Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Libertinage. Jaargang 3 (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Libertinage. Jaargang 3
Afbeelding van Libertinage. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Libertinage. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.80 MB)

ebook (3.65 MB)

tekstbestand






Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Libertinage. Jaargang 3

(1950)– [tijdschrift] Libertinage–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hans Werner Richter
Reisschetsen uit het leven in de Oostelijke zone

Het middenstuk van de vernielde grote hefbrug, die van Wolgast over de Peene naar het eiland Usedom loopt, steekt steil in de lucht. Een groene struik wappert in de scherpe Noordwestenwind, hoog bovenaan de uiteengerafelde staalplaat. ‘Voorwaarts in het teken van het tweejarenplan’ staat op het grote blok beton, dat uit het water omhoogsteekt. Aan één eind van de opgeblazen brug wordt gewerkt.

‘Tot nu toe hadden wij geen martelpaal’, zegt een van de arbeiders, ‘maar nu gaat het beginnen. In een jaar moet de brug af zijn.’

‘Hoezo moet?’ vraag ik.

‘Zo bepaald in het tweejarenplan,’ zegt hij.

De veerpont, die de verbinding met het eiland onderhoudt, is druk bezet. Kinderen uit Saksen of Berlijn, die met hun onderwijzers naar de kinderhuizen aan de kust gaan, Rode Kruis-zusters, vrouwen met rugzakken en mensen met eindeloos veel bagage. Onvermoeibaar sjouwen de kruiers de zware koffers naar de pont. Een paar leden van de Volkspolitie staan erbij en kijken wantrouwig naar de bagage.

‘Controleren zij?’ vraag ik een wat oudere man naast mij.

‘Zo nu en dan,’ zegt hij, ‘dat hangt van hun humeur af.’

Blijkbaar zijn ze goed gehumeurd, want wij varen ongehinderd met de pont naar het eiland over. De trein, die van het eerste station langs de kust rijdt, gaat maar tot Ahlbeck. Vlak achter Ahlbeck begint het tegenwoordige Polen. Met veel geraas rijdt het locaaltreintje door weiden en bossen. Een troep jonge arbeiders stapt op het volgende station in. Ze dragen oude blauwe matrozenmutsen, soldatenlaarzen, en voor een deel

[pagina 223]
[p. 223]

goed van de voormalige marine. Aan hun merkwaardig dialect merkt men, dat ze uit Danzig, Koningsbergen en de Oostpommerse havens komen.

‘En,’ zeg ik tot een van hun, ‘hoe is 't met het werk?’

‘Allemaal niks gedaan,’ zegt hij, ‘te veel werk en te weinig centen.’

‘En waar werken jullie?’

‘Op het vliegveld in Peenemünde, dat wordt door de Russen weer geweldig uitgebreid.’

Sommige arbeiders zijn van moeheid ingeslapen. Ze hangen op de banken met open monden en snurken. Hun gezichten zien er vermagerd en overwerkt uit. In een hoek zit een jong meisje; ze draagt een Russisch jasje, een korte rok, die de ronde knieën vrijlaat en eveneens soldatenlaarzen. Haar handen, die op haar schoot liggen, zijn de handen van een arbeider, brede rode handen.

‘Jullie hebben zeker flink gezwoegd vandaag,’ zegt een van de arbeiders tegen haar.

‘Ja,’ zegt ze, ‘maar we zijn klaar gekomen.’

Moe leunt ze met haar hoofd tegen het raam en sluit haar ogen.

‘Wat doe je vanavond?’ zegt de arbeider.

‘Niets,’ fluistert ze zonder haar ogen te openen, ‘slapen.’

‘Werkt ze bij jullie?’ vraag ik de jonge arbeider naast mij.

‘Er werken veel vrouwen bij ons,’ zegt hij, ‘die moeten heel behoorlijk aanpakken, maar wat zouen ze anders doen, allemaal vluchtelingen daar vandaan.’ Hij wijst met zijn duim over zijn schouder, waar het houten schot is tussen de banken, alsof daar de zwarte aardappelakkers van Achter-Pommeren lagen, de tarwevelden van West-Pruisen en de weilanden, meren en bossen van Oost-Pruisen. Puffend rijdt de trein door de vallende avond tot dicht voor de Poolse grens. ‘Fertig,’ roepen de stationschefs, weer met hun rode petten, op de kleine stations, waar de grote rode spandoeken waaien in de Noordwestenwind. ‘Alles voor de eenheid van het volle’ staat daar op, in grote witte letters.

Boven zee oefenen de Russiche jagers hun loodrechte duikvluchten. De vleugels blinken in de zon en de lucht is vol van het mitrailleurgeknetter. Talrijke jonge mannen staan op het strand te lummelen en kijken met gerekte halzen naar de dalende en stijgende vliegtuigen. Het zijn leerlingen van de nabije middelbare school, zeventien-, achttienjarige jongens. Ze spreken met grote kennis van zaken over militaire onderwerpen en lijken allen merkwaardig oud en wereldwijs. Ze dansen graag de boogie-woogie, roken veel sigaretten en spreken met voorliefde Engels. Als alle schooljongens uit alle tijden lopen ze rond met zestienjarige schoolmeisjes, die ondanks hun opgeschoten bakvissen-figuurtjes met halflange jurken de New Look tribuut betalen. Maar ze zijn allen van een verbazingwekkende politieke nuchterheid en ervaring. Door de onderwijs-hervorming zijn het voornamelijk kinderen van arbeiders en boeren uit de omliggende dorpen, maar ook kinderen van de ‘intellectuelen’ zijn erbij, kinderen van artsen, leraren, boekhandelaars enz.

‘We moeten hard stomen,’ vertelde een van de H.B.S.-ers me, ‘maar alleen de Russische taal bezorgt ons werkelijk moeilijkheden.’

‘En hoe staat het met het politieke onderwijs?’ vraag ik.

[pagina 224]
[p. 224]

‘Iedere dag een uur, kennis van het heden, helaas iets te dogmatisch, iets te eenzijdig.’

‘Maar politiek onderwijs zou belangrijk zijn voor alle Duitse scholen.’

‘O, ja,’ zegt hij, ‘maar dan levendiger en objectiever.’

De schoolhervorming heeft het oude systeem volledig op zij gezet. Alle kinderen gaan tot hun veertiende jaar naar de lagere school. Daar begint het onderwijs reeds met twee vreemde talen, Engels en Russisch. Naast het onderwijs worden al op de lagere school voor alle klassen cursussen voor gevorderden gegeven. De begaafdste leerlingen worden hier voorbereid voor de middelbare school. Elk jaar draagt het hoofd van een lagere school de begaafdsten voor het bezoek aan de middelbare school voor. Na een examen voor een commissie mogen deze begaafden de middelbare school bezoeken. Hebben de ouders geen geld, dan belast de school zich met de verantwoordelijkheid voor die leerling en zorgt door een internaat voor zijn levensonderhoud.

‘We hebben tot nu toe met deze hervorming uitstekende resultaten bereikt,’ zegt de plaatselijke hoofdinspecteur mij tijdens een gesprek, ‘gebleken is, dat er grote talenten aanwezig zijn in het onverbruikte mensen-materiaal uit de dorpen.’

‘Maar,’ zeg ik, ‘er moeten toch volgens de voorschriften vijftig procent arbeiders- en hoerenkinderen bij zijn. Kweekt U daarmee niet weer het voorrecht van een nieuwe klasse?’

De inspecteur glimlacht een tikje superieur.

‘Wij hebben ons nog nooit aan deze vijftig procent hoeven te storen. De natuurlijke verhouding is bijna altijd negentig tegen tien. Negentig procent zijn arbeiders en boerenkinderen en tien procent zijn kinderen van intellectuelen volgens de natuurlijke selectie naar begaafdheid. Dat is in overeenstemming met de normale sociale verdeling van het volk’

‘En wat gebeurt er met hen, die op de lagere school achter blijven? Dus met de grote meerderheid van de kinderen?’

‘Ze doorlopen tot hun achttiende jaar de ambachtsschool. Mocht er onder hen een laat talent schuilen, dan bestaat ook langs deze weg nog de mogelijkheid om op de universiteit te komen.

Een maatschappelijk her-verdelingsproces van grote omvang,’ zegt de inspecteur, ‘maar de gevolgen zullen zeer vruchtbaar zijn.’

De harde klanken van een militaire marsch wekken mij uit mijn middagslaapje. Boem-boem gaat de grote trom. Ik spring uit mijn bed en loop de straat op. Een kapel van de volkspolitie trekt langs en honderden kinderen daarachter. De kinderen dragen papieren vlaggetjes, spandoeken en borden met de namen van de kindertehuizen, waar zij thuis horen. De dirigent draagt nauwe, hoge laarzen, een getailleerde jas en een zilveren koord om de pet. De kinderen gillen en praten door elkaar, alleen de grootste marcheren op de maat van de muziek. Op het sportterrein stellen de kinderen zich op voor een tribune. De muziek speelt een militaire intochtsmarsch. De hoorns schetteren het rhythme in de blauwe zomerlucht, de grote trom dreunt en de tuba begeleidt in diepe bastonen. De dirigent, militair in 't kruis doorgezakt, zwaait zijn staf. De geestdrift op de gezichten van kinderen en volwassenen stijgt.

[pagina 225]
[p. 225]

‘Wat kun je er aan doen,’ zegt een oude socialist die naast mij staat. ‘Ze willen het zo.’

Zijn geresigneerde ondertoon staat in scherp contrast tot de vrolijke gezichten. Dan spreekt de burgemeester de kinderen toe. Op zijn glimmende kale schedel glinsteren een paar zweetparels.

‘En nu is het woord aan de leider der volkssolidariteit,’ zegt hij tot slot, ‘hij is expres uit Berlijn overgekomen om een paar woorden tot jullie te zeggen.’

De leider der volkssolidariteit ziet er uit als een jong intellectueel, de kinderen luisteren met ernstige gezichten naar hem. Hij spreekt over de opbouw van het socialisme en besluit zijn redevoering met de woorden: ‘Kinderen voedt jullie ouders op.’ De kinderen applaudisseren, hoewel men kan zien dat ze niet precies begrepen hebben waarom en waartoe ze hun ouders moeten opvoeden. Ze zingen het wereldjeugdlied, een appèl aan de vreedzame jeugd van de wereld. De volkspolitie-muzikanten trekken zich terug. Ze doen hun jassen uit en vallen neer op het zachte mos onder de bomen. Na korte tijd hoort men ze snurken. De kinderen amuseren zich met klimmen, zakkenlopen en touwtrekken. Het zijn kinderen uit Chemnitz, Zwicken, Leipzig, Berlijn; ze zijn gestuurd door de z.g. volkssolidariteit met hun onderwijzers en bevolken de grote vacantiekolonies. Ze zijn voor het grootste gedeelte georganiseerd in de ‘Junge Pioniere’ of de ‘Freie Deutsche Jugend’. Als ze elkaar begroeten zeggen ze niet ‘dag’ of ‘tot ziens’ maar ‘steeds bereid’ met als antwoord ‘altijd bereid’. De kleine, altijd bereide jongens trekken weer met trommels, trekharmonica's en guitaren rond, zingen hun oude liederen met nieuwe teksten en houden weer hun avonden. In het FDJ-tehuis kan men ze weer 's avonds bij kaarslicht rondom de tafel zien zitten, de verlichte, aandachtige gezichten op de ellebogen gesteund. Ze zingen ‘Wij zijn de vrije jeugd, de jeugd van deze wereld.’ Ze gaan weer op trektocht, zetten hun tenten overal langs de kust op, en zijn vaak wekenlang onderweg.

Is er geen oppositie onder de jeugd?’ vraag ik een FDJ-leider.

De FDJ-leider kijkt me wantrouwig aan.

‘Zij zijn zeer nationalistisch,’ zegt hij.

‘Hoezo nationalistisch? Ze zingen toch een wereldjeugdlied, dat een appèl is aan de vrije vreedzame jeugd der wereld?’

‘U moest ze eens horen als ze hun oude liederen zingen,’ zegt hij. Terwijl hij dat zegt en mij daarbij wantrouwig en ironisch aankijkt, horen we het doffe trommelgeroffel van de kapel van de volkspolitie, die terugkeert van het kinderfeest op het sportterrein. ‘De vogelen in het woud, zij zingen zo wonder-wonder mooi.’ Hand in hand sjouwen de kinderen, moe en stoffig, er achteraan. Een klein meisje met een heel kort rokje en blonde pijpekrullen draagt een schild met het opschrift: ‘Voor eenheid en een rechtvaardige vrede.’

Het dansorkest in het grote staatsrestaurant van de handelsorganisatie (H.O. restaurant) speelt: ‘Na regen komt zonneschijn’. Dicht op elkaar bewegen de paren zich op de dansvloer. Ze dansen samba of boogie-woogie. De solisten van het orkest zijn in rok. De witte fronten glimmen onder de saxophoons. Het restaurant is stampvol. De kellners, eveneens in rok, lopen bezweet tussen de tafels heen en weer.

[pagina 226]
[p. 226]

‘Ober, waar blijft mijn schnitzel,’ roept één van de gasten.

‘Ober, ik heb een uur geleden een botercrèmetaart besteld.’

‘Ober, ober,’ klinkt het van alle kanten.

Maar de kellners zijn onverstoorbaar. Ze draven zwijgend heen en weer, brengen spijzen en dranken en verdwijnen weer. Ze werken als machines.

‘Het is ongehoord mij zo lang te laten wachten,’ zegt een enigszins corpulente heer, die een keurig wit sportcolbert draagt, tot een kellner.

‘U moet allen wachten, het gaat niet anders,’ zegt deze.

‘Die toon duld ik niet,’ schreeuwt de heer in sportcolbert.

‘Zal ik U eens wat zeggen,’ antwoordt de kellner, ‘als ik Uw hoofd had zou ik er een broek over aantrekken.’

De omringende gasten lachen. De kellner verdwijnt met zijn blad. De heer staat op en verlaat de zaal. Ogenblikkelijk wordt zijn plaats weer bezet.

‘Hoe minder gasten er komen,’ vertelt de kellner mij later, ‘des te beter voor ons. Wij krijgen n.l. slechts salaris, zijn om zo te zeggen staatsambtenaren.’

In het H.O. restaurant kan men van alles krijgen: moorkoppen met slagroom, worstjes, chocolade, surrogaat-koffie. De prijzen zijn gemiddeld vijf maal zo hoog als de normale prijzen.

Een jonge vrouw die aan mijn tafeltje zit vertelt me dat ze iedere Vrijdag naar Berlijn rijdt, daar haar 25 deutsche Mark werklozensteun haalt, daarna op de Kurfürstendamm de 25 DM tegen 150 Oostmark inruilt en 's Maandags weer terugkomt.

‘Daarvan kan ik de hele week hier leven,’ zegt ze, ‘want hier betaal ik voor een kamer per nacht 3 OM, dat zijn voor mij 0,50 DM.’

‘Ja,’ zeg ik, ‘maar dat zou wel eens gauw kunnen veranderen.’

‘Komt tijd, komt raad, West Berlijn heeft tweehonderdvijftig duizend werklozen en je moet maar zien hoe je je er doorheen slaat. We buiten iedere kans uit.’

De boekhoudsters in het H.O. restaurant werken tot diep in de nacht. Iedere dag moet dertigduizend mark omzet geboekt worden. De directeur weigert nieuwe krachten aan te stellen, want de staat moet sparen en renderend werken en hoe renderender het H.O. restaurant werkt des te hoger zijn de premies voor de directeur. De staat is de grote ondernemer. Duizenden H.O. restaurants en H.O. winkels zijn er reeds in de Oostzône en dagelijks worden nieuwe restaurants en winkels geopend.

Een reusachtige trust ontstaat in de hand van de staat met een onafzienbaar leger van boekhouders, accountants, kellners, muzikanten, directeurs enz. De staat is de grote kapitalist en concurrent van de nog aanwezige vrije economie. Maar de ene zaak na de andere en het ene restaurant na het andere gaan over in de hand van de staat want niemand is tegen deze concurrentie opgewassen. Als de concurrentie niet werkt helpt het politieverbod een handje mee want de staat is tegelijkertijd baas over recht en wet.

‘Wat gebeurt er met de reusachtige sommen die de staat op deze wijze int?’ vraag ik de leider van een staatsbedrijf, dat in de Niederlausitz bretels maakt voor de Russen.

[pagina 227]
[p. 227]

‘Daarmee wordt de socialistische opbouw gefinancierd, nieuwe fabrieken, nieuwe electriciteitsbedrijven, nieuwe scholen, nieuwe ontwerpen.’

‘Ja,’ zeg ik, ‘maar betalen de Russen de bretels die U aan Rusland levert?’

‘Helaas niet. Dat is voorlopig nog onze moeilijkheid. De arbeiders in de Sowjet-AGs moeten door de staat gesalarieerd worden, omdat de daar geproduceerde waren gratis aan Rusland geleverd moeten worden.’

‘Dus werken alle H.O. restaurants voor een voorlopig nog onbegrensde herstelrekening.’

‘Voorlopig, ja, maar dat kan morgen al anders zijn.’

De kellners in het H.O. restaurant werken vaak tot 16 uur per dag. ‘Economische sabotage’ dreigt de directeur als iemand wil opzeggen, en dus blijven ze en werken verder. Een oude leraar lacht mij uit als ik hem er opmerkzaam op maak dat in een dergelijk systeem elk initiatief verloren moet gaan.

‘Wij Duitsers zijn van nature ambtenaren en klerken. Het zit ons in 't bloed. Of het nu een staatsbedrijf of een particuliere onderneming geldt, wij werken nauwkeurig en correct. Wat in Rusland misschien niet lukt, lukt hier in elk geval.’

Er zijn veel West-Duitsers hier, mensen die destijds gevlucht zijn en nu hun familieleden bezoeken. Een ex-majoor kwam uit Kiel terug, bedeesd en terneergeslagen. Toen hij naar een werkkamp dreigde te worden gezonden - hij was o.a. adjudant van een S.S. Standart-führer geweest - ging hij naar de plaatselijke Russische commandant, die eveneens majoor was. Twee majoors ontmoetten elkaar en het dreigende werkkamp verschoof tijdens deze officiersontmoeting voorlopig naar de aangename verte van een nog duistere toekomst. De Duitse majoor klaagde over de werkloosheid in Kiel, twee jaren zonder geld en zonder hoop, en over de steeds toenemende crisis en de chaotische toestanden. De Russische majoor begreep hem meteen.

‘U Duitse majoor, ik Russische majoor, U hier blijven en met ons werken.’

Opgelucht kwam de Duitse majoor van deze bijeenkomst terug.

‘Een majoor blijft ten slotte een majoor,’ zei hij.

Hij werd niet meer lastig gevallen, kreeg werk en was in enkele weken weer een aanzienlijk man.

‘Het is te hopen dat ze niet allemaal terugkomen,’ zeggen de oude socialisten, ‘laten ze maar gerust in Hamburg en omgeving blijven, daar zitten ze goed.’

Stipt op tijd loopt de trein Berlijn binnen. Kruiers storten zich op me. Een krantenjongen roept: ‘Het nieuwe Duitsland, Het nieuwe Duitsland.’ 's Middags zit ik in de grote bloementuin bij de zendmast. Op de terrassen staan kleurige parasols; talloze kellners met witte jasjes en zwarte das staan tussen de tafeltjes.

‘Binnen enkele minuten begint de modeshow’ loeit een luidspreker. Het groene ovaal van het grote gazon ligt tussen het fonkelend rood en geel der reusachtige bloembedden. Ginds lopen de mannequins over de lege dansvloer. Rokken, ruches, kant bewegen in de lage zon van de namiddag. De gasten applaudisseren, de muziek onderstreept zacht en

[pagina 228]
[p. 228]

rhythmisch het optreden der mannequins. Plotseling staat er een jonge man voor me.

‘Hallo,’ zegt hij.

‘Hallo, waar kom jij vandaan?’ vraag ik.

‘Allemachtig,’ zegt hij, ‘dat we elkaar hier moeten tegenkomen!’

We hebben samen in de barak van een gevangenenkamp in Amerika gelegen.

‘Wat voer jij uit?’ vraag ik.

‘Werkloos, al bijna een jaar.’

‘Beroerd voor je,’ zeg ik.

‘Het ergste is die voortdurende hopeloosheid,’ zegt hij.

Ik vertel hem dat ik in het Oosten ben geweest.

‘En hoe is het daar?’ vraagt hij.

‘Ik was er het laatst in 1947, maar sindsdien is ook daar de toestand heel wat verbeterd.’

‘Ik mag de Russen niet,’ zegt hij.

Een kellner komt langs onze tafel.

‘Wilden de heren nog iets bestellen?’

‘Neen,’ zeg ik.

‘Ik wou dat ik weer in het gevangenenkamp was, dat was tenminste nog een leven,’ zegt hij.

‘En wat wil je nu gaan doen?’

‘Niets, stempelen en afwachten.’

‘Waarom ga je niet naar het Oosten?’

‘Ik zou me nog liever ophangen. Ik kan daar niet leven onder die politieke voogdij.’

‘En hier in West-Berlijn?’

‘Ga je in vrijheid te gronde.’

‘Ja,’ zeg ik, ‘waar moet dit allemaal toe leiden?’

‘Tot niets goeds,’ zegt hij.

Het orkest speelt een Duitse wals. De dirigent, geheel in mondain grijs, wiegelt met de maatstok heen en weer. Op de dansvloer draait een mannequin in 't rond. De late middagzon speelt over onze tafel. Een paar wespen zoemen boven de gebakschoteltjes.

‘Het moet toch gaan,’ zeg ik, ‘op de één of andere manier moet het toch gaan.’

Maar we staren beiden de Amerikaanse bommenwerper na, die daar boven ons traag en zwaar langs de zendmast naar de stad vliegt, en ik moet denken aan de Russische jagers, die aan de Oostzeekust met loodrechte duikvluchten hun witgrijze strepen over de blauwe hemel trekken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken