Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Libertinage. Jaargang 2 (1949)

Informatie terzijde

Titelpagina van Libertinage. Jaargang 2
Afbeelding van Libertinage. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van Libertinage. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.47 MB)

ebook (4.12 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Libertinage. Jaargang 2

(1949)– [tijdschrift] Libertinage–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 309]
[p. 309]


illustratie

Besprekingen

Orwell's toekomst zonder toekomst
George Orwell, Nineteen eighty-four, Secker en Warburg, London 1949.

Wij zijn aan veel gewend geraakt op het punt van toekomstverwachtingen. Als op dit moment oorlog uitbreekt, houden wij er minstens rekening mee, dat nagenoeg geheel West-Europa wordt uitgehongerd, geëxecuteerd of in Siberië ‘te werk gesteld’. Wij houden het voor mogelijk, dat we op het ogenblik een nieuwe ‘Middeleeuwen’, een tijdperk van duisternis, van de ondergang van een beschaving, ingaan. Mogelijk ook dat op ieder moment aan het bestaan van deze wereld door enige super-atoombommen een einde wordt gemaakt. Deze laatste calamiteit is echter van zulke groteske afmetingen, dat zij ons nauwelijks nog iets zegt: wij weten dat ons hier alleen maar berusting overblijft - het is dan toch gedaan met alles, en voorgoed. In de eerste gevallen weten we, dat er voor ons geen toekomst meer is, maar de hoop op een ‘Gouden tijdperk’ in een ver verschiet kan daarom nog wel behouden blijven en misschien zelfs ons, als het ergste eenmaal gaat gebeuren, nog enig houvast geven. Wij hoeven geen ‘mensenvrienden’ à la Rolland of Gandhi te zijn, om in ‘de mens’ te geloven - ieder die van enkelen houdt, gelooft in bepaalde eigenschappen en wij sterven geruster, geloven wij, als ons de hoop gelaten wordt, dat deze eigenschappen nooit voorgoed onderdrukt kunnen worden. Wij kunnen dan ten minste de geschiedenis nog als een voortschrijdende lijn zien, een lijn, die in de komende eeuwen misschien scherp daalt, maar toch de mogelijkheid in zich houdt weer te stijgen.

Maar het is een vreselijker en geenszins onwerkelijker toekomstbeeld, dat George Orwell ons voorhoudt in ‘Negentien vier en tachtig’, ongetwijfeld zijn meesterwerk. Het is het beeld van de geschiedenis, die tot stilstand is gekomen, van een lijn, die onwrikbaar vastligt, van een toekomst zonder toekomst - een unfuture, om het in Newspeak, het officiële Angelsaksisch van 1984 te zeggen. Drie superstaten, Oceanië (het Amerikaanse continent, Engeland, Afrika beneden de Congo, en Australië), Eurazië (het tegenwoordige Sowjet-Rusland met het onder de voet gelopen West-Europa) en Oost-Azië (China met randgebieden) zijn in eeuwige strijd met elkaar gewikkeld op een reusachtig slagveld, zich uitstrekkend van de Straat van Gibraltar en de mond van de Congo, tot de Philippijnen en Indonesië. De wereldheerschappij is echter niet meer de inzet. Deze monsterstaten weten, dat de een de ander niet definitief op de knieën krijgt en het heeft trouwens weinig zin het te proberen: ideologisch bestaan er geen verschillen en economisch kunnen zij zich zelf bedruipen. De oorlog in 1984 is in de eerste plaats een verschijnsel van economische ‘hygiëne’: om werkloosheid te vermijden is een enorme oorlogsindustrie noodzakelijk, waarvan de producten op het slagveld onmiddellijk worden opgeruimd, wat weer nieuwe productie vergt enzovoort. Daarnaast dient de oorlog als emotionele uitlaat voor de drie

[pagina 310]
[p. 310]

volksmassa's, die tot voortdurende haat tegenover elkaar worden opgezweept om hun eigen ellendige toestand te vergeten.

Al even onwrikbaar als de ‘internationale’ situatie, ligt de binnenlandse in elk van deze drie kolossen. Het zijn staten, die zich goed met de Sowjet-Unie laten vergelijken, alleen is het terreur-systeem zo geperfectionneerd, dat inderdaad elke omwenteling onmogelijk lijkt - the Party is immortal. Onsterfelijk, niet alleen door de activiteit van het met helicoptères en televisie-apparaten werkende Ministry of Love (de Gestapo van Oceanië) en van het Ministery of Truth, welks voornaamste activiteit bestaat in het up-to-date houden van... de geschiedenis, die in 1984 gedegradeerd is tot een armzalig instrument om op ieder gewenst ogenblik het gelijk van de partij te bewijzen - maar vooral ook door de creatie van het Newspeak, de taal die iedere van de heersende ideologie afwijkende denkwijze onmogelijk maakt, en waarvan de beginselen door Orwell op bijzonder vernuftige wijze worden uiteengezet.

Hoe ongeloofwaardig dit alles op het eerste gezicht mag lijken, toch steekt er in Orwell's roman niets ongerijmd fantastisch. Alle griezeligheden van 1984 vinden wij inderdaad vandaag al in hun kiem aanwezig. Het systematisch en onophoudelijk vervalsen van de geschiedenis? Men raakt er in de Sowjet-Unie aardig mee op dreef. Newspeak? Het is in ieder geval niet de eerste poging om een taal te ‘scheppen’, aangepast aan de geestelijke vermogens van dagboekanier- en strip-lezers. Bestaan er al niet ‘vertalingen’ van de werken van Shakespeare in basic English?

Maar hoe overtuigend ons ook het leven op Oceanië's Airstrip One (vroeger Engeland) wordt geschilderd - het boek zou niet zo'n indruk gemaakt hebben, als Orwell er niet in geslaagd was de tragedie van 1984 te betrekken op een particulier drama. Liefdesverhoudingen zijn in 1984 voor partijleden, ofschoon niet officieel verboden, toch niet gewenst. Ze zijn staatsgevaarlijk, omdat zij de gedachten afleiden van wat des keizers is - men kent alleen de copulatie als ‘je plicht doen tegenover de Partij’ voor het kweken van bibit. Winston's en Julia's ketterse instellingen - hoe verschillend ook onderling: meer een gewetenskwestie bij Winston, meer een vitaal genotsinstinct bij Julia - culmineren dan ook in het aangaan van een geheime liefde, waarvan beiden weten, dat zij eindigen moet in de folterkamers van het Ministerie van Liefde. Voortreffelijk is de psychologische ontwikkeling van deze verhouding: voor Julia is Winston aanvankelijk niet meer dan de partner, die haar dierlijk instinct, the simple undifferentiated desire, kan bevredigen. Winston weet dit niet alleen, hij verlangt dat juist bij haar:

- Listen, the more men you 've had, the more I love you... Do you understand that?
- Yes, perfectly.
- I hate purity, I hate goodness! I don't want any virtue to exist anywhere. I want everyone to be corrupt to the bones.

Het is het wanhopig verzet van een man tegen een maatschappij, beheerst door technici, economen en sociologen, waarin privé-levens niet getolereerd worden, waarin zelfopoffering en hard werken worden verheerlijkt, waarin kunst en literatuur alleen als propaganda of als pornografie voor de proles (het proletariaat) worden beoefend - een maatschappij van een dodelijke ernst en verveling, maar die achter zijn ascetisch masker de afschuwelijkste dingen verbergt, zoals het verraad in zijn weerzinwekkendste vormen (hoe reëel wordt opeens weer Montaigne's achterdocht tegen de deugdzaamheid, die alleen strenge gezichten laat zien!) Waar de mens als dier gedood wordt, is hij rijp voor alles en wordt hij pas goed handelbaar voor de volkscommissarissen en managers. Zeker, het is een beestachtiger wereld in 1984

[pagina 311]
[p. 311]

dan die wij nu al kennen, maar het is er een van geëxploiteerde beestachtigheid, van geslagen en afgerichte, niet één van vrije dieren, zoals wij ons het tijdperk van de Renaissance graag voorstellen.

In Julia echter vindt Winston een mens, die jaagt naar zijn persoonlijk geluk - een dolzinnige onderneming in Oceanië. Een meisje, dat geen omhaal maakt over wat prettig is - laat zich aantrekkelijker verleiding denken voor een zich van zijn frustratie bewust man?

Langzamerhand wordt hun verhouding echter minder onstuimig, melancholieker, naarmate ze steeds zekerder weten wat het eind van dit alles zal zijn. Ze reageren echter verschillend op deze zekerheid. Winston doet een wanhopige poging zich aan te sluiten bij de ondergrondse beweging van Goldstein (de Trotzky van Oceanië), waarvan men niet weet of die een kunstmatig in het leven gehouden mythe of een realiteit is - Julia volgt hem, ofschoon zonder enige illusie. Zij is in hun verhouding gaan geloven, het is het enige wat voor haar geldt. Laten-we-genoeg-hebben-aan-elkaar-zolang-dat-nog-kan - dat is haar wijze van te trachten het hoofd te bieden aan een steeds hopelozer situatie, en waaraan Winston nu weer niet genoeg kan hebben. Het is deze kleine verwijdering - onvermijdelijk haast in zulke situaties - die iets onzegbaar ontroerends geeft aan de laatste phase van hun liefde, die toch nooit voller en rijper was dan juist toen.

Huiveringwekkend is het slot: Winston's ineenstorting onder de foltering in het Ministerie van Liefde. Huiveringwekkend, niet door de uitvoerigheid waarmee de gruwelen worden beschreven - en waarin Orwell toch nooit zou kunnen concurreren met David Rousset's boedelbeschrijving van de gruwelen in de Duitse concentratiekampen in Les jours de notre mort - als wel door de understatements. Het is een karakteristiek stukje Orwell: koelbloedig, sober, van een onverbiddelijke intelligentie en zo wars van wishful thinking als deze meest typisch britse onder de vooraanstaande schrijvers van zijn land maar zijn kan. Als in de liefdesgeschiedenis tussen Winston en Julia, ook hier een voortreffelijke ontwikkeling in étappes naar een onontkoombaar einde: het is een meesterlijke psychologie van de complete ineenstorting. Niets wordt Winston bespaard: Na te hebben leren dubbeldenken (to double-think geeft het vermogen aan om in iets te geloven waarvan men ergens wel weet, dat het niet waar is - staaltjes van doublethink treft men nu, in 1949, reeds geregeld onder communisten aan), volgt het complete verraad van Julia - compleet, omdat er geen liefde meer kan zijn, waar men zijn zelfrespect zo volledig verloren heeft, dat men zijn folteraar smeekt om gespaard te blijven van bepaalde gruwelijkheden en die liever toe te passen op de geliefde. De ‘operatie’ is echter pas ten einde, als Winston Big Brother (de Stalin van Oceanië) even compleet heeft leren liefhebben als hij Julia verried. Ongelooflijk? Neen, het is alleen de uiterste, maar geenszins uitgesloten consequentie van de Russische bekentenis-gewoontes. Het principe is hetzelfde: Wat een dictatuur bovenal vermijden moet, is het maken van martelaren - we do not merely destroy our enemies, we change them, zegt O'Brien, Winston's folteraar, in een van hun lange gesprekken. Merkwaardig, en wat alles nog griezeliger maakt, is de verhouding tussen Winston en O'Brien, bijna een vader-zoon verhouding, met momenten van vriendschap en van volledige vereenzelving van het slachtoffer met zijn overweldiger. Winston's vernedering is volkomen: nu eens snikt hij als een kind aan O'Brien's schouder, dan weer kruipt hij voor hem over de grond, en het volgende ogenblik erkent hij in O'Brien intellectueel zijn meerdere.

O'Brien - die Orwell als spreekbuis van de Partij laat fungeren - onthult Winston nog iets anders over de ware aard van een dictatuur, een onthulling, die nodig is, en werkelijk niet alleen voor Winston: - We know that no one

[pagina 312]
[p. 312]

ever seizes power with the intention of relinguishing it. Power is not a means, it is an end. One does not establish a dictatorship in order to safeguard a revolution; one makes the revolution in order to establish the dictatorship. The object of persecution is persecution. The object of torture is torture. The object of power is power. Now do you begin to understand me?

En macht betekent macht over mensen, die alleen behouden wordt by making him (de mens, H.v.G.L.) suffer. Obedience is not enough. Unless he is suffering, how can you be sure that he is obeying your will and not his own? Power is in inflicting pain and humiliation. Power is in tearing human minds to pieces and putting them together again in new shapes of your own choosing.

Men kan echter de vraag stellen of een mens aan de naakte waarheid, dat het object van macht macht is, genoeg heeft om van te leven? In een bespreking van Orwell's roman in de Partisan ReviewGa naar voetnoot*) meent Philip Rahv deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden, want volgens hem zullen de Groot-Inquisiteurs altijd behoefte hebben aan een justificatie van hun gedrag, aan de fictie dat hun macht slechts middel is voor een verheven doel in de toekomst. Het is mogelijk, en het lijkt mij zeker op te gaan voor een wereld die, als onze Westeuropese, nog zozeer vast zit aan zijn Christelijke erfenis, maar of het nog zo zal wezen als deze erfenis zal zijn verbruikt? Is het werkelijk ondenkbaar, dat mensen genoeg kunnen hebben aan het uitoefenen van macht alleen? Met een blik naar een bepaald staatshoofd, ben ik daar niet zo zeker van als Rahv. Of gelooft men werkelijk dat Joseph Stalin werkelijk gelooft in de mythe van de socialistische heilstaat? Hij lijkt mij daarvoor het temperament niet te hebben, en te berekenend van intelligentie te zijn, teveel een krokodil.

Het staat voor mij vast, dat Nineteen Eighty-Four de sterkste politieke roman is sinds jaren. Indringender en aangrijpender nog dan Koestler's Darkness at Noon. Ongetwijfeld zullen velen dit boek uitsluitend uitleggen als een aanval op het Communisme en de Labour-party en daarmee Orwell als een van de hunnen begroeten, maar zulke slechte verstaanders bedriegen alleen zich zelf - deze roman is niet een waarschuwing tegen één bepaalde ideologie, hij is een waarschuwing tegen al wat er voor gevaarlijks schuilt in deze tijd.

 

H. VAN GALEN LAST



illustratie

[pagina 313]
[p. 313]

De stenen spreken
Elizabeth Bowen, The heat of the day Jonathan Cape, London 1949.

Het is niet gemakkelijk om een roman als deze te bespreken, omdat Elizabeth Bowens werk over het algemeen geen problemen bevat waarover men zich gedrongen voelt verder te denken, en ook niet de schok van een poëtische doorbraak geeft, die een Virginia Woolf tot een groot schrijfster maakt. De engelse boekbespreker ontdekt dan graag het doorlopen van een lijn, hetzij vanaf Jane Austen, hetzij vanaf Charlotte Brontë, maar in dit litterair traditieloze land hebben wij daar minder gevoel voor. Toch vertelt juist een boek als dit ‘voor later’ hoe een bepaald soort met een zintuig voor het relatieve begaafde mensen kon leven in een tijd die, precies zo, nooit terugkomt, half deelnemend aan de oorlogstoestand en half los er van in een gebombardeerd, geëvacueerd Londen. Want het is niet alleen het feit van een totalitair geworden oorlog dat maakt dat Jane Austen de napoleontische oorlog onvermeld kon laten, terwijl Elizabeth Bowen, die ook alleen maar over ‘particuliere’ gevoelens schrijft, deze voor dit verhaal werkelijk nodig heeft. Dat haar mensen een product van de tijd zijn, en bepaald door het verleden, betoogt zij met nadruk, maar overtuigender door het verhaal zelf dan in de enkele uitweidingen hierover. Ik zou wel willen weten of ‘Later’ dit nog zal kunnen navoelen, want zij beschrijft het minst historische, het passiefste, minst ontzettende aspect van de oorlog: het out-of-joint zijn van de dagen en nachten, niet eens altijd tragisch, maar soms van een zwevende intensiteit, waarop de tijd, (die van de kalender nu) geen vat meer heeft. De methode van understatement die zij met andere, van haar zeer verschillende angelsaksische schrijvers gemeen heeft (Forster, Lionel Trilling) beantwoordt aan de zin voor het relatieve die ‘in het bloed’ zit, en impliceert een nauwgezette waarheidsliefde, ook ten opzichte van de enkele maatstaven die men immers ook in het bloed heeft. Het zijn geen ‘losgeslagen’ mensen; zelfs Robert, de verrader, kent dan toch trefzekerheid in het gevoel. Hoewel dus geen enkel hoofdstuk begint volgens het bekende procédé: ‘de vliegtuigen ronkten boven de stad’, is iedere bladzij van oorlog doortrokken, ook omdat Stella Rodney in een sinistere situatie verkeert: haar vriend Robert wordt er - terecht - van verdacht inlichtingen door te geven aan de vijand, en de man van de contraspionnage die het haar vertelt, stelt haar voor, hem, Harrison, in de plaats van Robert te ‘nemen’, waarna hij Robert vrijuit zal laten gaan. Het is deze Harrison, de man aan de kant van het vaderland dus, geen schurk, zelfs misschien een mens, maar gezien als een personage uit een comedie, (terwijl Stella en Robert de protagonisten van een drama zijn), die de sinistere rol speelt. Voortreffelijk is de spanning van het hoofdstuk waarin Stella, na het bewijs van verraad, het gevaar voor Robert nog probeert af te wenden bij een dan onwillige Harrison, en hoe dan en na Roberts dood, haar hooghartig niet-nemen uit pure ontreddering toch nog de smaak van een ‘zich-wel-willen-geven’ krijgt. Toch is het werkelijke probleem ontweken, en dat is niet te wijten, geloof ik, aan de methode van understatement.Ga naar voetnoot1)

Dat is trouwens meer dan een methode, een houding. En alleen òf een zeer groot schrijver, òf een schrijver die het understatement verenigt met een

[pagina 314]
[p. 314]

zo verfijnde stijl als Elizabeth Bowen, kan een dergelijk gegeven behandelen zonder dat het een melodrama wordt. Maar het einde komt te vroeg, en het afscheid ook (van een gelukkige liefde: even zelden overtuigend gemaakt in een roman als het talent bij een personage dat kunstenaar is, maar hier is het gelukt); een plotseling afscheid, niet het soort dat inhaerent is aan vele voorafgaande momenten: in de nacht dat Robert voor het eerst met Stella spreekt over zijn verraad, vlucht hij, vermoedend dat het huis omsingeld is, over het dak en valt of springt er af. Het afscheid moet zich dan verder voltrekken in Stella alleen, en zeer ontroerend, zoals trouwens ook het vorige, is het hoofdstuk waarin zij haar volwassen zoon gaat vertellen wat er gebeurd is. Maar wij hebben Robert alleen met Stella's ogen gezien, en zijzelf zou, had het verhaal langer geduurd, hem zijn gaan zien met de ogen van een vreemde. Wat instructief geweest zou zijn voor de lezer; want deze Robert mag dan geen verrader-uit-slechtheid zijn, en intelligent lijken, zijn theorieën over een miserabel tijdsgewricht waaruit hij in een Nieuwe Orde wenst te ontsnappen, zijn niettemin ontstellend idioot. Wanneer Stella's ‘Roderick may be killed’ (haar zoon) werkelijkheid zou worden, zou het drama nog wel anders zijn.

Stella is, als personage, bij uitstek het instrument waarmee het zijn volle intensiteit zou kunnen krijgen, volgens de stelregels die Edward Sackville West uitstekend formuleerde (naar aanleiding van l'Etranger en sommige AmerikanenGa naar voetnoot2): ‘...The graver issues, though they may, and do, engulf people of all kinds, can only receive artistic expression through the medium of characters who are both highly articulate and thoroughly aware of their situation’, en dat is nog iets anders dan dat een personage de spreektrompet van de schrijver zou zijn. Intussen heeft Bowen de onbewusten niet vergeten, en de knappe novellenschrijfster die zij is, vindt men terug in de gedeelten over Louie, het hulpeloos en stromeloos in Londen verdwaalde domme meisje, dat beter aan haar man, die aan het front is, denken kan als zij met een andere man is dan met helemaal geen man, en voor wie alles zich oplost in de terugkeer naar haar geboortedorp met een anonieme baby die toch maar, naar haar intussen gesneuvelde man, Tom genoemd wordt. Louie is waarschijnlijk een product van slecht geweten van de schrijfster, die in zekere zin met de intelligente Stella gemakkelijk spel heeft, maar men zou, ondanks het wat kunstmatige verband, deze passages niet willen missen.

Dezelfde kant van haar talent geeft het Engeland dat door Robert verraden wordt, tot in de krullen van de architectuur van het huis dat zijn moeder en zuster bewonen, het huis van zijn jeugd, met satyrieke bitterheid. De hele roman is trouwens vol losse fragmenten uit Stella's leven, die brillante novellen op zichzelf zijn (Rodericks bezoek aan het sanatorium). Elizabeth Bowen heeft, lijkt mij, van de tweezijdigheid van haar talent opzettelijk gebruik gemaakt om de suggestie van twee werelden te realiseren, of liever een goede en een verkeerde kant: aan de verkeerde zijn Roberts familie en de voorwerpen die deze mensen omringen; de deelnemers aan de begrafenis, Louie's vriendin Connie desnoods; dat zijn de dode zielen; aan de levende kant de anderen en het landschap. Er tussen in zweven Harrison, afgunstig schuivend langs de goede kant, en de voorwerpen uit Stella's omgeving (zij woont door de oorlog in een flat die niet van haar is).

Het zijn niet de theekopjes die de theetafelroman ondragelijk maken, - wie weet precies de rol die de voorwerpen en het décor spelen bij het bewust maken van onze comedies en tragedies? - maar de dierbaarheid en de neiging

[pagina 315]
[p. 315]

tot annexeren. Bij Bowen dient de gevoeligheid voor het décor juist om afstand te scheppen: de dingen zijn misschien alleen gestolde fragmentjes Niets, de mensen splinters Noodlot, maar hardnekkig besloten hun eigen boontjes te doppen op het terrein dat hun essentieel lijkt. Zij suggereert ook nergens dat het leven vóór '39 door iets anders dan een niets omgeven was. Maar er zijn een paar instinctieve reacties tegen dat niets; hier: de weg die Stella's gedachten nemen na Roberts onthulling - het begrip vaderlandsliefde komt niet op, maar zij denkt aan de bomen, de stenen, de seizoenen, overal waar zij gelopen heeft met hem of wetend dat hij er was; en dus is er een land en dat land kan verraden worden. De verhouding tussen Stella en haar zoon; die twintig jaar oude zoon, blanco wachtend op wat de werkelijkheid, dat is vooreerst de oorlog, met hem voor heeft, zichzelf ontdekkend bij het erven van een Iers landgoed, dat het leven plotseling een vorm geeft die hij vullen kan. Bij dit alles, en tegen dat niets, een bijna aandoenlijk en waardig bondgenootschap met de natuur; waardig, om een zinnetje als dit: ‘This was the peace of the moment in which one sees the world for a moment innocent of oneself.’ (Wat een afstand sinds de schrijfsters van de 19e eeuw, die - behalve Emily Brontë - meestal toegesproken werden door de natuur).

Hoe meer ik er over denk, hoe pijnlijker ik het hiaat vind in deze roman en hoe zekerder ik ben dat hij zo alleen geschreven kon worden op het eiland Engeland en niet op het continent na de bezetting. Niet om de ‘particuliere gevoelens’, maar om het ontwijken van het verraadsprobleem. Men zou trouwens niet kunen leven bij dit soort boeken alleen, maar er zonder zou niemand weten hoe verfijnd en gevarieerd de middelen zijn geweest waarmee een aantal door het wereldgebeuren nogal eenzaam gelaten individuen de schokken er van heeft kunnen registreren in de allerlichtste trillingen, waar het wereldgebeuren zelf bepaald geen weet van heeft. Hoe knap Elizabeth Bowen het gemis aan zekerheden kan vervangen door dit gespannen meeleven met ieder zintuigelijk of atmosferisch teken van verandering en liquidatie, wist men al uit sommige verhalen in The Demon Lover. Het zullen ten slotte nog de veel misprezen ‘cerebralen’ zijn geweest die, in deze litteraire periode, de stenen hebben laten spreken.

 

ELISABETH DE ROOS



illustratie

[pagina 316]
[p. 316]

Herwig Hensen: Daidalos. Uitg. Manteau,, Brussel. 1948.
Essay over de dichtkunst. Uitg. Manteau, Brussel. 1948.

Herwig Hensen, van wie voor kort een zevende bundel, - de eerste na de uitgave van zijn Verzameld Werk - verscheen, is een alleenstaande figuur binnen de Vlaamse letterkunde. Hij is niet katholiek, en van Vlaams provincialisme ontbreekt elk spoor. Zijn heidendom is scherp agoniserend, soms rancuneus fel. Hij is consequent rationalist en valt, waar hij een kans schoon ziet, onverbiddelijk elk geloof aan; zijn jongste drama Agamemnoon, gepubliceerd in Het Nieuw Vlaams Tijdschrift, joeg de voornaamste apologeten van de Kerk in het geweer. In Vlaanderen vindt hij dan ook nauwelijks weerklank. Nederland heeft hem nog niet ontdekt, of, in elk geval, niet de aandacht aan hem gewijd, waar zijn werk recht op geeft.

Van de dichters, die sinds 1930 in Vlaanderen publiceren, is hij de belangrijkste figuur. Zijn dichten is, kort en ontoereikend gekenschetst, een krasse poging, Nietzsche's filosofie te toonzetten op muziek van Rilke. Hij wist daarbij de gebruikelijke misverstanden over Nietzsche te ontgaan en de lyrische rethoriek van Rilke een eigen kleur te geven.

Die kleur wijzigde zich in het verloop van Hensens dichterschap ternauwernood, - in de jongste bundel ‘Daidalos’ keren rijm en rhythme, woord en wending van de eerste verzen terug. Winst is misschien de toenemende soberheid; zijn lyriek verliest haar overdaad aan rhetoriek. Maar daar staat tegenover, dat het gedicht meer en meer de weergave van een denkproces wordt. Zo stelt deze poëzie opnieuw de vraag: in hoeverre is het mogelijk, de wereld met het denken te lijf te gaan en daarbij van het gedicht gebruik te maken als legerbericht van de behaalde overwinningen. Weliswaar heeft het denken ergens zijn oorsprong in de emotie. Maar de ontwikkeling van de gedachte bant op den duur de emotie uit, omdat elke filosofie hoe dan ook een op het leven veroverde verschansing is, die behoedt voor het binnendringen van het Toevallige.

In Holland heeft Verwey het bewijs geleverd hoe een op zich zelf gesteld denken jaar in jaar uit zijn rooftocht kon volhouden, en bij een aanwezig talent voor rijm en regelmaat een voortdurend verslag in dichtvorm leveren. Het ware onzin, te beweren, dat een dergelijke bezigheid geen poëzie kan zijn, indien men niet tevoren reeds vastlegde, wàt poëzie is. Hensen heeft zich voorshands gewapend tegen aantijgingen in die zin, en een breedvoerig essay over de dienstkunst gepubliceerd, dat uiteraard op zelfverdediging is uitgelopen. Het polemische karakter van zijn betoog, dat voornamelijk is gericht tegen Henri Brémond, de schrijver van ‘La Poésie pure’, is dan ook onmiskenbaar. Dit essay overtuigt maar matig, omdat eerder dan het denken het geheugen part en deel aan de bewijsvoering had. Het is bijna een bloemlezing van citaten, voorzien van kort commentaar, geworden.

In zijn verzen bewaarde het ordenend denken Hensen voor een eenzijdig impressionisme. Zelfs waar de gedachtengang, tot in woordkeus toe, kennelijk op Nietzsche georiënteerd is, maakt zij de indruk, rechtstreeks in de lijn te liggen van Hensens eigen gerichtheid. Hier en daar echter omschrijven woorden een ervaring zonder de onmiddellijke sensatie van die ervaring op te roepen. Een voorbeeld hiervan zijn de regels:

 
Als ik maar binnenwaarts mij durvend blijf volmaken.
 
Als ik maar ruimer mijn ervaringen gebruik:
 
in elke nieuwste bloem honderden bloemen ruik,
 
in elke nieuwste vrucht een tweede vrucht leer smaken;
[pagina 317]
[p. 317]
 
en hoor meer dan een klank, raak meer dan een omlijning,
 
en zie, ontwerpend plots, meer dan mijn oog kan zien:
 
niet slechts het uiterlijk, het beeld, doch bovendien
 
de wezenlijke kern van iedere verschijning.

De terminologie van de beide laatsten vooral is wijsgerig, is de analyse van een emotie, en het gedicht blijft slechts gered door rijm en rhythme, die dan ook beide zeer nadrukkelijk zijn. Zo staat tegenover de winst aan bezonnenheid, die de weergave der ervaring ontdoet van het toevallig-persoonlijke, een verlies aan directe ontroering. Hensen objectiveert die ontroering door middel van het denken, en zijn gedicht openbaart het resultaat van dit denkproces. Hij geeft daarmee blijk, van Rilke slechts de allure te hebben geadopteerd; het vermogen, zich als deze door een emotie ten einde toe te laten overweldigen, mist hij geheel. Zijn poëzie is mannelijker van karakter en misschien daardoor armer aan gevoelsintensiteit. In vroegere verzen van Hensen ging zijn denken nog niet zo verwoestend te keer, geraakten dagelijkse dingen soms in een licht, dat hun een onbedoelde symbolische waarde gaf. Uit die tijd is:

 
Word rijk van ieder lang verlies
 
Word blij van alle tranen;
 
Word schild aan steen en pijl en spies,
 
En wind aan alle vanen.
 
 
 
Vandaag en morgen en aldoor
 
Moet nieuw begin gebeuren.
 
Word zaad daarom aan elke voor,
 
En roep aan alle deuren.

In ‘Daidalos’ echter vindt de veralgemening niet meer metarealistisch en dichterlijk, maar filosofisch plaats. In enkele verzen is nog slechts die zeldzame tweeëenheid gelukt, die Coleridge beschreef als: ‘the colours, music, imaginative life and passion of poetry; but the matter and arrangement of philosophy’.

De objectivering der emotie leidt ook tot een opvallende monotonie; aanvankelijk dóet een enkel vers het, maar bundel na bundel ononderbroken dezelfde trant herhaald te zien ontkracht de werking. Het zal Hensen niet moeilijk vallen in deze stijl door te dichten; maar zeker zou ‘Gedicht voor Marc’ - een parkwandeling van de dichter met zijn zoon -, waarin regels staan als:

 
Kind van mijn vrees: peilend en groot
 
speuren uw ogen langs de paden.
 
Waartoe? Het baat niet dat wij raden
 
wat achter gindsen draai begint.
 
Het doel is doof, het doel is blind.
 
En zonder zekere bestemming
 
gaan wij, met moed en met beklemming,
 
het lot door, lijk dit herfstig land:
 
gij met uw hart mild op de hand,
 
en ik, wien waan en trots ontvielen,
 
ik met mijn hart onder uw hielen.

een vruchtbaarder aanknopingspunt zijn dan leerdicht en levensles, die Daidalos zijn dor karakter verlenen.

 
 

CH. WENTINCK

[pagina 318]
[p. 318]

Chorosjo of Nitsjewo?
Johan Daisne: Van Nitsjevo tot Chorosjo, tien eeuwen Russische literatuur, Uitgeverij Electra, Brussel.

Sinds Prof. N. van Wijk in 1919 zijn ‘Hoofdmomenten der Russische Letterkunde’ en in 1926 zijn Geïllustreerde Geschiedenis der Russische Letterkunde publiceerde, is er in het Nederlands geen algemeen overzichtelijke studie van de Russische literatuur meer verschenen. Vooral ontbreekt in onze taal een handleiding, waarin de lijnen van de 19e eeuw zijn doorgetrokken tot heden, dus waarin een overzicht gegeven wordt van de Sovjet-Russische literatuur tegen haar historische achtergrond.

De Belgische schrijver Johan Daisne heeft hiertoe nu een poging gewaagd en zijn te Brussel verschenen boek, dat hij de titel gaf ‘Van Nitsjevo tot Chorosjo’ is er de vrucht van. Met het woord ‘nitsjevo’ bedoelt de schrijver de - volgens hem - hoofdzakelijk door uitzichtsloze en tot ‘niets’ voerende motieven beheerste Russische literatuur van vóór de Revolutie; met de tweede term bedoelt hij de zich positief over het leven uitdrukkende Sovjet literatuur. Ter verklaring van zijn titel zegt hij (blz. 204): ‘....de vroegere letterkunde was een klacht en een aanklacht, ze kon niet anders dan “verneinend” zijn, “nihilistisch” - “nitsjevo” is de wanhopige, geëxaspereerde uitroep, die er bestendig in echoot; de nieuwe literatuur is positief gericht, opbouwend, als de letterkunde van een volk dat een begin heeft gemaakt met de verwezenlijking van zijn ideaal, in een Staat tot welke, bij het eerste jubileum (1927), de dichter Maiakovski de jubelzang kon richten: “Chorosjo” ('t Is goed’). (Cursivering van de schrijver).

Afgezien van het feit, dat het woordje ‘nitsjewo’, - letterlijk door ‘niets’ te vertalen, - in de semantiek talrijke interpretaties toelaat, (hoe vaak wordt het niet gebruikt in de betekenis van: ‘het gaat wel’, ‘het kan er mee door’, ‘het is niet erg’ enz.) lijkt mij die titel door zijn emotionele allure niet erg gelukkig gekozen voor een boek, dat de pretentie heeft een overzicht te geven van tien eeuwen Russische literatuur. De schrijver gaat zelfs zo ver, over de ‘nitsjevo-periode’ te spreken, hij heeft het over ‘nitsjevo-wijsgeren’ Maar het onderscheiden van dergelijke subjectief getinte en op het gevoel gebouwde perioden is literair-historisch niet te verantwoorden. Alleen een dilettant bezondigt zich in de regel aan dergelijke op het eerste oog verbijsterende grilligheden.

Deze excursie door de Russische literatuur plaatst de lezer voor menige verrassing. Wat zou men bijvoorbeeld moeten denken van een geschiedenis der Franse letterkunde, waarin een lang hoofdstuk werd gewijd aan Maurice Chevalier, maar waarin een dichter als Paul Valéry in enkele regels werd afgedaan? Welnu, dit is de wijze, waarop Johan Daisne de Russische literatuur behandelt. Hij wijdt negen bladzijden met vele eigen vertalingen aan de sentimenteel-romantische liedjeszanger Wertinski (bekend door zijn gramofoonplaten - Daisne vermeldt nog, dat het Columbia platen zijn - en zijn lekker weeïge pathetiek), maar hij heeft niet meer dan een halve bladzijde over - bovendien zonder voorbeelden - voor de grote moderne Russische dichter Boris Pasternak. Wat zou men neggen van een leidraad der Franse literatuur, waarin over de roman La Chartreuse de Parme van Stendhal niets meer werd verteld dan dat er een film van is gemaakt, en hoe de hoofdrol werd gespeeld? Welnu, dit is de methode van Johan Daisne in zijn behandeling van het oeuvre van Leo Tolstoj. Over de roman Anna Karenina weet hij namelijk niet anders te zeggen dan: ‘Anna Karenina werd reeds ten minste twee keer, en goed, door Greta Garbo uitgebeeld.’ Tolstoj's grote roman Oorlog en Vrede doet hij af met de opmerking: ‘...en

[pagina 319]
[p. 319]

twee keer ook al heeft zich de straf der gerechtigheid, zoals in Oorlog en Vrede beschreven, voltrokken, eens aan Napoleon en thans aan Hitler.’ Verder niets. De fascinerende 19de eeuwse satiricus Ljeskof wordt in deze literatuur-geschiedenis niet genoemd. Men leze voorts eens het hoofdstuk over Dostojefski, bestaande uit vijf bladzijden, waarvan twee en halve blz. gewijd zijn aan de afleiding van zijn naam en aan het vraagstuk, of Dostojefski van Russische of Litausche afstamming was. Maar de beroemde roman Demonen (Boze Geesten) wordt in het geheel niet genoemd en over Schuld en Boete hoort men slechts het volgende: ‘In Schuld en Boete wil hij ons tonen dat de individualistische mens zich van het leven losscheurt en daarom het leven doden en daardoor lijden moet.’ Van Toergenjew wordt wel verteld, dat vijfentwintig jaar na zijn dood ‘de bewaker van het Toergeniëv-museum in Sint. Petersburg... constateerde, dat alle dagen verse rozen werden neergelegd voor het portret van Iwan Sergiëvitsj (Toergenjew). Ze waren afkomstig van een al bejaarde dame, de toneelspeelster Savina, die Toergeniëv op het eind van zijn leven als jong meisje had leren kennen.’ Maar geen woord over Toergenjew's belangrijke roman Het Adelsnest en evenmin worden de prachtige Jagersverhalen genoemd.

De vertalingen van de gedichten, die kwistig tussen de beschrijvende tekst zijn ingelast - om de lezer een indruk te geven van de Russische poëzie - zijn door de schrijver Johan Daisne gemaakt, die zelf ook als dichter heeft gepubliceerd. Deze vertalingen zijn een belediging voor de Russische dichtkunst. Wat te denken bijvoorbeeld van de volgende regels:

 
‘In de kleine, blauwe legerstee
 
Viel een kinderwimper dicht,
 
Want een dwerg, die op zijn tenen glee,
 
Heeft de wandklok slim ontwricht...’ enz.

Dit is uit een, volgens Johan Daisne ‘wonderschoon symbolistisch gedicht’ van Aleksander Blok. (Ter wille van de goede naam van deze dichter wil ik er de argeloze lezer op wijzen, dat bij Blok niets van deze onzin van op hun tenen glijënde dwergen of van slim ontwrichte wandklokken voorkomt).

Het ‘Chorosjo’ gedeelte van de Russische literatuur, d.w.z. de Sovjetliteratuur wordt door Daisne uitvoeriger behandeld dan de voorafgaande letterkunde. Hij is er dan ook beter in thuis en heeft er meer geestdrift voor. Toch vult hij ook hier zijn commentaar met alle mogelijke onbenulligheden aan, bijv. als hij een roman van Leonid Leonof bespreekt, ‘Het uur der vergelding’, dan weet hij er weinig anders over te zeggen dan dat het boekje uitgegeven werd in de serie ‘Uit het frontleven’ en in zakformaat op 200.000 ex. voor 3 roebel 't stuk werd verspreid enz.

Ook in dit gedeelte blijkt, hoe vreemd Daisne's normen zijn. Er wordt bladzijden lang uitgeweid over het naïeve tendensstuk ‘Het Russische vraagstuk’ van Konstantin Simonof, maar het ontroerende Leningradse dagboek van Vera Inber, ‘Bijna drie Jaren’, wordt niet genoemd. Over deze schrijfster horen wij niets anders dan dat zij Presidente is van de afdeling Poëzie der Vereniging van Sovjetschrijvers. Een vrij sentimenteel rechtlijnig verhaaltje van de Pools-Russische Wanda Wasiljefskaja, ‘Alleen maar liefde’, rangschikt Johan Daisne boven Tolstoj's ‘Oorlog en Vrede’ en hij noemt het boekje ‘een van de zuiverste werken, die de wereldliteratuur in de laatste jaren rijker is geworden... Het verlustigt zich niet in nodeloze détails, als Lawrence en - hoe verder hoe erger! - Sartre en consorten, maar het ontduikt geen wezenlijke moeilijkheden... welk een liefde voor de geest orgelt ons uit Vasiliëvskaja's boek tegen! Honderd en nog enkele bladzijden, poesjkiniaans zuiver, met een dostoiëvskiaanse gloed van liefde, van medelijden, en een wijgeur van zieleopstanding, die aartsvader Tolstoi zeker

[pagina 320]
[p. 320]

welgevallig zou geweest zijn.’ Dergelijke bloempjes zijn op bijna iedere bladzijde te plukken.

Het boek is voorzien van een uitgebreide, tot en met 1948 bijgewerkte bibliographie van in het Nederlands vertaalde Russische literatuur. Deze bibliographie zou althans nog goede diensten kunnen bewijzen, als zij volledig was. Daisne geeft een hele pagina titels van de Theosofe Blavatskaja, werk, dat niets uit te staan heeft met de Russische literatuur of het Russische geestesleven, - maar de vertaling van ‘De Twaalf’ van A. Blok door Paul Rodenko (uitgave G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947) is vergeten, evenals de Nederlandse vertaling van de roman van A. Fadejef, ‘De jonge Garde’, door D. en L. Teixeira de Mattos (Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1947). En wat hebben schaakmeesters als Aljechin, Botwinnik of politici als Molotof te zoeken in tien eeuwen Russische literatuur?

Zij, die de Russische literatuur, om het even of zij ‘Nitsjewo’ is of ‘Chorosjo’, een warm hart toedragen, zullen zich door dit boek van Johan Daisne alleen maar gechoqueerd kunnen voelen. Deze literatuurgeschiedenis is zeker niet als een grap bedoeld, daarvoor is er te veel studiemateriaal in verwerkt, maar de lezer, die bijvoorbeeld aan de hand van het hoofdstuk over Poesjkin kennis zou willen maken met het dichtwerk van deze zo geroemde classicus, kan niet anders dan in lachen uitbarsten en uitroepen: ‘geef mij maar De Genestet!’ Hoe ver Poesjkin's invloed wel reikte demonstreert de heer Daisne o.a. door te vermelden, dat een botanicus zelfs een hyacintachtige plant naar hem heeft genoemd: ‘Puschkina Scilloides’. Zo ver heeft onze De Genestet het natuurlijk niet gebracht. Wel herinner ik mij de naam Rembrandt eens op een sigarenbandje te hebben gezien, een tip voor de heer Daisne, als hij eens een stukje over die schilder wil schrijven.

Maar laat mij eindigen. Met een toepasselijk symbolisch gedicht van de Nobelprijswinnaar Iwan Boenin, nadat dit de Daisneaanse behandeling heeft ondergaan:

 
‘Gekraai, gekraai, en kuikentjes verdwijnen
 
De netels in, de klokhen achterna,
 
Terwijl een schemering van valgordijnen
 
Het boek onleesbaar maken zal, weldra.

De aandachtige lezer heeft zonder twijfel de symboliek begrepen.

 

CHARLES B. TIMMER.



illustratie

Tekeningen en vignetten in dit nummer van Quirine Collard, W. Huikeshoven, M. Kempers en W.J. Rozendaal. In het vorige nummer van dezelfden en Ch. Roelofsz.

voetnoot*)
Partisan Review, July, 1949.
voetnoot1)
Trilling vangt het conflict: de intellectueel tegen het politieke denken op, weliswaar in gesprekken, maar vooral in het verschuiven van menselijke relaties daarin, en in nuances van ziek-zijn en gezond-zijn, anders dan de gebruikelijke; men heeft niet het gevoel dat hij daarmee iets ontwijkt, integendeel, met dit vermogen tot het accepteren van nuances zijn goed recht overtuigend bewijst. (The Middle of the Journey, zie Libertinage, I, 3..
voetnoot2)
In een artikel over Elizabeth Bowen en Ivy Compton-Burnett, Horizon, Juni 1946.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Daidalos

  • over Van Nitsjevo tot Chorosjo


auteurs

  • H. van Galen Last

  • Elisabeth du Perron-de Roos

  • Charles B. Timmer

  • Charles Wentinck