Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 4 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 4
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 4

(1987)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 47]
[p. 47]

Literatuur
Recensies

Komeet bedreigt de aarde

Het jaar 1986 is voorbij. Voor de meeste mensen heeft dit jaar niet meer ellende gebracht dan andere jaren. Hebben de voortekenen ons dan bedrogen? De komeet Halley scheerde immers langs de aarde en de overlevering wil nu eenmaal dat kometen rampspoed veroorzaken.

In het begin van de zeventiende eeuw twijfelden slechts weinigen aan de juistheid van de visie dat kometen onheilsprofeten zijn. Men hoefde er immers maar de klassieke auteurs op na te slaan om te constateren dat er een direct verband bestond tussen het verschijnen van een komeet en aardbevingen, epidemieën en de dood van vorsten. Met wat goede wil waren er ook uit de bijbel bewijzen te halen voor het toekennen van een speciale betekenis aan kometen. En was de komeet uit 1577 geen voorbode geweest van de oorlogen die kort erna in Europa uitbraken?

In november 1618 verscheen een komeet aan het firmament. In de wetenschap dat slecht nieuws beter verkoopt dan goed nieuws werden vele pamfletten uitgegeven waarin de toekomstige gruwelen breed uitgemeten werden. De synode van Dordrecht was juist bijeengekomen om onder andere een oordeel te vellen over de geschillen tussen remonstranten en contra-remonstranten. De partijen schoven elkaar de zwarte piet toe: de contra-remonstranten meenden dat de komeet het door God geleverde bewijs was dat de remonstranten de Republiek in het verderf zouden storten. De remonstranten beweerden hetzelfde, maar dan met de contra-remonstranten als degenen die onheil veroorzaakten.

Jacob Cats meende - anoniem - ook een bijdrage te moeten leveren aan de pennestrijd in de vorm van het pamflet Aenmerckinghe op de tegenwoordige Steert-Sterre uit 1618. Cats stelt zich in het pamflet de volgende vraag: moet er aan het

illustratie

verschijnen van een komeet een betekenis worden toegekend en zo ja, welke betekenis?

Een mens mag volgens Cats geen concrete voorspellingen doen na het zien van een komeet. De mens gaat dan immers op de plaats zitten van God, wiens wegen altijd duister zijn, en bovendien is de toekomst voorspellen in de bijbel verboden.

Van de nieuwste theorieën in de astronomie was Cats wel op de hoogte, maar deze waren voor hem niet interessant. Via zijn vriend, de predikant-astronoom Philips Lansbergen, wist Cats dat kometen door natuurlijke krachten veroorzaakt zouden kunnen zijn. Maar goed, ook al zou de komeet niet door God gestuurd zijn, dan zou een komeet toch een teken zijn, zoals de regenboog - ook ontstaan door natuurlijke oorzaken - het teken is van de verbondenheid van God en de wereld. Cats las de natuur immers als een tweede bijbel met als uitgangspunt dat God de waarheid had geopenbaard in de bijbel en in de natuur. Door bestudering ervan kon de mens de waarheid leren kennen.

Concrete voorspellingen waren dus uit den boze en het antwoord op de vraag of de kometen natuurlijke oorzaken hebben deed voor Cats niets af aan de betekenis die aan de verschijning ervan toegekend kon worden. Cats koos in dit pamflet voor een middenweg die in overeenstem-

[pagina 48]
[p. 48]

ming was met de calvinistische moraal: het verschijnen van een komeet is een teken van God; de onbepaalde dreiging die er van uitgaat, kan door de mens worden afgewend door zijn leven te beteren.

Het pamflet van Cats is in het voorjaar 1986 opnieuw uitgebracht. De directe aanleiding was de grote aandacht voor de komeet Halley, die echter al weer vertrokken was naar verre uiteinden van het heelal, toen deze moderne uitgave verscheen.

De inleiding tot de tekst geeft beknopte maar heldere informatie over de belangrijkste politieke en religieuze tegenstellingen in de Republiek in het begin van de zeventiende eeuw. In vogelvlucht wordt ook de geschiedenis behandeld van de astronomie in het algemeen en van het onderzoek naar kometen in het bijzonder. De keuze voor beknoptheid heeft er overigens toe geleid dat interessante aspecten als het standpunt van Cats in het religieuze en politieke strijdgewoel en de retorische structuur van de teksten slechts aangestipt worden.

De inleiding en het uitgebreide commentaar bij de tekst zorgen er voor dat het pamflet zonder veel problemen gelezen en begrepen kan worden.

Wie denkt dat panische angst voor kometen vandaag de dag niet meer voorkomt, moet maar eens de kranten uit 1973 er op naslaan, waarin bericht werd dat de komeet Kohoutek voor velen het teken was van een spoedige ondergang van de wereld. Dit bericht leert ons dat de voortgang van de beschaving geen mooie opgaande lijn vormt. Althans, niet voor iedereen.

Paul Koopman

Jacob Cats, Aenmerckinghe op de tegenwoordige Steert-Sterre en drie lofdichten op Philips Lansbergen. Van een inleiding en aantekeningen voorzien door G.J. Johannes. hes Uitgevers, Utrecht 1986. 112 p., ills., f 22,50.

Storm in hoofs Den Haag

In november 1619 stuurde Constantijn Huygens een pakketje aan zijn buurmeisje Dorothea van Dorp. Het bevatte een glas waarin, op ongetwijfeld kunstvolle wijze, zijn naam was gegraveerd en een paar gedichten, waaronder zijn onlangs geschreven Grill voor Anna Roemer Visscher. Het geheel ging vergezeld van een gedichtje aan The, de soetste van ongs bueren zélf. Het vormde het begin van een speels-plagerige dichtruzie met een paar meisjes uit de Haagse vriendenkring, die het niet op zich lieten zitten dat, vergeleken met Dorothee,

 
[...] all' ongs aare troosjes
 
Komen lijck verlepte roosjes
 
Lijck ien knip-slach bij ien worp
 
Lijck ien huijsien bij ien Dorp.

Daaronder was bijvoorbeeld Dorothees jonge stieftante Lucretia van Trello. Haar reactie kennen we alleen uit Huygens' weerwoord, waarin hij haar plaagt dat ze zich zo gauw op de kast heeft laten jagen:

 
Datje zoo soudt mitter vaert
 
Raecken op je groote paert,
 
[...].

Vrijers, zo legt hij omstandig uit, liegen immers altíjd:

 
Al de vreughd van broeck en rock
 
Rust op leughen en op jock.

Dat was op 20 november. Drie dagen later komt hij met een veel uitvoeriger en veel subtieler repliek in de vorm van Tvrouwe-lof alias Mans hand boven. Boertighe verantwoordinghe ande Jeught van 'tsGravenhaege. Daarin wordt de kwestie in een discussie met een van de verontwaardigde dames nog eens van alle kanten doorgelicht. Zelfs Anna Roemer Visscher (fleurtge van je naci/ Ienigh' Hollancks reppetaci) blijkt zich ten gunste van de beledigde partij in de strijd geworpen te hebben. Maar Huygens, in de gedaante van een

 
[...] onnoosel knecht van buijten
 
Die van blasen noch van tuijten
 
Noch van al dat Weten hiet
 
Weijnich meer verstae as niet

laat zich niet kennen. De comfortabele vermomming stelt hem in staat eens even flink van leer te trekken:

 
Zou en man de minste zijn
 
Bij het ribb-stick van sen lenden?
 
Dat waer 't opperst onder wenden,
 
Teughens reden en nettuer
 
Teughens stroom en over stuer.

Wat volgt is een lange tirade over de minderwaardigheid van de vrouw ten opzichte van de man. En daar doet de erkenning dat er soms, als grote zeldzaamheid, ook wel eens een verstandig meisje te vinden is, niets aan af.

Ook dit gedicht maakte blijkbaar weer reacties los. In februari 1620 volgde een gedichtje in dezelfde trant

 
Oppet tieren, oppet kijven,
 
Oppet pruijlen vande wijven
 
[...]

En tenslotte schreef Huygens meer dan een jaar later nog een lang gedicht op dezelfde kwestie aan Maeijke de Bie.

De vijf teksten horen duidelijk bij elkaar. Niet alleen draaien ze aldoor weer om dezelfde zaak, ze zijn ook, als enige van Huygens' gedichten uit deze jaren, geschreven in hetzelfde Haags-Delflandse dialect. Gezamenlijk uitgegeven of in hun onderlinge samenhang bekeken, waren ze echter nog nooit. Het was dan ook een goed idee van de in 1984 overleden hoogleraar Zwaan om er een apart boekje van te maken. Na een korte feitelijke inleiding over de zaak, geeft hij, parallel afgedrukt, op de linker bladzijde de teksten en rechts een uitgebreid woord- en zakencommentaar. De teksten zijn opnieuw uit het handschrift getranslittereerd en de aarzelingen daarbij en de genomen beslissingen zijn steeds verantwoord. Daarnaast zijn er dan

[pagina 49]
[p. 49]

nog ‘manuscriptologische aantekeningen’, waarin de veranderingen en toevoegingen in het handschrift worden becommentarieerd.

Wat ontbreekt is enige literatuur- of cultuurhistorische informatie. Dat is jammer, om dat het ‘vrouwenlof’ (en ‘-blaam’) sinds de zestiende eeuw een geliefd literair genre was. Huygens haakt daarbij aan en drijft er, als ik het goed zie, de spot mee. Het gebruik van het Zuidhollandse dialect - in navolging van Bredero? - lijkt me in dat opzicht veelzeggend. Het onnozele boertje van buiten, dat van al dat Weten hiet / Weijnich meer verstae als niet, is de vleesgeworden parodie van al degenen die met een overmaat aan klassieke en bijbelse geleerdheid de positie van de vrouw plachten te behandelen. Ook de opmerking over de notoire leugenachtigheid van vrijers in het gedicht aan Lucretia van Trello geeft een signaal in die richting. Gerdien Kuiper heeft er bijvoorbeeld eens op gewezen dat het niet waar is dat Erasmus gezegd zou hebben dat de man en 'twijff/ Schele lick as siel en lijff. Maar als Huygens onzin schrijft zal dat wel opzettelijke en dus functionele onzin zijn.

Men kan de rol die deze teksten speelden in de Haagse vriendt (inn)enkring niet taxeren als men ze niet ook herkent als modieus literair spel. Zwaans ambitie ging niet zo ver. Maar wel heeft hij met dit uitgaafje de voorwaarde daarvoor geschapen. Er zullen genoeg jonge neerlandici zijn die nu verder zullen willen gaan en de literaire kant van de zaak uitspitten. En ook zonder dat beschikken we nu dan toch maar over dit kostelijke groepje teksten. Gemakkelijk te lezen zijn ze niet, wat dat betreft zal Zwaans commentaar velen welkom zijn. Wie er niet tegenop ziet om langzaam te lezen, wacht de beloning van Huygens' geestig, maar naar mijn smaak ook weergaloos dichterschap.

Marijke Spies

Trvouwe-lof. Een cyclus van vijf gedichten van de jonge Constantijn Huygens. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door F.L. Zwaan. Tilburg 1984. 73 p., f 17,-. Te bestellen d.m.v. betaling op girorekening 1139217 t.n.v. H.M. Hermkens, Tilburg.

Onzorgvuldig lexicon

De aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen werkzame neerlandicus Siem Bakker houdt zich al geruime tijd bezig met de bestudering van literaire tijdschriften. Bakker heeft zich in diverse publikaties opgeworpen als pleitbezorger van een literatuurgeschiedenis van de twintigste eeuw (1885-heden) die gebaseerd is op literaire tijdschriften. Met zijn studenten heeft hij in de afgelopen jaren een groot aantal tijdschriften gedepouilleerd. De eerste resultaten van dat ‘onderwijsgebonden’ onderzoek werden verzameld in een reeks interne publikaties, waaruit Bakker thans dit lexicon heeft gedestilleerd. Bakker heeft met dit boek nadrukkelijk meer pretenties dan alleen het leveren van een naslagwerk. Zijn lexicon moet ook als voorstudie van de door hem geambieerde literatuurgeschiedenis fungeren. De tijdschriften zijn daartoe in vier periodes verdeeld en elke periode is voorzien van een inleiding waarin de tijdschriften in hun literair-historische context worden geplaatst. Van elk behandeld tijdschrift, negenen-vijftig in totaal, verschaft Bakker in een ‘profiel’ de geschiedenis, typeert hij de opvattingen en creatieve kenmerken. Vervolgens behandelt hij de belangrijkste auteurs en de betekenis van het tijdschrift voor de Nederlandse literatuur. Voorts verstrekt Bakker de nodige bibliografische gegevens, secundaire literatuur en een opsomming van representatief geachte bijdragen. Het boek besluit met vijf registers die een snelle toegankelijkheid garanderen.



illustratie
‘De Werkplaats’, 1936-1937


Een handig boek zullen velen wellicht denken. En inderdaad, want wie heeft niet eens dit of dat betreffende een bepaald tijdschrift willen opzoeken? Ook voor Bakkers streven naar een literatuurgeschiedenis gebaseerd op tijdschriften is wel iets te zeggen, hoewel veel tijdschriften een vrij vaag programma hebben en de bestudering ervan de literatuurhistoricus mogelijk zal doen stranden in een overvloed van lastig kwalificeerbare opinies. Daarnaast zijn er vele zwervende, niet tijdschrift-gebonden auteurs, zoals bij voorbeeld Gerrit Achterberg, die in zo'n tijdschriften-geschiedenis moeilijk te plaatsen zullen zijn. Maar naast deze meer principiële bedenkingen ten aanzien van Bakkers plannen, is zijn lexicon ook om een aantal andere redenen een nogal teleurstellend boek.

Siem Bakker kon natuurlijk niet alle tijdschriften behandelen. Hij moest dus schiften. In zijn inleiding noemt hij drie criteria die hij heeft gebruikt. Hij heeft ‘hoofdzakelijk programmatische tijdschriften’ genomen. Verder wil Bakker de ‘diversiteit aan literatuuropvattingen’ tot haar recht laten komen en zijn derde criterium is geografisch van aard. Wie, deze drie criteria indachtig, het

[pagina 50]
[p. 50]

boek doorbladert, kan tot geen andere conclusie komen dan dat Bakker zich niet aan zijn eigen selectienormen heeft gehouden. Opgenomen zijn talloze anthologische tijdschriften (De Gids, Groot Nederland, Maatstaf), terwijl aan de andere kant programmatische tijdschriften als Heijermans' De Jonge Gids, het katholiek integralistische De Valbijl, het avantgardistische Randstad, om er maar enkele te noemen, juist weer ontbreken. Waarom Bakker Litterair Paspoort, een kritisch-informatief tijdschrift, behandelt, is me een raadsel. In overeenstemming met zijn uitgangspunten laat hij andere dergelijke tijdschriften, bij voorbeeld Den Gulden Winckel, toch ook buiten beschouwing. Ook de nagestreefde diversiteit aan opvattingen komt slechts beperkt tot uiting in Bakkers boek, doordat hij onder meer tijdschriften als het sociaal democratische De Nieuwe Tijd, het protestantse Ons Tijdschrift, het katholieke De Beiaard, het anti-Vijftigers Amsterdamse Tijdschrift voor Letterkunde, het spraakmakende Bok van Weverbergh en Vinkenoogs Blurb niet behandelt. Met de geografisch nagestreefde spreiding valt het eveneens niet mee. Vlaanderen mag niet buiten beschouwing blijven schrijft Bakker, maar het gelijknamige tijdschrift zoekt men vergeefs in zijn lexicon. Bakker behandelt wel De Gids, maar niet De Vlaamse Gids. Er staan meer Vlaamse tijdschriften niet dan wel in zijn boek. Tijdschriften uit Nederlands-Indië (De Fakkel, Oriëntatie), West-Indië (De Stoep) en Zuid-Afrika (Standpunte) worden, zonder opgaaf van reden, niet besproken. Bakkers keuze maakt, kortom, op mij een willekeurige indruk.

Mijn tweede bezwaar richt zich tegen de door Bakker aangebrachte periodisering. In de jaartallen 1885 en 1916 - ofschoon ook niet onproblematisch - kan ik me wel vinden. Maar de jaren 1944 en 1957 lijken me geen recht doen aan de literaire situatie in het naoorlogse Nederland. Bakker zelf uit in zijn inleiding al de nodige twijfels omtrent de geschiktheid van 1944 als begin van een nieuwe periode. Zelfs noemt hij het jaartal 1948 als mogelijkheid, maar hij heeft toch voor 1944 gekozen. Het jaartal waarin Reflex voor het eerst verscheen (1948), was volgens mij een betere keuze geweest. Door de literatuurhistorici Fokkema en Anbeek is overtuigend beschreven dat in de eerste jaren na de oorlog de Forum-traditie overheerst, terwijl ook historisch onderzoek heeft uitgewezen dat na de oorlog aanvankelijk restauratieve tendensen overheersen. Met Reflex, Cobra en het kort daarop door de Vijftigers ‘gekaapte’ Podium begint eerst een nieuwe stroming in onze literatuur. Het jaartal 1957 vind ik evenzeer ongelukkig. Tirade sluit immers aan bij de lijn Forum-Libertinage en is dus eerder een voortzetting van het oude dan begin van het nieuwe. In het profiel van Tirade staat terecht dat het eerste nummer niet één artikel kende ‘dat aangaf welke richting het tijdschrift zou gaan volgen’. Bakker had mijns inziens deze splitsing in de naoorlogse literatuur beter achterwege kunnen laten en de periode 1916 laten doorlopen tot 1948. Aan de interne ontwikkeling van langlopende tijdschriften als De Gids, De Nieuwe Gids en Groot Nederland had meer recht gedaan kunnen worden, wanneer Bakker ze verdeeld over de periodes had behandeld. Nog één opmerking over de periodiseringskwestie wil ik hier maken. Bakker wijst Elrud Kunne-Ibsch' periode-opvatting met een dominante poëtica als ‘regulative concept’ van de hand. Hij gelooft meer in een periode met gelijkwaardige stromingen die zich in diverse tijdschriften uiten. Niettemin gebruikt hij steeds één programma van één tijdschrift om zijn periodeindeling te maken. Hierdoor lijkt Bakker mij toch in de buurt te komen van Kunne-Ibsch' opvattingen.

Bij het bijeenbrengen van zoveel gegevens valt natuurlijk altijd wel een steekje. Eigenlijk ken ik geen boeken als deze die foutloos zijn. En ik zou dus een nare frik zijn, als ik Bakker zou kapittelen om enkele fouten. Maar toch wil ik daar nu iets over zeggen, want aan de gebruikswaarde van zijn lexicon wordt ernstig afbreuk gedaan door de grote onzorgvuldigheid waarmee het is samengesteld. Reeds bij het eerste doorbladeren viel me de discrepantie op tussen de op zich prijzenswaardige hoeveelheid nagestreefde gegevens en de daarvoor uitgetrokken ruimte. Zoveel in zo weinig ruimte: dat kan niet goed gaan. In vele profielen vond ik dan ook fouten, omissies, ongelukkige kwalificaties enzovoort.

Een treurig voorbeeld van Bakkers onzorgvuldigheid is het profiel over het roomse tijdschrift De Gemeenschap. Dat blad werd niet, zoals Bakker stelt, in januari 1924 opgericht. De voorbereidingen tot oprichting vonden plaats in de zomer en het najaar van 1924 en in januari 1925, waarschijnlijk op de eerste van die maand, verscheen het eerste nummer. De uitgeverij beheerde het blad; precies het omgekeerde van wat Bakker beweert. Of het fonds floreerde is nog maar de vraag. Weliswaar had men succes met een aantal titels, zoals Helmans Zuid-zuid-west, maar Kuyles beleid bracht de uitgeverij midden 1930 in grote financiële problemen, die de uitgeverij eigenlijk nooit meer te boven zou komen. De bibliografische gegevens bij het profiel van De Gemeenschap staan werkelijk bol van de fouten. Zo is Bakker er niet in geslaagd het juiste aantal Gemeenschap-jaargangen vast te stellen (zestien, moet zijn zeventien), ontbreken enkele speciaalnummers, vermeldt hij niet de beruchtste rubriek van het tijdschrift (Hagel). Verder kloppen van de redactiegegevens alleen die van Louis de Bourbon. Er zijn vier redacteuren vergeten (Albert Helman, Chris de Graaff, Marnix Gijsen

[pagina 51]
[p. 51]

en Jan Vercammen). Het afronden van deze gegevens op hele jaren vind ik overigens misleidend. De lijst van vaste medewerkers kent omissies (Pierre Kemp bij voorbeeld) en onjuistheden (Henri Bruning). Voor de secundaire literatuur en de representatief geachte teksten geldt hetzelfde. Zo wordt in de laatste afdeling ten onrechte geen bijdrage van na 1934 meer genoemd en ontbreekt onder meer een belangwekkende bijdrage van Van Duinkerken over ‘Engelmans beteekenis’ (augustus 1932).

Steekproefsgewijs trof ik dergelijke slordigheden ook aan in andere profielen. Bij Roeping wordt geen melding gemaakt van Gerard Knuvelders grote aandacht voor politiek-maatschappelijke problemen. Het speciaalnummer gewijd aan nota bene de stichter van Roeping, H.W.E. Moller, 8 (november 1929) nr. 2, wordt niet vermeld. Anton van Duinkerken ontbreekt in de lijst van redacteuren, maar maakte van april 1927 tot en met maart 1928 deel uit van de redactie. In het wel heel summiere profiel van Groot Nederland wordt Louis Couperus niet bij de regelmatige medewerkers vermeld en ontbreekt de ss-redacteur Hendrik Lindt. Gegevens over de oplage van het illegale Podium had Bakker kunnen vinden in De Jongs bibliografie Het vrije boek in onvrije tijd, p. 302. Het politieke aspect van Tirade wordt in het profiel ten onrechte nauwelijks belicht.

Bovenstaande opsomming is - helaas - gemakkelijk uit te breiden. Bakkers lexicon moet dan ook met de nodige kritische argwaan gehanteerd worden. Al mijn kritiek laat onverlet dat ik het lexicon van Siem Bakker op zich een verdienstelijk boek vind. Het is alleen te hopen dat hij bij een herdruk zijn boek duchtig zal herzien en uitbreiden. Aanvullend archiefonderzoek is dringend gewenst. Misschien verdient het aanbeveling te streven naar een meer feitelijk boek, want kwalitatieve analyse van zo veel tijdschriften in zo kort bestek is naar mijn mening onmogelijk.

Th.A.P. Bijvoet

 

Siem Bakker, Literaire tijdschriften, van 1885 tot heden. Synthese, De Arbeiderspers, Amsterdam 1986. 495 p., f 42,50.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre en drie lofdichten op Philips van Lansbergen


auteurs

  • Paul J. Koopman

  • Marijke Spies

  • Theo Bijvoet

  • over Jacob Cats

  • over Constantijn Huygens

  • over Siem Bakker