| |
| |
| |
Literatuur
Recensies
Marita en haar Schoolmeester
‘Familiebrieven werden dus uitgesloten; wat ook niet zo'n ramp is, want daar zat echt geen diamant tussen. Ik heb overigens wel één uitzondering gemaakt: ik heb een brief aan zijn internist opgenomen waarin hij z'n kwalen opsomt.’ Dit zegt Fons Oltheten, tekstbezorger van de correspondentie van J.C. van Schagen tegen interviewer Wim Brands in Boekblad 154 (1987), nr. 24 (12 juni), p. 18. Het boek bevat ook geen noten: ‘Het leek me in dit geval niet goed als de lezer elke bladzijde tien keer naar achter moet.’
De lezer is degeen die beschermd moet worden; de lezer mag alleen door de bril van Oltheten heen met de briefschrijvende Van Schagen kennis maken; de editeur maakt wel uit wat ‘belangrijk’ is. Toelichting is ook niet nodig: de lezer vindt het immers vervelend om steeds heen en weer te bladeren. ‘Ja, de modale lezer vindt dat maar niks,’ zult u als nietmodale lezer van een tijdschrift over literatuur meteen uitroepen. Een wat wetenschappelijker lezer zal toch graag iets meer willen weten en zich door een collega-tekstediteur laten leiden door de literaire, taalkundige, culturele en andere achtergronden van (literaire) teksten.
‘Wanneer er zich voor hem geen moeilijkheden bij de lezing voordoen, kan hij zonder afleidende noten doorlezen. Daardoor zal hij in ieder geval niet gehinderd worden door een teveel aan annotatie.’ Dit is niet een vervolgcitaat van Oltheten, maar een zin uit de ‘Aanwijzingen voor de lezer’ in deel 2 van de dissertatie van Marita Mathijsen (dl. 2, p. 10-11). Deze ‘documentair-kritische uitgave’ van de brieven van De Schoolmeester haalt in drie delen met samen 1075 bladzijden de gehele problematiek van het editeren van brieven overhoop. De wijze waarop dat gebeurt, is zowel on-Nederlands grondig (of Utrechtse editie-school-achtig) alsook on-buitenlands Nederlands (of Amsterdams populariserend).
De dissertatie bestaat uit een deel ‘Brieven en documenten’, een deel ‘Toelichtingen’ en een deel ‘Verantwoording’. In deze vorm is het werk echter niet in de handel. Uitgeverij Querido doet er voor de recensent van de proefschrifteditie een inlegvelletje bij met de mededeling dat een tweedelige gebonden editie in de boekhandel verkrijgbaar zal zijn. Mevrouw Mathijsen geeft in de ‘Aanwijzingen voor de lezer’ in deel 2 de volgende commentaar:
Deel 3 verschijnt niet in een handelseditie, maar maakt deel uit van de proefschriftuit gave van De brieven van De Schoolmeester.
Omdat het zich slechts richt op het kleine publiek van teksteditoren en belangstellenden in de teksteditieproblematiek, is het in een beperkte oplage uitgegeven. Het is wel een noodzakelijk deel voor degenen die willen citeren uit deel 1, omdat men in deel 3 de verantwoording aantreft van de keuzes die de editeur gemaakt heeft bij onduidelijke gedeelten in het manuscript, en de alternatieve lezingen. Ook vindt men daar welke ingrepen de editeur gedaan heeft in de teksten: oplossingen van afkortingen, aanbrengen van kapitalen en dergelijke. Van belang bij het citeren is ook de lijst van woordafbrekingen die als koppelingen gelezen moeten worden.
(dl. 2, p. 9)
Als recensent van de proefschrifteditie vraag ik me af of deze zelfde tekst ook in de handelseditie voorkomt, of zijn ‘degenen die willen citeren uit deel 1’ gelijk te stellen met ‘het kleine publiek van teksteditoren en belangstellenden in de teksteditieproblematiek’? Het zou me toch als koper van de handelseditie niet verboden mogen worden om te citeren uit deel 1! Ik zou me bekocht voelen.
Het wordt de belangstellenden in de teksteditieproblematiek in Nederland bepaald niet gemakkelijk gemaakt. De discussie in de grote buitenlanden van Nederland ging in het verleden al af en toe over de vraag of een tekstediteur wel zijn hele verantwoording moest publiceren of misschien alleen een leesbaar eindresultaat. Deze vooral door economische motieven ingegeven overwegingen gelden in ons kleine taal- en Nederlandse-mentaliteit-gebied natuurlijk a fortiori. De trucs en goocheltoeren van de tekstediteurs zijn een ramp voor zetters en tekstverwerkende apparatuur; de gebruikte diacritische tekens zijn zo ondoorzichtig en ingewikkeld dat zelfs de kleine kring van belangstellenden snel afhaakt. De meeste tekstediteurs proberen dan de wetenschappelijke kool en de populaire geit te sparen door een lekkere leestekst op de een of andere manier te combineren met een degelijke wetenschappelijke verantwoording. Zo ook mevrouw Mathijsen, die haar sporen al verdiend heeft op het gebied van de popularisering van de negentiende-eeuwse literatuur, die van De Schoolmeester in het bijzonder. De bloemlezing voor een algemeen publiek uit de brieven van Van de Linde verscheen reeds in 1977 onder de titel Waarde Van Lennep. Zij vindt dat een brievenediteur ‘een editietype [dient] te construeren dat door een zekere plooibaarheid diverse publieken kan dienen, zonder daarbij aan wetenschappelijkheid in te boeten’ (dl. 3, p. 19).
Toch leidt zo'n combinatie van wetenschap en popularisering snel tot ontsporingen. Neem nou bijvoorbeeld brief 3 van Van de Linde en Veder aan Bilderdijk d.d. 19 oktober 1830. Voor wie op een ouderwetse school gegaan is, zal het onmiddellijk duidelijk zijn dat de strijd voor Oranje en Vaderland niets anders kan zijn
| |
| |
Marita Mathijsen
sweering & kruidhof productions, a'dam
dan de Nederlandse reactie op de Belgische Opstand. De jongere lezer zou zich dan wellicht kunnen afvragen aan welke strijd de Vrijwillige Jagers zonodig moeten deelnemen. Deel 2 zou het antwoord daarop moeten verschaffen, want ‘wie toelichting bij een bepaalde passage uit de brieven wenst, kan deel 2 opslaan en het betreffende brief- en regelnummer opzoeken’ (dl. 2, p. 10). Geen woord echter over de Belgische Opstand op p. 32. bij de toelichting bij brief 3. Er wordt wel aandacht aan deze kwestie besteed in de korte biografische inleiding voorin deel 2 op p. 16, maar dit strookt niet met het streven van mevrouw Mathijsen ‘de annotaties zó te schrijven dat ze ook zelfstandig gelezen kunnen worden’ (dl. 2, p. 11). De ‘regel van de spaarzaamheid’ van annotatie (vgl. dl. 3, p. 78, voor zover u dat deel in een bibliotheek te pakken kunt krijgen) is hier wat al te rigoureus toegepast.
Het editeren van brieven heeft in Nederland ‘geen sterke wetenschappelijke traditie’, aldus de auteur van de dissertatie in de openingszin van deel 3. Ze noemt een aantal voorbeelden, die hier en daar wel een ‘hoog wetenschappelijk niveau’ halen, maar die vanuit de moderne teksteditiewetenschap bezien toch te kort schieten: óf er worden geen varianten gegeven (P.C. Hooft, E. du Perron), óf editeursingrepen worden
‘De Schoolmeester’ G. van de Linde, in zijn studententijd
nauwelijks verantwoord (Multatuli, Potgieter-Huet). Mevrouw Mathijsen vindt dat een zogenaamd documentair-kritische editie van brieven een oplossing zou kunnen zijn, ‘waarbij documentair dan slaat op de documentatie die de editeur geeft bij zijn kritische tekstvorm, zodat zijn stappen gevolgd kunnen worden’ (dl. 3, p. 20). In feite is dit hetzelfde als een historisch-kritische editie (echtheid vaststellen, kritisch de tekst bekijken en in chronologische volgorde plaatsen, ook van alle stadia van de tekst). Dat de brievenediteur het in dit opzicht wat gemakkelijker heeft dan de collega die zich met bijvoorbeeld de poëzie van Leopold bezighoudt, lijkt me nauwelijks een reden om dan maar weer een nieuwe term (documentair-kritische editie) te introduceren.
Alle problemen die de editeur van brieven kan tegenkomen, worden door mevrouw Mathijsen besproken in deel 3: wat is een brief; het belang van brievenuitgaven; functieverandering van de brief door publikatie; publiek en doel van de editie; het verzamelen van materiaal; de behandeling van documenten; de problemen van een complete uitgave; rangschikking; tekstconstitutie (basistekst, varianten, apparaatkeuze, normalisering i.v.m. herspelling, verschrijvingen, interpunctie, doorhalingen e.d.). Ook gaat zij in op de problemen van het leveren van commentaar bij historische teksten. Bij ieder van de problemen geeft zij de stand van zaken vanuit de internationale teksteditie-literatuur en onder het kopje ‘toepassing’ verantwoordt zij haar keuze in het specifieke geval van de brieven van De Schoolmeester. Die keuze is vaak een praktische en minder een principiële.
Eén voorbeeld daarvan is de keuze voor een complete uitgave van de brieven van Van de Linde. Mevrouw Mathijsen motiveert die als volgt:
Het aantal overgeleverde brieven van De Schoolmeester is zo klein, dat de kwantiteit een complete uitgave niet in de weg staat. De bloemlezing voor een breder publiek die in 1977 verschenen is (Waarde Van Lennep) had geen wetenschappelijke doelstelling. Mijn bedoeling is steeds geweest, dat naast de bloemlezing een complete uitgave zou verschijnen.
(dl. 3, p. 30)
Begrippen als ‘klein’ en ‘groot’, ‘veel’ en ‘weinig’, zijn natuurlijk relatief. Zijn 168 volledige brieven en 297 documenten die samen 526 bladzijden beslaan en die 368 pagina's toelichting nodig hebben en f 125, - kosten, veel of weinig? Daarover zal verschillend gedacht worden. Sterker nog: daarover wórdt verschillend gedacht, zoals uiteengezet wordt op p. 29-30 van deel 3. Er wordt daar uit de secundaire literatuur een aantal redenen genoemd op grond waarvan een complete editie niet altijd mogelijk of zelfs wenselijk lijkt. Zonder veel argumentatie stelt mevrouw Mathijsen dat een wetenschapseditie die een selectie uit de brieven geeft niet verdedigbaar is: het moet volgens haar óf een complete óf een regestenuitgave zijn; een mengvorm lijkt haar geen goed resultaat op te leveren. Toch zou ik me heel goed zo'n mengvorm kunnen voorstellen in het geval van een briefschrijver van wie duizenden brieven zijn overgeleverd,
| |
| |
waaronder enkele honderden kattebellen en ambtelijke missiven. Het lijkt me dan prettig om de belangrijkste (dit uiteraard ter beoordeling van de editeur die als geen ander thuis is in het desbetreffende onderwerp) in ieder geval in extenso en de rest in regestvorm te hebben, het geheel verbonden door de noodzakelijke woord- en zakencommentaar en gelardeerd met documenten die voor een goed begrip van de zaken niet gemist kunnen worden.
Wellicht was de editie van de brieven van De Schoolmeester veel aardiger geworden als mevrouw Mathijsen haar archiefeditie van de brieven, voorzien van de wetenschappelijke verantwoording (deel 3 dus) op slechts enkele plaatsen gedeponeerd en de inhoud van de delen 1 en 2 tot een smakelijk geheel geklutst had. Want het aardigst is toch eigenlijk deel 2 geworden met de commentaar bij de brieven en met de illustratieve illustraties. En dit deel zou de lezer desnoods terzijde kunnen laten als hij niet gehinderd zou willen worden door een teveel aan annotatie!? Mevrouw Mathijsen was zeker in staat geweest om - zonder aan wetenschappelijkheid in te boeten - een leesbaarder geheel voor een niet al te klein maar toch kieskeurig publiek te vervaardigen. Utrechtse degelijkheid en Amsterdamse popularisering hoeven geen vijanden te zijn als ze strikter gescheiden gehouden worden.
Desondanks is dit een van de meer leesbare proefschriften geworden (mede ook door de uiterst fraaie typografie), dat belangrijker is voor de literatuur- en cultuurgeschiedenis van de negentiende eeuw dan voor de theorie van de teksteditie.
P.J. Verkruijsse
De Schoolmeester, De brieven van De Schoolmeester. Documentair-kritische uitgave. Dl. 1: Brieven en documenten; dl. 2: Toelichtingen; dl. 3 (niet in de handel): Verantwoording door M.Th.C. Mathijsen-Verkooijen. Em. Querido, Amsterdam 1987. Proefschrift Utrecht. 526+368+182 p. Dl. 1+2: f 125,-.
| |
Mijn lezen is leren
Hoe kan een anderstalige het beste Nederlands leren? Aan de hand van teksten, zullen sommigen antwoorden. De woorden en constructies van een taal moeten in een context geleerd worden, zullen ze er misschien aan toevoegen, woordjes stampen en grammatica-oefeningen doen heeft geen zin als doel op zichzelf, het gaat niet om uit het hoofd geleerde taalelementen en paradigma's of syntagma's daarvan, maar om begrip in context. Als voorstander van tekstgericht tweede-taalonderwijs zou ik de bundel Nederlandse verhalen en gedichten met aantekeningen en woordenlijst Reading Dutch van W.Z. Shetter en R.B. Bird een warm welkom willen bereiden. Zij willen met hun boek ‘enable even beginners to build vocabulary and develop a sensitivity to modern idiomatic usage’ en ‘give maximum help in classroomwork’ (p. 5), en willen dus naar de taal via de tekst. Of dit met de door hen samengestelde selectie helemaal zal lukken weet ik echter niet geheel zeker. De teksten moeten dan namelijk van dien aard zijn dat ze een glasheldere context creëren, waardoor de lezer haast gedwongen wordt tot een bepaalde interpretatie, om zo te zeggen van te voren al weet wat er kan gaan komen. En dit nu is bij de hier gekozen teksten niet altijd het geval. Ik vind ze vaak te moeilijk, te onwaarschijnlijk, te vergezocht, om de beginnende lezer over de drempel te helpen. En bovendien vind ik de aantekeningen, die in het algemeen zeker verhelderend zijn en een aanzienlijke tijdsbesparing zullen opleveren, vaak toch te weinig explicatief, te weinig een ingang biedend tot het Nederlandse idioom, te veel slechts een vertaalhulp.
De bundel opent met een Carmiggelt: ‘Etentje’. Carmiggelt is een woordkunstenaar. Alles aan de door hem gekozen woorden is belangrijk, hun betekenis, hun bijbetekenissen en associaties, het register waar ze in thuishoren, het beeld dat ze oproepen van degene die ze bezigt. Wat ‘erger’ is: hij mengt die registers, brengt unieke combinaties tot stand die de strekking van het verhaal onderstrepen, de afloop al in zich dragen. Dit alles betekent dat hij moeilijk is voor een beginner. Er moet zeer veel naar de aantekeningen en de woordenlijst, en ik denk ook naar het woordenboek, gegrepen worden - het is in dit verband veelzeggend dat tekst en annotaties hier wat betreft het aantal bladzijden één op één lopen, een record dat verder nergens in de bundel gehaald wordt. En dan nóg wordt de lezer niet doordrongen van het bijzondere van Carmiggelts stijl: de lexicale vondsten en de syntactische creaties worden zo goed en zo kwaad als het gaat vertaald, maar niet becommentarieerd.
Ook nummer drie in deze bundel, Van Kooten, werkt met registers, maar hij mengt die niet, hij gebruikt ze om zijn personages er onbarmhartig mee tegenover elkaar te zetten. Het verhaal ‘broek’ is een prachtig voorbeeld hiervan, maar wat jammer dat niet geprobeerd wordt het taaleigen van de beide tegenspelers een beetje duidelijk te maken aan de lezer! De nummers vier en vijf, ‘Jaloezie’ van Rubinstein en ‘Iets anders’ van Minco, kunnen het in dit opzicht met minder commentaar stellen, omdat een alledaagse gebeurtenis in eenvoudige bewoordingen stap voor stap uit de doeken gedaan wordt: een goede keuze dus, waardoor heel wat beginnende lezers over de drempel getrokken zullen worden. Dit geldt in nog sterkere mate voor het verhaal van Van de Velde, ‘Spijtig voor het kind’, een in zijn eenvoud beklemmend relaas, vaak in het dramatische perfectum historicum verteld, over een dag van afwachten en gissen. Het verhaal loopt 7 (bladzijden tekst) op
| |
| |
2 (bladzijden aantekeningen) en had wat mij betreft de bundel kunnen openen: de eerste klap is een daalder waard.
Ook 't Hart is present met een niet ongeschikt verhaal, dat echter door de bijbelse terminologie en beeldspraak veel toelichtingen vergt, meer dan de aantekeningen geven. Het sympathieke verhaal ‘De woonwagen’ van Krol zal vanwege de technische terminologie (kiepauto, balatum) enig opzoekwerk vergen, maar is een goede vondst, en ook de verhalen van Dermoût (‘Dit is het verhaal van Oji’) en De Palm (‘Socotoro’) passen goed in dit boek, ondanks de explicaties die nodig zijn om deze verhalen in hun culturele context te plaatsen. Maar waarom is er niets gezegd over de epische stijl van Dermoût, bijvoorbeeld aan de hand van het herhaalde onheilspellende zou aan het eind van het verhaal? ‘Telegrammen’ van Bordewijk (niet Borderijk, zoals onder de foto staat!) zou ik er graag in houden, maar ik weet niet of de lezers daar een dienst mee bewezen wordt. Hoe leuk het ook is, het is in een lastige, formele stijl geschreven, vol ironie, die zo zonder uitleg wellicht niet begrepen zal worden (‘...maakte van zijn hart geen moordkuil, en dus geen enkele tegenwerping.’).
Veel ernstiger zijn mijn twijfels aan de keuze van Gijsens ‘De E.B. en Clara-Serena’, met een gewildmoeilijke woordkeuze die absoluut niet gecompenseerd wordt door een enigermate coherente verhaallijn. En de vier resterende verhalen kunnen geen van alle de toets van mijn kritiek doorstaan. Van Loggem, Venema en Meinkema schrijven in een gewilde, onnatuurlijke, vaak gewoon slechte stijl, met een onbegrijpelijke beeldspraak die de beginnende lezer voor raadsels plaatst en de gevorderde lezer ergernissen bezorgt. Het lijkt me dat de aantekeningen hier volledig te kort schieten, en tal van ingewikkelde zinswendingen en bijbetekenissen maar gewoon laten zitten (moet de studentikoze spot in ‘psychiatrice’ van Van Loggem niet uitgelegd worden?). En Lampo is zelfs voor mij te moeilijk: kan iemand mij de eerste zin van de tweede alinea uitleggen?! Of ontbréékt er gewoon een (werk)woord? Waarom geen verhaal van Hermans opgenomen in plaats van deze auteurs, met zijn bondige, droge stijl bij uitstek geschikt (ik denk aan ‘De blinde fotograaf’, of, als dat te lang is, ‘Landingspoging op New Foundland’), of Van het Reve (‘Lof der zeevaart’: Hollandser kan niet!)?
Van de vijf gedichten die in de bundel staan lijken me drie de moeite van het woordjes opzoeken, vertalen en interpreteren meer dan waard, namelijk ‘Herinnering aan Holland’ van Marsman, ‘Afsluitdijk’ van Vasalis, en ‘Rondeel’ van Spillebeen, terwijl bij de twee andere het loon niet meer is dan een flauwiteit, namelijk bij ‘De reiger en de vis’ van Vroman, en ‘Schoonmaak’ van Soudijn. Waarom niet wat Achterberg erin gestopt, of wat Bloem, Herzberg of Dèr Mouw, of, voor het luchtigere werk, Schmidt? En waarom worden de gedichten niet, zoals de verhalen, voorafgegaan door een inleiding waarin iets over de auteur verteld wordt, het werk geplaatst wordt tegen de achtergrond van de rest van haar of zijn werk, en het thema aangegeven wordt? Kort is niet hetzelfde als vanzelfsprekend!
En dan nog een algemene opmerking over de aantekeningen. Naar mijn mening wordt de lezer (en zeker de beginnende lezer) aan haar of zijn lot overgelaten bij het herkennen van de werkwoorden. Waarom niet alle gebruikte verledentijden deelwoordvormen van sterke of onregelmatige werkwoorden in de aantekeningen opgenomen, met een vermelding van het werkwoord waar ze toe behoren? En waarom niet alle gebruikte scheidbaar samengestelde werkwoorden opgenomen, zodat de lezer er op tijd achter komt dat dat losse aanhangsel aan het eind van de zin (gade, waar) bij het werkwoord (slaat, nam) genomen moet worden? En waarom de lezer niet een handje geholpen bij opsplitsing van (voornaamwoordelijke) bijwoorden, door aan te geven hoe een en ander gecombineerd moet worden (‘over hoort hier bij daar’, ‘heen bij om nemen’)? Hier zijn opgelegde kansen gemist om beruchte obstakels voor de lezer uit de weg te ruimen.
Het boek bevat ook een woordenlijst, die, hoewel wat onoverzichtelijk door en overdaad aan vóór hun substantief geplaatste lidwoorden (ook bij substantieven die helemaal niet met een lidwoord gebruikt worden, overigens), in het algemeen aan zijn doel beantwoordt.
Tenslotte de fouten en vergissingen. Er staan er veel van in het boek. Niet alleen fouten in de afgedrukte teksten (woorden die weggevallen zijn, spelfouten), maar ook verkeerde woordverklaringen, verkeerd begrepen zinsbetekenissen, en veel staat er gewoon niet in. Erg veel onnodige obstakels voor een goed begrip, terwijl het allemaal toch al zo moeilijk is!
Ondanks de kritiek die men kan hebben op Reading Dutch, kritiek die hopelijk in mindere mate zal gelden voor een eventuele volgende druk, moet dit boek toch een aanwinst genoemd worden voor het onderwijs Nederlands aan Engelstaligen. Het is te hopen dat er meer van dit soort bloemlezingen zullen verschijnen, natuurlijk ook voor anderen dan Engelstaligen.
A. Blom
William Z. Shetter and R. Byron Bird, Reading Dutch. Fifteen annotated stories from the Low Countries. Martinus Nijhoff, Leiden 1985. 176 p. (met woordenlijst). f 32,50.
| |
| |
| |
De killer
Gerrit Kouwenaar is een dichter waarvan algemeen erkend wordt dat hij kwaliteitspoëzie schrijft, zij het dat die poëzie niet altijd even makkelijk te volgen is. Hij rijmt zelden of nooit, lijkt weinig wettelijk voorgeschreven typografische vormen te volgen, houdt niet van syntactische oppervlakkigheid en schuwt het geijkte dichterlijke beeld. Duidelijk is, dat de dichter binnen zijn eigen universum iets krachtigs heeft mede te delen, al is het onwaarschijnlijk dat dat bij eerste of zelfs tweede lezing zal blijken. Om inzicht te krijgen in de motieven en de betekenis van zo'n dichterlijk oeuvre als dat van Kouwenaar kan men nagaan wat er bestaat aan poëticale standpunten, verwoord door de auteur zelf. Soms beschikken we over pakketjes uitspraken in de vorm van boeken, artikelen, recensies van de dichter over werk van derden, correspondentie of manifesten. In Kouwenaars geval is de oogst mager. Hij heeft zich weliswaar in enkele gevallen over zijn opvattingen over dichtkunst in interviews uitgelaten, maar dat is bij elkaar te weinig om een poëtica uit samen te stellen. Bovendien beschouwt Kouwenaar zelf dit soort gepraat als dikdoenerij.
Om dan toch tot een interpretatie van het dichtwerk te komen zoeken we naar een aantal aanknopingspunten uit het dichtwerk zelf, waar we, als deze punten een zekere frequentie en onderlinge consistentie blijken te vertonen, tenminste een enigszins onderbouwd oordeel op kunnen baseren.
Dit nu is met resultaat geprobeerd door Wiel Kusters, die met De killer, zijn studie over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar, promoveerde tot doctor in de Letteren. Kusters, die zich met Een tuin in het niks. Vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar (1983) al geprofileerd had als Kouwenaar-kenner, heeft kennelijk
Gerrit Kouwenaar in 1978
corstutvoet, den haag/letterkundig museum
ingezien dat voor een acceptabele duiding van Kouwenaars werk een opstel misschien eerder zal bijdragen aan de bestaande verwarring dan de noodzakelijke lange adem van een dissertatie. Zijn mooi uitgegeven boek over Kouwenaar is dan ook een echte dissertatie geworden: het object is goed gekozen in verband met de doelstelling; wat er aan im- en complicaties op zijn weg verscheen maakte de indruk bijna angstvallig te zijn geëxternaliseerd; waar er eigen inzichten gerelativeerd moesten worden is dat, mede uit eerbied voor de betrekkelijke scepsis van de Meester, niet nagelaten.
Uitgangspunt voor Kusters' dissertatie is de analyse van Kouwenaars reeks weg/verdwenen (1961), die geschreven werd naar aanleiding van het slopen van de galerij van het Paleis voor Volksvlijt aan het Frederiksplein te Amsterdam. De analyse en interpretatie van de reeks, die uit negen gedichten bestaat, neemt ongeveer de helft van het betoog in beslag. In de inleiding geeft Kusters als een van de (naar mijn idee voornaamste) redenen voor zijn minutieuze analyse: de controleerbaarheid van de bevindingen van de interpretator. De reeks weg/verdwenen wordt daarop dan ook in zulke kleine stukjes geknipt dat de traceerbaarheid van enig soort argument er in ieder geval niet onder lijdt. Voorlopige conclusies na dit uitgebreide hoofdstuk zijn: de reeks is compact qua informatieverstrekking en betekenis en vertoont wat betreft de vorm in alle opzichten een zeer hechte structuur met bepaalde symmetrische aspecten. Volgen drie korte hoofdstukken (samen het tweede deel) over de tijd en omstandigheden waarin Kouwenaar zijn reeks heeft gecomponeerd. Deze hoofdstukken zijn kort, bondig en onmisbaar; ze fungeren min of meer als filologisch supplement bij de analyse. In het derde deel worden enkele voorlopige conclusies uit het analysegedeelte uitgewerkt: Kouwenaar schrijft de waarneembare realiteit weg, concrete stof is afwezige stof, hij schrijft ‘rondom het niets’. Sleutelbegrippen hierbij zijn onder andere: stof, leegte, het niets, wit, namen. De namen der dingen moeten vernietigd worden, vindt de dichter, die ook streeft naar een ‘zo groot mogelijke verstoffelijking van abstracties’. Kusters plaatst deze en andere uitspraken, samen met conclusies uit de analyse, in groter, poëticaal verband en doet dan een determinatiekeuze die interessant en plausibel is. Kouwenaars werk zou het best te duiden zijn enerzijds in de traditie van het Mallarméaanse vers, anderzijds in de literaire
traditie van Sartres existentiefilosofie. De symbolistische exponenten bij Kouwenaar zijn: het Niets (le Néant), het poète-maudit-zijn in de zin dat doden en vernietigen het ‘maken van de zuiverste stof’ is, en de taalmagie, die op betekenisniveau een de-regulerend effect heeft. Het woord taalmagie wordt overigens door Kusters niet gebruikt. Sartre, die zich in zijn essay Qu'est ce que la littérature? min of meer aansluit bij opvattingen uit
| |
| |
het (programmatische) symbolisme, voegt hier vooral de doodscomponent aan toe. De kunst die doodt, zou bij Kouwenaar een belangrijke poëticale drijfveer zijn. Kusters heeft zich op dit punt gelukkig genoeg moeite gegeven om deze inzichten toe te lichten met andere gedichten van Kouwenaar.
Hij besluit zijn studie met een beschouwing over De killer, die nog eenmaal naar de plek van het misdrijf terugkeert, in dit geval de krater die is overgebleven na de sloop van de galerijen op het Frederiksplein. In dit korte hoofdstuk toont Kusters zijn affiniteit met en begrip van het werk van Kouwenaar; het is een goed geschreven en inspirerende slotbeschouwing. Aan de hand van veel citaten uit Kouwenaars dichtwerk kan de lezer zien en geloven dat de dichter doodmaakt en dat ‘woorden van stof’ ‘dingen van leegte’ tot gevolg hebben.
Mijn indruk van Kusters' proefschrift is over het geheel genomen goed, alleen al omdat een substantiële bespreking en analyse van Kouwenaars dichtwerk ontbrak. Enige kritiek heb ik echter wel op de uitputtende analyse en interpretatie van weg/verdwenen. Het is logisch dat het interpreteren van poëzie, zeker in het kader van een poëtica-onderzoek, nauwgezetheid en argumentatieve traceerbaarheid eist, maar het komt mij voor dat de analyse zelf met iets minder had toegekund. De conclusies en de relevante verwijzingen die later van pas komen, zouden daardoor waarschijnlijk niet minder onderbouwd geweest zijn. Het gevaar dat de lezer afhaakt voordat hij/zij aan allerlei belangwekkende poëticale implicaties toe is, is aanwezig. En het lijkt me toch, dat Kusters, zelf dichter en prozaïst, niet uit is geweest op het schrijven van een letterkundige dissertatie in de traditie van lulofse taaiheid. Een bijkomend bezwaar is, dat te diep gravende analyse een zeker quantum redundante conclusies en vergelijkingen met zich mee kan brengen. Een voorbeeld: mede om aan te tonen dat Kouwenaars poëzie een bepaalde interne symmetrie heeft (verwezen wordt naar Lotman) constateert Kusters een assonantie over vijftien versregels heen (pg. 40), die naar mijn mening niet echt geloofwaardig meer is. Gelukkig leidt dit niet tot hinein-interpretaties of verkeerde redeneringen en conclusies. Bovendien staat daar tegenover dat de dissertatie als geheel goed geschreven is, aantrekkelijk is opgezet en dat de objecten (de reeks en de gedichten die geciteerd worden als argument bij hypothesen) zich uitstekend lenen voor de snijtafel.
Samenvattend is De killer een waardevol boek voor Kouwenaar-bewonderaars en poëticaverzamelaars. Ook kan De killer een opstapje zijn naar verder onderzoek van Kouwenaars dichtwerk en dat is, gezien het gewicht van dit oeuvre, zeer de moeite waard.
Evert Filius
Wiel Kusters, De killer. Over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar. Querido, Amsterdam 1986. 272 p., f 57,50.
| |
Deze kant op
WAM de Moors derde bundel kritieken Deze kant op. Kritieken en profielen van boeken en schrijvers 1979-1984 - eerder verschenen Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk. Kritieken (1978) en Wilt u mij maar volgen? Kritieken en profielen over het proza van de jaren zeventig (1980) - is het statement van een zelfverzekerd criticus, die zichzelf poneert als betrouwbare gids in het welig tierend Nederlandstalige proza.
Wat de bundel op het eerste gezicht al onderscheidt van de vorige is de titel: het uitnodigende maar besliste ‘Wilt u mij maar volgen, ik toon u wat er geboden wordt’ is vervangen door het gebiedende ‘Deze kant op voor wat de moeite waard is’. De Moor streeft inderdaad geen representativiteit meer na, dus ontbreekt ook een geschiedschrijving over de periode die in de vorige bundel nog aan de kritieken voorafging. In 1980 motiveerde hij daar het ontbreken van de auteurs van Ander Proza, de feministische golf en Vlamingen, groepen die ook nu geen aandacht krijgen. Het is overigens meer dan één galerij waar gids De Moor sinds 1978 aan voorbijging. Wie hem volgde, hoefde niet stil te staan bij onder anderen K. Schippers, Ferron, Armando, Kellendonk, Ritzerfeld, Lampo, De Wispelaere, Dubois, Peskens, Van den Broeck, Ruyslinck, Joyce & Co, Van Zomeren, maar verwijlde wel langer bij Brouwers, Brakman, Siebelink, Alberts, 't Hart en Hotz. De eerste vier krijgen de meeste aandacht in de nieuwe collectie.
Deze kant op bevat een keuze voornamelijk uit de artikelen die tussen 1979 en 1984 verschenen in het weekblad De Tijd. Criterium voor opname vormde de eigen voorkeur: in de Verantwoording tekent De Moor hierbij aan dat te lange stukken moesten blijven liggen. Welke en om welke reden blijft onduidelijk, ook waarom ultrakorte besprekingen - Onder ijsbergen van Bernlef krijgt driekwart pagina - wel de moeite waard waren.
De vraag is of een bundeling als deze nog te lezen valt als een verzameling weekbladrecensies. De titels en de chronologische volgorde zijn veranderd, stijl en inhoud gereviseerd, de recensies worden voorafgegaan door een uitvoerige beschouwing en het geheel is gestructureerd door de afdelingen Romans, Verhalen en Profielen, waarmee een hechtere eenheid wordt gesuggereerd dan ze in werkelijkheid vormen. Natuurlijk kan de lezer deze worp losse stukken tot een coherent geheel maken, maar boeiender voor hem en een uitdaging voor de criticus zou het geweest zijn als die zelf een innerlijke
| |
| |
samenhang had aangebracht door de stukken in een literatuurhistorisch of interpretatorisch kader te plaatsen. Dat zou herschrijven betekend hebben, inderdaad, maar knipsels zijn voor elke geïnteresseerde tegenwoordig wel te bemachtigen. Het is ongetwijfeld handig voor leerlingen, studenten en fans om een keur uit de De Moor-kritieken bij de hand te hebben en het is ook van cultuurhistorisch en receptie-esthetisch belang recensies te bundelen, maar zelfs de voor deze reader gecomponeerde en op zichzelf boeiende Plaatsbepaling kan toch niet de ergernis wegnemen over zinloze herhalingen, vooral in stukken over auteurs aan wie meer dan een recensie gewijd is. Ik denk aan de artikelen over Alberts waar dezelfde titels meer dan eens genoemd en gekarakteriseerd worden en diens stijl meermalen op dezelfde weinigzeggende wijze omschreven is.
Er zijn meer bezwaren in te brengen tegen zo'n geheel van kranteartikelen. De literaire actualiteit bepaalt wat de criticus wekelijks recenseert. Deze afhankelijkheid van de markt geldt in veel mindere mate voor de samensteller van een boek: die heeft de mogelijkheid omissies te herstellen en scheve verhoudingen recht te trekken. De Moor heeft daar niet voor gekozen. Spraakmakende romans als De aanslag of Bezonken rood krijgen nu evenveel, geen of minder aandacht dan de flauwe schetsen in Höwelers Van geluk gesproken, een betrekkelijk eenvoudig te duiden Pauka krijgen evenveel, zelfs nog meer aandacht dan een gecompliceerde Claus. Geen wonder dat Het verdriet van België er bekaaid vanaf komt. Kan de criticus eens uitpakken en laten zien hoe vertelwijze, thema, motieven, personages, symbolen enmetaforen een eenheid vormen, beperkt hij zich tot een bespreking van slechts het eerste deel van Claus' meesterwerk of tot de relaties tussen de personages in De aanslag.
De vraag blijft wat de lezer met een verzameling weekbladartikelen moet doen: gebruiken als literatuurencyclopedie of het geheel lezen als monument voor een criticus. Dat kan ook, immers De Moor heeft in tegenstelling tot wat hij in de inleiding beweert niet enkel opgenomen wat hij goed vindt, en waar hij afwijst completeert hij natuurlijk het beeld van zichzelf als criticus. In het eerste geval constateert de lezer dat de lemma's te onderscheiden zijn in benadering - soms wordt een werk globaal behandeld soms een aspect ervan - in informatieve waarde en in kwaliteit. Zo biedt het vlot geschreven stuk over Wolf van Reve veel informatie vanuit een verrassend perspectief, is de recensie van Brouwers' Winterlicht moeizaam geformuleerd, weinig informatief en een vertwijfelde poging wat voor De Moor krom is recht te schrijven, zo valt het lemma Alberts uiteen in drie in kwaliteit, aanpak en informatieve waarde uiteenlopende recensies. Als naslagwerk is de bundel slechts met voorbehoud te hanteren. Hij is dus te beschouwen als staalkaart van de criticus en vraagt als zodanig om secure lezing.
De boekenlezer gaat in tegenstelling tot de krantelezer echt kijken wat er staat. Die begint met het voorwerk dat een beschrijving en analyse van Ter Braaks opvattingen over dagbladkritiek omvat en uitloopt in De Moors eigen beschouwingen over dag- en weekbladkritiek in theorie en praktijk. Een uitwerking hiervan is het hoofdstuk Plaatsbepaling dat moet tonen waar de criticus staat door een kritische bespreking van 's-Gravesande en Bordewijk als boekbesprekers - genoeg inleving maar te weinig diepgang; van Tom van Deel - respectabel maar te weinig visie, en van K.L. Poll - te weinig kennis.
Voor De Moor is de kern van de kritiek de triade oordeel-adstructie-articulatie. Over die articulatie is zijn opvatting sinds 1980 veranderd. Hij vindt nu dat een oordeel eerder eenzijdig dan meerzijdig gegeven moet worden. Wat hem voor ogen staat, noemt hijzelf ‘empathische kritiek geïnjecteerd met het serum van het gearticuleerd oordeel’. Dit is een opvallende ontwikkeling, want in de vorige bundel sprak hij nog over inlevende kritiek als ontmoeting met de auteur in plaats van confrontatie en over de criticus als intermediair tussen boek en lezer. Deze verlegging van het accent van informatie naar oordeel verklaart De Moor op bijna aandoenlijke wijze uit enerzijds de invloed van De som der misverstanden van 't Hart, waaruit hij de boodschap haalde dat ieder slechts voor zichzelf kan spreken, en anderzijds de ontwikkeling van de wetenschappelijke opvattingen over interpretatie, waarin volgens hem objectiviteit steeds meer plaats moet maken voor subjectiviteit, een proces dat hij op wel zeer oppervlakkige wijze uitlegt.
Volgens het beeld in deze uitvoerige inleiding geschetst, zou De Moor de criticus moeten zijn van goedgeschreven, puntig geformuleerde en informatieve kritieken, waarin op expliciete wijze een duidelijk oordeel wordt uitgesproken, uitgaand van het werk dat zijn eigen wetten stelt en getoetst aan de opvattingen van de auteur en van de recensent, rekening houdend met een gevarieerd publiek.
Al vanaf de eerste publikaties in boekvorm laat De Moor het achterste van zijn tong zien door in beschouwingen duidelijk te maken wat zijn positie is. Iemand die zich blootgeeft en daarbij zijn eigen ontwikkeling frank en vrij becommentarieert, is gemakkelijk te attaqueren, het geen in het verleden nogal eens gebeurd is. Ook in de recensies zelf legt hij uit hoe hij met het werk en genre omgaat, wat personages en visie voor hem betekenen, waarom hij bewondert, wikt en weegt, vergoelijkt, prijst of verwerpt. Dat hij dit nogal eens doet op de toon van de leraar, soms
| |
| |
zelfs op die van de meester, de lezer zo nu en dan letterlijk aansprekend, hem adviezen gevend en in vertrouwen nemend, maakt hem nog kwetsbaarder en voor sommigen onuitstaanbaar.
Het eigenaardige nu is dat hij bij alle openheid weinig zegt over leeswijze, interpretatie en oordeelsvorming als zijn methode. Hij wijst close-reading af, maar op zijn beste momenten excelleert hij erin. Het blijft onduidelijk waarom bij het ene werk personages en bij het andere verhaalopbouw of visie de te bespreken elementen zijn, waarom de ene keer vormaspecten wél en de andere keer géén onderdeel van taxatie vormen. Criteria voor goede en slechte literatuur worden ad hoc aangewend. Het uitgangspunt dat een werk zijn eigen wetten stelt, leidt ertoe dat alleen per afzonderlijk boek te bepalen is wat kwaliteit heeft en in welke mate. Voor wie de kritieken achter elkaar doorleest, komt dit meer dan eens willekeurig over. Dat kwaliteit bepaald wordt door de mate waarin de werken voor De Moors ‘denken en voelen’ van belang zijn geweest, is een te vaag uitgangspunt in dit opzicht, want hij beschrijft en ontwikkelt alleen zijn denken over literatuur. Het gedachtengoed van de criticus is pas interessant als deze zich manifesteert als een intellectueel die zich met zijn politieke, culturele, sociale en historische standpunten in de strijd gooit. De Moor is geen intellectueel van Ter Braak-gehalte, hij is een belezen neerlandicus. Hij heeft geen eigenzinnige literatuuropvatting, getoetst aan de wereld om hem heen en afgezet tegen de historie; hij heeft zelfs geen expliciete kunstopvatting. Hij recenseert boeken als geïsoleerde artistieke fenomenen, romans en verhalen als literaire verbeeldingen van een voor ieder bekende wereld. Het profiel over de filosoof-essayist Corn. Verhoeven, wiens denken en methode de criticus toch genoeg mogelijkheden bieden om te becommentariëren en in een breder kader te plaatsen, toont Verhoeven slechts als ‘schrijver’. Hier profileert geen intellectueel, hier bespreekt een gids, in dit geval alleen de buitenkant van het werk aanwijzend.
Door de openheid, de toon, de methodische willekeur en de intellectuele argeloosheid vormt zich het portret van de letterenliefhebber als ongecompliceerd lezer die met stelligheid verslag doet van literatuur, die hij in een interview een ‘natuurverschijnsel’ noemt, op een wijze waarover buiten de universiteiten communis opinio bestaat.
Wezenlijk voor die opvatting is dat uit de roman voor de insider afleesbaar is hoe de schrijver denkt en ervaart. Waarom Brakman de roman als middel tot reflectie nodig heeft, is bijvoorbeeld een typische vraag in dit verband; het antwoord dat de schrijver de houding tot de omgeving als problematisch ervaart trouwens ook. De verbeelde gedachten en ervaringen zijn vormgegeven in adequate structuren en literaire taal. Uit het verhaal blijkt de visie van de auteur, uit structuur en taal het artistieke niveau. Inhoud en vorm zijn daarom in de analyse apart van elkaar te bespreken, bij interpretatie en waardering voegt de criticus ze weer samen.
Een sleutelbegrip in De Moors variant op deze aanpak is ‘literaire persoonlijkheid’, dat is de wijze waarop de auteur zijn visie met behulp van literaire middelen vorm geeft. Voor De Moor gaan de grootste literaire persoonlijkheden de werkelijkheid met hun verbeelding te lijf en creëren zij literatuur om orde op zaken te stellen. Het besef dat hun pogen ijdel is, maakt hen tot tragische kunstenaars; dat aard en vorm van het werk zelf daarvan de uitdrukking zijn, maakt hen tot grote literatoren. Dit is voor De Moor het wezen van schrijvers als Jeroen Brouwers, Brakman, Alberts, Siebelink, auteurs voor wie de kunst zelf niet ter discussie staat, bij wie werkelijkheid en kunst nog naadloos in elkaar passen.
Met auteurs voor wie de relatie tussen werkelijkheid en verbeelding problematischer ligt, heeft De Moor moeite. Hij kan weinig met schrijvers die over talige, ideologische of ideale werkelijkheden of over vorm als inhoud spreken. Hij voelt geen affiniteit met kunstenaars voor wie het kunstwerk zelf ter discussie staat, voor wie kunst geen verzoening met de wereld vormt. Tekenend is zijn afwijzing in de vorige bundel van het Andere Proza en nu zijn verweer tegenover Carel Peeters' verdeling van auteurs in realisten en idealisten: ‘Theoretisch is zo'n onderscheid niet gek, maar het is ook dan minstens aanvechtbaar. Want als de zogenaamde realist [...] de feiten selecteert doet hij dat toch ook vanuit een visie? Dan is hij op die wijze toch ook bezig met de interpretatie van zijn bestaan?’ Deze vraagtekens zijn de tekens van een wereld van verschil. Zij fungeren als het ‘of niet soms’, waarin niet alleen een andere instelling tegenover de literatuur uitgedrukt is, maar ook onbegrip voor de filosofische dimensie dat ander perspectief tot andere waarnemingen leidt. Ik krijg de indruk dat De Moor niet wil zien dat hetgeen voor hem verbeelding is, door anderen werkelijkheid genoemd kan worden en dat daarom een wijsgerige controverse over wezen en verschijning van de literatuur gepresenteerd is als een spraakverwarring, waarin de criticus zich opstelt als de gelovige die atheïsme voor onmogelijk houdt. Zo'n naïeve zelfverzekerdheid blijkt ook wanneer hij Léon de Winter bijna vaderlijk toespreekt met ‘maak er niet zo 'n drukte van’ als deze de lezer volgens hem te nadrukkelijk wijst op het fictieve van het zogenaamd werkelijk gebeurde verhaal in Zoeken naar Eileen W.: immers iedereen, weet De Moor, realiseert zich dat dit verhaal zó natuurlijk niet gebeurd is.
| |
| |
Het opmerkelijkste voorbeeld van hoe nauw werkelijkheid en verbeelding samenhangen, biedt de recensie van De perzik van onsterfelijkheid, waar de criticus in een polemische uithaal naar Volkskrant-recensent Willem Kuipers met een argument uit de realiteit de literaire juistheid van een motief aantoont.
Bij een aproblematische kijk op de dingen past een methode die vanzelf spreekt. Al eerder beschreef hij die in traditioneel hermeneutische termen: uitgaan van het geheel en via kenmerkende details naar de verfijning van de visie. Een van die details is de stijl van de schrijver. De Moors bespreking daarvan draagt in niets bij tot een verheldering van dit fenomeen. Wat hij hierover beweert, is in de meeste gevallen betekenisloos. Niet alleen doordat hij denkt door een voorbeeld in de vorm van een citaat wezen en werking ervan aan te geven of door bij het kenschetsen altijd dezelfde gemeenplaatsen te hanteren als voortreffelijk, helder, levendig, krachtig, ingetogen, eigen toon, precisie, maar ook door auteurs wier schrijfwijze en taalgebruik zeer verschillen toch van dezelfde kwalificaties te voorzien. Thomas Rosenboom én Frans Kusters hebben beiden een perfecte stijl, waarmee dus zoveel als niets gezegd is.
De Moor kwalificeert stijl door de buitenkant aan te stippen. Hij spreekt over ‘treffend verwoord’ en alleen de gelijkgestemde meent te weten wat hij bedoelt. In hoeverre de verwoording past in canon of mode, iets toont van denkwijze of literatuuropvatting, een specifieke uitwerking heeft of uitdrukking is van een ideologie blijft een open vraag. Ook hier beperkt De Moor zich tot beschrijven van het geijkt literaire, het bekritiseren van het literaire middel taal geschiedt slechts in uitzonderlijke en sprekende gevallen: bij Jeroen Brouwers en Gerard Reve.
De Moor is met dit alles bij uitstek de criticus die de werkelijkheid, de literatuur en de taal onbevangen tegemoet treedt en daarmee de typische vertegenwoordiger van de common sense. Vooral in die recensies waarin hij een aspect van een werk met behulp van een specifieke vraag bespreekt, boeit die aanpak. Hij raakt op dreef als hij de vraag opwerpt waarom Haasse ‘mevrouwerig’ overkomt, stelt dat Bernlef een ‘creative writer’ is, uitlegt waarom Havinck of Winterlicht niet helemaal gelukt zijn, als hij Koolhaas' Een aanzienlijke vertraging Elckerlijc-allures aanmeet of de parallellen tussen Verrips' leven en werk blootlegt. Als De Moor wil overtuigen, dwingt hij door zijn gedrevenheid aandacht af. Zijn enthousiasme slaat over als hij uitlegt dat Rituelen en In Nederland zo goed zijn, of als hij op zich neemt schrijvers als Kossman of Frans Kusters uit de publicitaire luwte te halen. In zulke stukken, die je door nieuwsgierigheid gedreven snel leest, is de gids en leraar onstuitbaar.
Le style est l'homme même. De Moor heeft twee gezichten. Hij is ook de recensent die bijna hoorbaar steunt en zucht, die worstelt met proza en er geen vat op kan krijgen. Die andere De Moor is onleesbaar, maakt redeneringen niet af en formuleert slordig; diens triade is een kaartenhuis. Dan verwijt hij Bernlef dat die geen Koolhaas is, moet een citaat verduidelijken wat de aangrijpendste en mooiste bladzijde is die Burnier ooit geschreven heeft, is een vertelwijze zeer ‘curieus’ en weet de lezer wel waarom, dan heeft een recensie niet meer diepgang dan een reclamespot. De informatie over Hermine de Graafs debuut bijvoorbeeld bevredigt niemands nieuwsgierigheid, zelfs niet die van het gevarieerd krantepubliek. In de krant kan weleens wat misgaan: het monument van een criticus mag zo gauw geen barsten vertonen.
Op zwakke momenten is ook de stijl van De Moor onthutsend. Er zijn oefeningen voor schoolgebruik samen te stellen met te verbeteren constructies als ‘stoeten geschreven hebbende zelfmoordenaars’, ‘uiterst goed geschreven boek’, ‘het polemische is later gaan kruisen met’, ‘de meest intelligent geschreven roman’, ‘dan val ik van mijn geloof af in deze auteur’; met slordig gebruikte verwijswoorden, ongelukkige samentrekkingen en onnauwkeurig gebruikte verbindingswoorden. Als De Moor al gereviseerd heeft, dan toch niet zorgvuldig genoeg.
De Moor kan ‘toeven’ in boeken, ‘dralen bij beelden en woorden’ en ‘uitrusten in proza’. Wie deze attitude herkent, heeft in hem een boeiende gids, aanstekelijk zelfs voor wie zich aan hem overlevert. Mij verging het als die ietwat argwanende meeloper, op enige afstand de gids volgend, aangetrokken door de enthousiaste toon en de instructieve uitleg, maar op z'n hoede om er niet bij betrokken te raken, die afhaakt als de begeestering uitgewerkt is, als de zelfverzekerde toon betweterig, de beschrijving oppervlakkig en de taal clichématig wordt. Als bezoeker van hetzelfde museum zal ik hem straks wel weer tegenkomen. Als hij in vorm is, zal ik dan weer even aansluiten.
Ben van Melick
WAM de Moor, Deze kant op. Kritieken en profielen van boeken en schrijvers 1979-1984. Synopsis. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1986. 373 p., f 36,50.
| |
De poëtische schok
J.J. Oversteegen maakte in de jaren zestig naam als redacteur van het tijdschrift Merlyn, waarin hij probeerde de kloof tussen de literaire kritiek in dag- en weekblad en de literatuurwetenschap te dichten; was daarna enige jaren hoogleraar Nederlandse letterkunde te Amsterdam en is nu alweer geruimte tijd hoogleraar in de Theoretische literatuurwetenschap te Utrecht. Nu hij daar op weg
| |
| |
is naar het einde, laat hij in hoog tempo bundels en monografieën verschijnen, waarin zowel de essayist als de literatuurwetenschapper aan bod komt. In het voorjaar van 1986 verscheen een vierde boek in deze reeks, vol - ik citeer de ondertitel - ‘bespiegelingen over literatuur, filosofie, literataire kritiek en literatuurwetenschap’ met de op het eerste gezicht raadselachtige titel Anastasio en de schaal van Richter. Een in het ‘Voorwoord’ te berde gebrachte (verzonnen?) anekdote over een tuinman Anastasio uit het door een aardbeving getroffen Mexico maakt duidelijk, dat die titel op symbolische wijze verwijst naar de tegenstelling ‘beleving’ versus ‘reflectie’ (Stutterheim); naar de sensatie die men als lezer van poëzie (soms) ondergaat en de ontoereikendheid van het vertoog om die schokkende ervaring over te dragen. Dat is, dunkt me, precies de kern van het boek, dat verder zoveel de revue laat passeren, dat het heel moeilijk valt een korte samenvatting ervan te geven. Als ik dat toch probeer (en me daarmee schuldig maak aan de door O. herhaaldelijk bestreden reductie), kom ik tot het volgende resumé.
Uitgangspunt is de poëtische schok, die vooral bij een bepaald type poëzie voorkomt. Als voorbeeld van deze schokpoëzie kiest O. een overbekend specimen: ‘ik tracht op poëtische wijze’ van Lucebert, dat in hoofdstuk ii uitgebreid aan de orde komt waarbij het niet zozeer gaat om een nieuwe interpretatie, maar om de vraag vanuit welke invalshoeken eerdere lezers, onder wie twee voorheen door O. geleide groepen, de tekst te lijf zijn gegaan. O. spreekt hier van het opstellen van een ‘alsofkader’ of het ‘inzetten van een idioom’ en opteerde zelf (en doet dat nog steeds) voor een benadering vanuit het thema van de prenataliteit. Dat er ook andere idiomen zijn ingezet, bewijst een volgend hoofdstuk, waar de vrij talrijke uitgeschreven interpretaties, van C. Buddingh' tot en met Van de Watering, onder de loep worden genomen. Prenataliteit in werk van anderen wordt daarna bekeken: bij de dichters Nijhoff, Marsman en vooral Hamelink (dé ontdekking van Merlyn); voor het proza doet O. een beroep op een ten onzent volstrekt onbekende roman, Tropen, van de Oostenrijker Robert Müller, land- en tijdgenoot van Freud. De cruciale vraag die zich hierbij voordoet is of psychoanalytische theorieën over prenataliteit worden bevestigd door deze teksten of dat de auteurs ervan door een (desnoods vage) psychoanalytische kennis sommige woorden en beelden bewust een zekere meerwaarde meegeven. O. meent dat het laatste het geval is en toont aan (hoofdstuk vii) dat die ideeën over prenataliteit (bijv. paradijselijke rust in de baarmoeder) door modern onderzoek inmiddels zijn achterhaald. Deze gedachtenbouwsels zijn dan ook geen empirische theorieën, maar, in de terminologie van O., filosofieën. In het slothoofdstuk, ‘Een huis met vele woningen’, worden literatuurkritiek, -wetenschap en
-filosofie tegen elkaar afgezet waarbij O. aan al deze disciplines hun eigen betekenis/functie toekent ook in het universitaire bestel. Twee bijlagen en een bibliografie sluiten het boek af. Gezien de veelheid van onderwerpen is het jammer dat het geen register bevat.
Anastasio en de schaal van Richter is geen gemakkelijk, maar beslist ook geen onnodig gecompliceerd boek; het is voortreffelijk geschreven en boeit mede daardoor van de eerste tot de laatste bladzij. Dat betekent niet dat ik het altijd met O.'s opvattingen eens ben, maar Anastasio is, denk ik, ook juist bedoeld om discussies los te maken. Uit de veelheid van notities die ik bij de lectuur maakte licht ik drie onderwerpen. Het eerste betreft de neiging van O. om bepaalde zaken als ongehoord, zonder precendent et cetera voor te
stellen, waarbij ik me eigenlijk niet kan indenken dat hij niet beter weet. Om een concreet voorbeeld te noemen: op p. 28 beweert hij geen leesreacties te kennen die wijzen op totale ontreddering of een gelukservaring, emoties waarover schrijvers het nogal eens hebben, als zij het creatieve proces ter sprake brengen. O. zal toch wel de verhalen over P.C. Boutens kennen die, poëzie declamerende, alles om zich heen vergat, zoals blijkt uit de volgende notitie van Annie Salomons: ‘Die middag was hij vervuld van Louise Labé [...]. Hij beleefde alleen de smart van die eenzame Franse vrouw in een ver verleden; hij voelde die smart zelf en beleed haar, gemarteld en verbijsterd [mijn curs. RvdP], midden in het Haagse middagvertier, tussen sinaasappelkarren en toeterende auto's.’ ( Herinneringen uit de oude tijd, Den Haag 1964 4, 107; zie ook Theun de Vries, Meesters en vrienden, Amsterdam 1962, 95 e.v.) Verder zijn er toch nog wel wat critici te bedenken, die met enige regelmaat over hun geluk of ergernis bij hun obligate lectuur schrijven: ik denk aan wijlen Ab Visser of aan Wam de Moor, die
| |
| |
soms zelfs zingt en danst, als we hem mogen geloven.
Een beetje merkwaardig vond ik ook de bladzijden die O. wijdt aan het in Vestdijk-kringen befaamde essay van Martin Hartkamp over grondpatronen in het oeuvre van de Doornse kluizenaar: ‘Identificatie en isolement’, Maatstaf 1971. Met alle waardering die hij voor dit essay opbrengt, beschuldigt O. Hartkamp toch van een aantal methodische onjuistheden, met name de beruchte psychoanalytische reductie. Inmiddels is Hartkamp op deze kritiek zelf ingegaan in ‘Vestdijk gereduceerd?’, Vestdijkkroniek 52 (1986), 45-49, naar welk artikel ik belangstellenden verder graag verwijs.
Tenslotte de interpretatiegeschiedenis van Luceberts befaamde programmatische gedicht. Zoals gezegd is het O. niet primair te doen om een eigen interpretatie, maar hij laat toch wel merken al bij ‘eenvouds verlichte waters’ het prenatale idioom in te willen zetten. Mij heeft hij van de juistheid hiervan nog steeds niet helemaal overtuigd: zou ‘verlicht water’ nu werkelijk het verblijf in de moederbuik, zou ‘eenvoud’ echt ‘ineengevouwen’ moeten oproepen? Het komt mij voor, dat deze intrigerende combinatie toch vooral een ‘leçon par l'exemple’ bij ‘op poëtische wijze’ moet zijn - een opmerking die de veel bekritiseerde Buddingh' al had gemaakt. Wat deze woorden nu precies moeten of mogen betekenen staat ook na het scala van mogelijkheden dat O. biedt niet vast. Volledig is het overzicht overigens niet (O. streeft daar ook niet naar); aardige suggesties vindt men nog bij Halbo C. Kool in een ten onrechte nooit genoemd boekje: Muze zonder corset, Amsterdam 1955, p. 112, en bij Ad den Besten, Ik uw dichter, Amsterdam 1968, p. 55-56. Maar deze kanttekeningen laten mijn oordeel over het boek onverlet: Anastasio en de schaal van Richter is een fascinerende studie, mijns inziens het beste boek dat Oversteegen tot nu toe heeft geschreven.
Rudi van der Paardt
J.J. Oversteegen, Anastasio en de schaal van Richter. Bespiegelingen over literatuur, filosofie, literaire kritiek en literatuurwetenschap. hes uitgevers, Utrecht 1986. 227 p. f 29,50.
|
|