel
 
Hi liet blasen enen horen;
maar 't is onzeker of hij dien zelf blies, hoewel men 't uit vergelijking met vs. 1446 zou mogen gissen.
voetnoot94)
Van Wijn, Avondstonden I, 322.
voetnoot95)
Dat de uitdrukking, vs. 110, alsic - las beteekent: als ik verhaalde, zeide, behoeft geen betoog meer.
Verg. Lachmanns verhandeling Ueber Singen und Sagen, in de Abhandl. der K. Akad. der Wissensch. zu Berlin 1833, s. 107. Mijn Specimen de Velthemio p. 114 a. bl. 55.
voetnoot96)
Leken Spieghel II, 48 (2 D. bl. 346).
Lady Charl. Guest, The Mabinogion, etc. I, p. 86.
J. Val. Schmidt, Wiener Jahrbücher Th. 29, s. 78-79;
San-Marte, Die Arthur-Sage, s. 16-20.
Th. de la Villemarqué, Contes popul. des Anc. Bretons, I. p. 15, 24, 35.
Verg. ook Gervinus, Geschichte der poët. Nat. Litter. 2e ausg. I, 248.
Bij de daar aangehaalde kronijkschrijvers kan men nog voegen Matthaeus Westmonast., pag. 100.
voetnoot97)
Schmidt, t.a. pl. s. 82;
San-Marte, s. 20.
Misschien vaart Velthem daar wel tegen uit als hij in 't eerste hoofdstuk van het 5e B. zijns Spiegels zegt:
 
Si scriven oec in haren saken
 
Dat dode liede selen comen
 
Ende levende werdende dlant begomen.
voetnoot98)
Of misschien, gelijk sommigen willen, van Vincentius van Beauvais, die zijn Speculum Historiale ook in vier partiën zou verdeeld hebben.
De quaestie of hij onafgewerkte stukken van Maerlant gebruikt hebbe, doet hier niets ter zake, hoewel ik het voor zeer waarschijnlijk houde. Zie de gronden daarvoor in mijn Specimen, p. 4 seqq.
voetnoot99)
Verg. ook 3 Deel bl. 16, en de aanteek. aldaar.
voetnoot100)
Zoo beweert ook Hoffmann von Fallersleben, Hor. Belg. 1, 81: ‘Imo credideris Ludovicum ipsum quatuor partes (partien) Vincentii convertisse, quod ex eius verbis concludi potest.’
Het is waar, reeds toen Velthem schreef was Maerlants vertaling weinig verbreid, want reeds vóór 1315 (verg. D. Doctrinale. Inleid. bl. XX) zei de dichter van de Brab. Yeesten (I Boek, vs. 38) van Maerlants werk:
 
Dboec meneghen es onbekint,
en het zou dus niet vreemd zijn dat Velthem zich ook aan de vertaling van het Speculum Historiale van Vincentius gewaagd hadde. Vreemd zou het echter zijn dat men er nooit iets van gehoord had, daar evenwel sedert Velthems tijd al wat van didactischen inhoud was, naarstig werd bewaard; daarenboven de aanhef en het slot van Velthems werk schijnen stellig op Maerlants kronijk te zinspelen.
Men zou daarentegen kunnen vragen: van waar heeft HS. B der Brabantsche Yeesten, dat de Klerks werk in het vierde boek uit van Heelu en van Velthem aanvult, zijne breede afwijkingen in het II Boek, bv. bl. 246, 271, 277, 288, 302, 353?
Ik moet daarop met der Minnenloop antwoorden:
 
Dese vraghe soude ic node
 
Solveren, want ix niet en can.
voetnoot101)
Deze verzen behooren tot het kleine gedeelte van Velthems werk, dat uit Vincentius geput is (verg. Dr. M. de Vries in de Jagers Taalk Mag. IV, bl. 14); kan dit misschien nog van Maerlants hand zijn? Ondertusschen, de zin der door ons aangehaalde verzen komt bij Vincentius niet voor. Het 4e Cap. van Velthem is geput uit Vincentius XXXI B. c. 54. (cd. Venet. 1494) fo. 423 verso. Col. a:
‘Innocentius papa hujus nominis tertius seire volens quae apud illos (n. turcos) sunt, et nomina satraparum contra quos ad bellum parabatur exercitus Christianorum, scripsit patriarche hierosolimitano, ut inquisita fideliter veritate, statum ei nunciaret praedictorum. Itaque patriarcha quam citius potuit mandatum executus, apostolicum rescripsit dicens:Duo fuerunt fratres Saraceni nobiles. Nomen primogeniti Salahadinus caet.’
Met welke laatste woorden wij reeds in Velthems 5e hoofdstuk zijn.
voetnoot102)
Afgedrukt in het derde deel van den Spiegh. Hist., bl. XXV-XXXVI.
voetnoot103)
Spiegh. Hist. III Deel, bl. 29-30, en in Dr. Halbertsma's Naoogst, 2e stuk bl. 316.
voetnoot104)
Rijmkron. van Vlaanderen bij Kausler, Denkmäler Altnied. Sprache und Litt. I, 136. Zie daar dien moord breedvoerig verhaald vs. 3185-3835.
voetnoot105)
Ao. 1125-1137.
voetnoot106)
Het HS. heeft Enwaer, niet zoo als Le Long Ende waer. Het is duidelijk dat de zin niet volledig is, dat er iets ontbreekt. Deze regels maken de laatste uit der col. a van f.o 15 vers.; de afschrijver heeft stellig twee regels overgeslagen, toen hij col. b met hoofdstuk 57 begon. Hoe de zin moet worden aangevuld is gemakkelijk te gissen; men vergelijke slechts de eerste verzen der eerstvolgende in den tekst aangehaalde plaats.
voetnoot107)
Dat is het 4e boek der IV Partie, want vs. 206 leest men: van der vierder partie
 
- Den eersten bouc -,
 
Dat die .xxiiii.ste altemale
 
Es van den Spieghele Ystoriale.
voetnoot108)
Bij Pistorius bl. 168.
voetnoot109)
In de venetiaansche uitgave van 1494 begint het verhaal Lib. XXVII, cap. 88.
Dat dit verhaal in de veertiende eeuw zeer bekend was blijkt uit den Leken Spieghel, 1 B. Cap. 14, vs. 75-90, (I D. bl. 55) waar het wordt aangebaald.
Eene proza-vertaling, naar het latijn van Vincentius, deelde ons Blommaert mede in het tweede deel zijner Oudvlaemsche Gedichten. Reeds in de twaalfde eeuw werd het in het duitsch berijmd, zie Gervinus, Geschichte der Poetischen national-Litteratur, 2 ausg. I, s. 204, 532, en later werd het ‘in mehrfachen Ubersetzungen prosaisch bekannt,’ (Gervinus, II, 249-250).
Ik denk dat Velthem en de Leken Spieghel beide op een berijmd verhaal doelen: de proza-overzetting schijnt mij toe niet ouder te zijn dan het laatst der 14 eeuw.
voetnoot110)
In détails bestaat er verschil. Vs. 101 spreekt Velthem ook van Arturs zwaard: in de aangetogen verzen van onzen roman worden wel zijne wapine vermeld; maar daartoe behoorde zijn zwaard niet, dat hij vroeger door Griflet in een poel had laten werpen. Verg. ook Lady Charl. Guest, The Mabinogion, etc., I, 86.
De roman spreekt ook van de tombe voor Artur opgerigt, zoo als blijken zal uit het 27e hoofdstuk van het IV Boek.
voetnoot111)
VIII B. Cap. 33, bij Le Long, bl. 480.
voetnoot112)
Wanneer wij aannemen dat de in noot 97 aangehaalde verzen op de sage van Artur betrekking hebben - hetgeen evenwel eene loutere gissing is - dan is die plaats, om hetgeen er volgt, wel waard om nader beschouwd te worden. Men leest daar, V B. cap. 1:
 
Mine horde noyt man verbolgen
 
Dat ic nie op dichteren sprac
 
Tot deser tijt, oft leide lac;
35[regelnummer]
Maer nu werd mi die sin so gram
 
Om dat mi te voren quam
 
Van so menigen rimen dword.
 
Jan, Willem, Heinric, Gord,
 
Al wille nu rime maken!
40[regelnummer]
Si scriven oec in haren saken,
 
Dat dode liede selen comen
 
Ende levende werdende dlant begomen.
 
Dit heeft men in selken rimen gelesen.
 
Dander seit: ‘En sal so niet wesen,’
45[regelnummer]
Ende maect een ander rime daer jegen.
 
Die derde wil dese beide verplegen
 
Ende maket anders dan deerste twee.
 
Dit doet mi int herte wee.
 
----------
55[regelnummer]
Maer als ic dan quam daer ic dan horde
 
Van menigherhande dinge worde
 
So werdic erre ende dichte gereet,
 
Dat mi namaels dan was leet;
 
Maer alst gedicht was ende gescreven
60[regelnummer]
Lietict staen den andren beneven.
 
Hiertoe hebbic genoech geseet:
 
Hoedem dies hem te hoeden heel!
 
In wil u nemmer secgen toe,
64[regelnummer]
Ic laet aldus, enz.
Op de gemaakte gissing steunende, zou men vs. 57 kunnen uitleggen alsof hij daarmede bedoelde eene door hem geschrevene geschiedenis van Artur, waarover men hem - misschien omdat men de romantiek onpassend rekende voor een priester - hard gevallen was.
Men zal mij toestemmen dat de plaats zoo duister is, met voordacht zoo bewimpeld uitgedrukt, dat zij niets meer dan een zandgrond oplevert, waarop niet te bouwen valt. Maar in allen gevalle zou men daaruit niet tot eenen roman mogen besluiten, omdat, zoo de aangehaalde woorden al op Artur slaan, zij bewijzen dat Velthem hier de historisch-politische school volgde, die zich verzette tegen het geloof, door dichters en sprooksprekers voorgestaan en verbreid, dat Artur zou wederkeeren. Verg. San-Marte Die Arthur-Sage, s. 26-27.- Ik heb deze uitweiding alleen gedaan om eene eventuelen aanval van dezen kant ook reeds van te voren af te weeren.
voetnoot113)
Velthem stelt den oorlog van Koning Eduard tegen de Galloisen, dien hij in het derde boek beschrijft, in 1293. Matthaeus Westmonasteriensis (pag. 421 en Trivettus (bij d'Achery Spicil. III, 214 b) stellen dien in 1294. Hoogstwaarschijnlijk verwart en verwisselt Velthem de oorlogen van 83 en 93 met elkander, want bij Matthaeus Westmon. leest men (pag. 411) op het jaar 1283: ‘Apud Caernervon prope Snoudunam, corpus maximi principis, patris Imperatoris nobilis Constantini (den opvolger van Artur?) erat inventum, et rege jubente in ecclesia honorifice collocatum’; en het is denkelijk dat daarmede in verband staat al wat men bij Velthem leest in het III B. Cap. 27-34.
Maar om weder op onze tijdsbepaling te komen: III, 40 verhaalt Velthem dat het tornooi te Bar, waarin hertog Jan I van Braband omkwam, gehouden werd
 
Rechte in dat ander jaer
 
Dat coninc Edewerd quam, vorwaer,
 
Uten woude daer ic af seide
Het is bekend dat dit tornooi gehouden werd den 3 Mei 1294 (Zie Willems op de Brab. Yeesten, I, 416) zoo dat volgens onzen kronijkschrijver koning Eduard's veldtogt in 1293 plaats had. Tusschen deze twee gebeurtenissen nu vlecht hij het verhaal in van sommige wonderen die gebeurd waren, en waarvan hij er een in Parijs had gezien. Hij zegt alleen In desen tiden; maar uit den zamenhang kan dit niet wel anders dan in het laatst van 1293 geweest zijn.
voetnoot114)
Dat Nederlanders buiten 's lands studeerden leert men uit Reinaert, vs. 5951, en het Hekeldicht in Willems Mengelingen bl. 35 vlgg. Dr. Fr. Cramer, Geschichte der Erziehung und des Unterrichts in den Niederlanden während des mitellalters, Stralsund 1843, s. 203 zegt:
‘Die Universität Paris wurde besonders durch fremde Schüler und fremde Lehrer berümt, und nicht mit Unrecht warf man ihr vor, dass alle Gelehrte daselbst Fremde seien. Unter den fremden studenten werden aber von den Niederländeren namentlich die Flandrer und Brabanter ausdrücklich erwähnt und charakterisirt.’
Een gedicht uit de 13e eeuw, daar aangehaald,zegt:
 
In der guoten stadt ze Barîs
 
Da ist vil manic pfaffe wis;
 
Ich weiz das dâ schuolaere sint:
 
Da fueren wir daz unser kint.
Dat Velthem een Brabander was getuigt hij zelf, V B, Cap. 25, vs. 20 (bl. 335).
Dat hij zich te Parijs aan de Universiteit bevond zou men misschien ook daaruit kunnen opmaken, dat hij zelf bekent (III, 48) tijdens zijn verblijf in de fransche hoofdstad vrij wat notitie genomen te hebben van ‘die scone vrouwe van Grampont,’ die om twee redenen ‘harde namecont’ was:
 
Deen was om datsi scoen hiet,
 
Ende dander datse haer joyen liet,
en die in den watersnood van 1296 omkwam.
De zedeloosheid der Universiteit is bekend (verg. Cramer t.a. pl. s. 199; en niet onduidelijk blijkt zij uit het boven aangehaalde hekeldicht), en dat de Vlaamsche en Brabantsche studenten niet ter bester faam bekend stonden blijkt daar men in de dertiende eeuw hen noemde: ‘Brabantos viros sanguinarios, incendiarios, rutarios et raptores: Flandrenses superfluos, prodigos, ac comessationibus deditos, et more butyri molles et remissos’ (Zie Achille Jubinal op Rutebeuf, II, 416).-
In allen gevalle, zoo onze kronijkschrijver reeds toen tot den geestelijken stand had behoord zou hij zeker aan die dame niet zooveel opmerkzaamheid hebben geschonken, of daarover later niet zoo omstandig hebben uitgeweid, hoewel het niet te ontkennen valt, dat hij zelden eene gelegenheid laat voorbijgaan zonder zijn welgevallen aan der minnen spel te verkondigen, ja soms zijn ‘onvrede daermede vergat’ (V B. Cap. 24, bl. 334-35; verg. Beatrijs, aant. bl. 38-39).
Men zou kunnen aanvoeren dat Velthem ouder moet geweest zijn, of althans iets meer dan student te Parijs, omdat hij in het voorgaande hoofdstuk (38) van het derde boek zegt, dat hij tegenwoordig was bij een gesprek tusschen Hertog Jan en de heeren van Kuik en van Valkenborg, dat hij ons zeer omstandig meêdeelt.
Dit heeft eenigen schijn van grond; maar hoewel men daar leest:
 
Nochtan hordic selve op ene stont
 
Daer hem (Jan I) an spreken mont jegen mont
 
Die here van Valkenborch ende mede
 
Die here van Kuec,
ben ik overtuigd dat ook hier dit hordic selve niet eigenlijk moet worden opgevat. Onze coronist schreef dit, of om zich een air d'importance te geven, of hij vond die woorden reeds in zijne bron: het verwijzen naar Maerlants Spieghel als naar eigen werk heeft ons reeds doen zien dat hij op dit punt een ruim geweten had.
Dat geheele hoofdstuk is merkwaardig genoeg om er onze aandacht op te vestigen. Het begin luidt aldus:
 
Onlancs na desen tiden mede
 
Soe quam op die onvrede
 
Van Philipse van Vrancrike
 
Ende vanden grave die gelike
 
Van Vlaenderen, daer men tuscen ginc;
 
Maer yelanc so meer verwar die dinc.
Dit schijnt betrekking te hebben op de onderhandelingen in 1294 te Luik gevoerd over het huwelijk van Philippine, dochter van Graaf Guy van Vlaanderen, met den zoon van Eduard koning van Engeland (Sismonde de Sismondi Hist. des Franç., éd. Bruxelles 1836, V, p. 514), welke huwelijks plannen het eerst aanleiding gaven tot de oneenigheden tusschen Frankrijk en Vlaanderen (Verg. vooral de Rijmkronijk van Vlaenderen bij Kausler, Denkmäler enz. I, vs. 6076 vlg., bl. 363).
Het is evenwel duidelijk dat Velthem hier den koning van Engeland met den graaf van Vlaanderen verwart; vs. 9-11 kunnen niet op Guy slaan, maar zeer wel op Eduard (Sismondi l.c. V, 496 suiv.; Rapin Thoyras, III, 59).
De volgende woorden
 
Die hertoge Jan was te perlemente,
 
Daermen handelde dese atente,
zijn ook duister. Welke atente behandelde men daer? Het is evenzeer mogelijk dat de Hertog de onderhandelingen heeft bijgewoond tusschen Frankrijk en Vlaanderen als tusschen Frankrijk en Engeland. Dat Jan I, (niet Jan II zoo als Wagenaar zegt III, 49) zich in de zaken van Vlaanderen mengde leeren de geschiedschrijvers en de Charters (Wagenaar l.c. Butkens, Trophées du Brabant, 330; Codex Dipl. op Heelu p. 531; Mr. L. Ph. C.v.d. Bergh, Gedenkstukken tot opheld. der Ned. Gesch. I, 52), en dat hij zich met het geschil tusschen Philips den Schoonen en Eduard gemoeid hebbe is niet onwaarschijnlijk, omdat zijne zuster Maria, weduwe van Philips, III ter bemiddeling optrad (Zie Sismondi V, 503), en denkelijk wel haar broeder ten parlemente zal hebben geroepen. Het is dus niet duidelijk welken twist Velthem hier eigenlijk op het oog heeft, en dien hertog Jan niet wilde bijleggen ten einde er partij van te trekken.
Butkens, Trophées du Brabant, livre IV, (Tom. 1, p. 331) zegt, doch zonder zijne bron aan te halen, dat hertog Jan na de bekomen wonde op het tornooi te Bar ‘demeura quelque temps malade et sans pouvoir estre regueri de sa blessure; pendant quel temps Gui, comte de Flandre, lui vint trouver en la ville de Liere pour prendre son advis et conseil sur l'alliance qu'Eduard roy d'Angleterre prétendoit de faire entre son fils aisné, le prince Eduard, et Philipotte, fille du comte Gui; et finalement après plusieurs entrevues fut le dict mariage arresté en ladicte ville de Liere.’
Zoo wij zagen dat Velthem omtrent dit punt zeer onduidelijk en verward is, niet minder een ander tijdgenoot. Hocsemius, bij wien men leest (apud Chapeavillum, Gesta Pontif. Leod. II, 325):
‘Eodem anno (1294) cum Henricus comes Barrensis Eduardi Regis Angliae filiam desponasset, cujus aliam Regis filiam Johannes Brabantiae Ducis primi Joannis filius habebat uxorem, et apud Barrum prope Lotharingiam, a quo Barrenses comites traxerunt sui titulum principatus, nuptiis hujusmodi fuisset solemmissima fessivitas proclamata, praefatus dux Johannes primus, qui jam pridem hujus contemplatione virginis vehementi captus amore in intimis jaculo Veneris penetrantissimo fuerat sauciatus, illuc ardenti nimium desiderio properavit. Sed cum non solum Veneris incentivum, sed etiam appetitus gloriae vexaret eundem, et in via die quadam taciturnus incederet, quasi versus de materia contexeret imperata, unus de familiaribus hunc interrogat, ut quid sic mussitando procederet, huic respondit: commotionem inter duos reges, hanc maximam cerno, quam proprio continens pugillo compressam ipsam pacificabo pro libito, tantaque munera consequemur abinde, quod perpetuo divitiis affluemus.’
Dit inter duos reges klinkt hier vreemd, om dat er in dit geheele hoofdstuk van geen twee koningen is gesproken, terwijl in het voorgaande slechts ter loops wordt gemeld ‘bellum inter Reges Franciae et Angliae.’
Het is niet onwaarschijnlijk dat ook Hocsemius het gebeurde bij de bruiloftsfeesten te Bar, dat wij voor een gedeelte met Willems (Introd. op Heelu, XXXIV) gaarne als eene romantische anecdote beschouwen, verwart met de onderhandelingen wegens het huwelijk van Philippine van Vlaanderen gevoerd.
Butkens zegt t.a. pl. p. 332 van den Luikschen kanunnik: ‘Aussi voit-on que cest autheur en ce mesme lieu et autre, parle avec trop de passion au desadvantage du duc et des Brabançons.’ Hij had er bij kunnen voegen dat hij slecht onderrigt schijnt geweest te zijn, zoowel als Velthem, en dat zijne woorden tamelijk misvormd zijn.
Dat beide schrijvers het gebeurde zoo duister en verward voorstellen is niet onnatuurlijk, want het behoorde tot
 
Des graven heymelichede,
gelijk de Vlaemsche Rijmkronijk (bij Kausler I, bl. 204) zegt. Hocsemius getuigt dan ook dat hij des hertogen woorden slechts van hooren zeggen had: ‘Andivi tunc temporis militem ducem (ducis?) ista se audivisse dicentem.’ Misschien had Velthem wiens verhaal in den grond met dat van Hocsemius overeenstemt, met den Luikschen kanunnik een en dezelfde bron; maar terwijl deze zegt dat hij het van een ridder vernam zegt Velthem stoutweg dat hij zelf het hoorde.
Of zou iemand onzen Velthem houden voor den miles van Hocsemius (deze begon eerst in 1334 ‘denigrare papyrum,’ dus ongeveer zestien jaar na onzen schrijver)? Maar daartegen strijdt zeer stellig Velthems eigen verklaring (IV, 55 en VI, 4 en 5) dat hij priester was, (Verg. ook V, 46, p. 356). Of zou men moeten aannemen dat hij eerst omtrent of na 1293 tot den geestelijken stand was overgegaen en tot het adelijke geslacht der Velthems behoorde waarover wij straks zullen handelen? Ik laat dit punt ter beantwoording aan geleerden over.
voetnoot115)
Of misschien nog wel ouder, verg. de vorige aanteekening op het einde.
voetnoot116)
Zie VI B. Cap. 31, bij Le Long bl. 401, en mijn Specimen pag. 3.
voetnoot117)
Zie VII B. Cap. 13, bij Le Long; bl. 423.
voetnoot118)
Horae Belgicae I, pag. 49.
voetnoot119)
Zie Willems Inleiding op Reinaert, bl. XXX, Horae Belgicae, I, p. 21.
voetnoot120)
Zie over den Joseph van Arimathea der legende en den graal Dr. J.H. Halbertsma, Letterkundige Naoogst, bl. 3 en 9; J. Val. Schmidt in de meermalen aangehaalde recensie van Dunlop in het 29c D. der Wiener Jahrbücher, s. 73-75. en Roquefort Glossaire de la langue romane i.v. Zie ook onzen roman II, 36541 (p. 244),
De afleiding van sang-real schijnt evenwel niet de ware. Vergel. de alhier bl. XV aangehaalde plaats van Helinandus, en zie San-Marte: Leben und dichten Wolfram's, II, 363.
Minder juist komen mij ook de etymologien voor van den heer D. Buddingh in zijne Verhandeling over het Westland, bl. 152 en 391.
De graal-sage moet hier zeer verbreid en bekend geweest zijn, daar Dirc Potter, in zijnen Minnen Loep, 2 B. vs. 1204, om uit te drukken: en elk meent dat hij zeer gelukkig is, kon zeggen:
 
Ende elken donct, dat hi een grael
 
Van grote salde ghewonnen heeft.
voetnoot121)
Of men eene afzonderlijke nederlandsche vertaling van den Roman van Perchevael bezeten hebbe is niet bekend. Velthem beschrijft (II B. Cap. 19) een vrouwelijk gedrocht en zegt wel
 
De joncfer diemen in Perchevael vint
 
En geleec derre niet een twint;
maar denkelijk heeft hij die plaats vertaald. Die jonkvrouw uit den Perchevael is, met meer uit dien roman, overgegaan in onzen Lancelot, en dezelfde die alhier vs. 36964 wordt beschreven.
Zie voorts Lady Guest, The Mabinogion etc. part. 2, pag. 390, en Wolfram's Parzival(Ed. Lachmann) 312. s. 153.
voetnoot122)
Van de geschiedenis van Lenval (denzelfden die in den Ferguut vs. 4323 Leyvale genoemd wordt?) is bij onze schrijvers niet veel te vinden: Zie Mones Uebersicht, s. 70, die aldaar aanhaalt den Lai de Lanval van Marie de France, waarover men ook verg. Roquefort, Glossaire, II. p. 766.
Ik zou de truffe van Lenvale voor ident houden met de avonture medegedeeld in het 2 B. van den Lancelot, vs. 24180-24455, alhier bl. 162 b volg., indien er niet vele redenen bestonden om daarbij te denken aan eene vertaling van het allerliefste verhaal van Marie de France; verg. hare Poésies, publ. par Roquefort, I, 202-251.
voetnoot123)
Dit geheele hoofdstuk (36) komt bij Vincentius niet voor.
voetnoot124)
Uit Docens Miscellen I, s. 137, aangehaald door Prof. Meijer, Nalez. op 't leven van Jesus. bl. 34.
voetnoot125)
De roman van Tristram en Ysoude is in onze taal voor als nog onbekend. In den Lancelot wordt van Tristram maar ter loops gewaagd, II Boek vs. 40767 en 41845 en volgg.
Men vindt hem vermeldt in den Floris en Blanc. vs. 58:
 
Wi hebben gehoert van Ysouden
 
Hoe si minde haers mans neve Tristram.
In het gedicht vander feesten door Blommaert (achter den Theophilus) uitgegeven wordt zijn naam vs. 196 slechts even genoemd. Zoo ook Ysalde in der Minnenloep, Ie B. vs. 2499 (uitg. van Ds. Leendertz, bl. 93). Later deelt dit gedicht ons echter een avontuur van dit minnende paar mede, IIe B, v. 3613 vlg. bl. 256:
 
Sulke list ende nauwe ganghe
 
Moet men inder liefden dwanghe
 
Bi wilen sueken ende vinden.
 
Die coninc sat boven inder linden,
 
Doe die coninghinne reyne,
 
Ysalde, sat opter fonteyne
 
In soeter lust met Tristram.
 
Ende doe sij sconincs hoeft vernam
 
Deedsi Tristram neder crommen
 
Ende wijsde hem waer die visken zwommen.
 
Daer sach hijt ende nam des goom,
 
Dattie coninc sat opten boom.
 
Die list vant daer die edele vrouwe.
 
Doe spraken si van goeder trouwe,
 
Die elc man doen soude sijn heer,
 
Ende hoe een yeghelike vrouwe van eer
 
Horen echten man lieven soude.
 
Tristram wenschede dat hi woude
 
Dat die coninc dair by hem waer.
 
Si spraken beyde openbair
 
Vanden coninck so veel doechde,
 
Dat hem die coninck zeer verhuechde
 
Ende hadde afterdien goet ghetrouwe
 
Tot Trystram ende sijnre vrouwe.
voetnoot126)
In de Nalezingen op het Leven van Jezus, bl. 34 zegt Prof. Meijer: ‘Van den ridder Eftor echter en van Duvengael heb ik nergens eenige melding gevonden. Omtrent dezen laatsten ridder twijfel ik ook, of deszelfs naam hier wel goed geschreven zij, en of hij misschien niet dezelfde is, welken Jacob van Maerlant den ridder Galehoet noemt in het Leven van den H. Franciscus.’
De daer bedoelde Eftor is zeker geen ander dan de in den Lancelot dikwijls voorkomende Hestor van Mares (II, 1723, 2690, 3277, 4260 enz.) De ander wordt in den roman van Walewein op de volgende wijze genoemd:
 
Ywein ende Perchevael.
 
Lanceloot ende Duvengael.
Het blijkt dus uit het rijm dat de uitgang althans van dien naam niet te veranderen is. Hoe Prof. Meijer eenig verband kon zoeken tusschen Duvengael en Galehoet vat ik niet. Op gelijken grond zou men b.v. voor Abel kunnen lezen Belsasar. Galehoet wordt in den Lancelot ter loops genoemd in het IIe B., vs. 3003, Galehout gespeld vs. 14871, 16878 en Gelehout vs. 24868, en speelde zeker eene groote rol in het eerste boek. Hij toch zal wel geen ander zijn dan die in de fransche romans genoemd wordt Galehaut, en die de postillon d'amour was tusschen Lancelot en koningin Gwenhwyvar of Ginevra, ja door wiens bemiddeling zij tot elkander kwamen, (verg. Paulin Paris, Les Manuscrits de la bibl. du roi, I, 182-191). Van daar dat Dante Francesca da Rimini van onzen roman doet zeggen (Inferno V, 37):
 
Galeotto fu il libro, e chi lo scrisse,
waarop de Comento zegt: ‘Galeotto sensale tra Ginevra et Lancilotto nel romanzo antico, divenne perciò sinonimo di mezzano,’ in welken zin Goldoni het b.v. gebruikt in zijn Tutore, Atto III, scena 15.
In het gedicht van negen den besten (Mone Uebersicht, s. 129) heet hij Galjoet.
voetnoot127)
Maerlants woorden in den Alexander slaan misschien wel op den roman van Walewein, die zeker mede niet later dan de eerste helft der 13 eeuw kan vervaardigd zijn. Zie Prof. Meijers verslag van dien roman bl. 34-35. Hoffmann zegt wel, Hor. Belg. I, 57: ‘Annus MCCCL certissime annus est confections,’ omdat dit jaartal in beide de bekende codices gevonden wordt; maar Hoffmann wist niet dat Prof. Ypeys Codex een modern afschrift was van het leidsche HS.
voetnoot128)
In de veertiende eeuw vindt men bij onze dichters nog herinneringen aan de Artur-sage, b.v. roman van de Roos, vs. 2021-32; van den levene ons heren, uitg. door Dr. P.J. Vermeulen, vs. 11; Brab. Yeesten II B. vs 4176 tot 4179. Leken Spiegh. II, 48 (II D. bl. 344); Minnenloop, I, 1296. Verg. ook Mone's Uebersicht s. 38.
voetnoot129)
Horae Belg. I, 54. Verg. mijn Specimen p. 11.
voetnoot130)
Cf. J.B. Grammaye Antiquitates illustrissimi ducatus Brabantiae, p. 36.
voetnoot131)
Divaei Rerum Lovan. Lib. II, p. 87.
voetnoot132)
L.l. p. 88. De familie van Velthem wordt ook opgegeven onder ‘de St. Petersmannen, dewelcke syn bloettrec-kende van de seven eerste familien derselver stadt (Loven)’ in een boekje getiteld Meijers, borgemeesteren, schepenen, guldekenen, enz. van Loven, door Mr. Guilielmus Willems professeur van de Eloquentie. Loven 1667 in 12o. Verg. Justi Lipsii Lovanium, 1610, 4o. p. 49.
voetnoot133)
Op de plaat der insignia evenwel bij Divaeus l.l. tegenover bl. 87 is het franc quartier de Liemingen Chargé d'un annelet d'or en niet d'un besan, en zoo wordt het wapen der Velthems ook geblasonneerd in het boekje getiteld S.P.Q.L. sive septem tribus patriciae Lovanienses, Lugd. Bat. 1672, 12o. pag. 120. (Pag. 31 wordt het wapen der van Rode's beschreven: ‘d'argent à trois fleurs de lys au pied coupé de gueulles.)’
voetnoot134)
Codex diplomaticus op Heelu, bl. 571
voetnoot135)
In den Index Chronologicus dipl. Belg. van van Heurck, berustende ter archieven van het Gouvernement te Brussel, mij ten vriendelijkste medegedeeld door den heer J.F. Willems te Gent, door wien ik op het spoor ben gebragt van de familie van Velthem.
voetnoot136)
Divaei Annales, p. 18 b, 20 b, 21 b.
voetnoot137)
L.l. pag. 21 a. Op hetzelfde jaar wordt hij ook genoemd in Historia S. Gertrudis principis virginis primae Nivellensis abatissae, notis et figuris illustrata opera Josephi Geldolphi a Ryckel, Lov. 1637, 4o. pag. 905.
voetnoot138)
Divaei Rerum Lovan. Lib. IV, pag. 118 en Annales p. 23 a. Rerum brabant. l.xlv, studio A. Miraei ed. 1610 4o. pag. 177. Butkens Trophées du Brabant, La Haye 1724, I, 547.
voetnoot139)
Divaei Rer. Lov. Lib. II. p. 88.
voetnoot140)
S.P.Q.L. sive septem tribus, enz. p. 38.
voetnoot141)
Divaei Per. Lov. Lib. III. p. 103 a.
voetnoot142)
Paquot Mémoires, enz. Tom. XVII, 8o. p. 172. of Tom. III (in fo.) p. 487 b.
voetnoot143)
lk denk dat de familie van Velthem reeds in de 15 eeuw is uitgestorven, want in den Theâtre de la Noblessse du Brabant, representant les erections des Terres, seigneuries et noms des personnes et des familles titrées, etc. Liège 1705, leest men:
‘Jean Velthijm serviteur domestique de l'empereur, annobli par la majesté impériale Charles V, aux armoiries d'un escu de gueules au chevron d'or chargé de cinq coquilles de sable, au chef d'or chargé d'un aigle de sable. - Par diplome depesché en la ville Impériale d'Augsbourg le 31 Octobre 1530.’
voetnoot144)
Zie den Codex diplomaticus achter het eerste deel der Brabantsche Yeesten, bl. 769, 771, 775, 786. Van Mieris Charterboek en Mr. L. Ph. C.v.d. Bergh, Gedenkstukken tot opheldering der Ned. Geschiedenis I, 127. Verg. ook Divaei Annalium Lovan. Lib. II, pag. 15, a.
voetnoot145)
Leken Spieghel, uitgave van Dr. M. de Vries, I, 5.
Clignett in de Voorrede tot den Teuthonista bl. LXV. - Dr. R.P.A. Dozy in de Verslagen en Berigten der Vereeniging ter bevordering der oude Nederl. Letterkunde, 2 jaargang (1845) bl. 44-45.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken