Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 7 (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 7
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 7

(1990)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Signalement

Centraalafrikaanse woordkunstinvloeden op de Vlaamse letterkunde

Ieder die enige tijd in Afrika is geweest, weet dat een conversatie tussen twee mensen aldaar vaak begint met het uitwisselen van een grote serie vragen en antwoorden die volgens een vast stramien afgehandeld worden. Julien Vermeulen noemt zo'n vast conversatiepatroon in zijn boek De Centraalafrikaanse woordkunst en de Nederlandse Afrika-literatuur (Gent: Africana Gandensia 5, 1988; 310 p.) een ‘groetformule’; een formule die verschilt al naar gelang de bevolkingsgroep waartoe de gebruikers ervan behoren. De groetformule is een van de zogenaamde orale woordkunstgenres die grote invloed hebben gehad op de Vlaamse Afrika-literatuur van na circa 1880. Andere zijn bijvoorbeeld de mythe, het dierenverhaal en het spreekwoord.

Behalve een belichting van de rol van bepaalde woordkunstgenres op de Vlaamse literaire werken, bevat Vermeulens boek een belangrijke literaire evaluatie van de Vlaamse koloniale werken. Hij toont namelijk, voor zover mogelijk, op zorgvuldige wijze de bronnen die de betrokken Vlaamse auteurs voor hun woordkunstfragmenten gebruikt hebben. Zo blijkt dat een aantal auteurs heel wat fragmenten letterlijk ontleend hebben aan andere literaire of antropologische werken, zónder dat dit in hun boek op de een of andere manier verantwoord wordt.

De belangrijkste bijdrage van het boek van Vermeulen ligt volgens mij evenwel op het volkenkundige vlak; door de overzichtelijke en systematische behandeling van de verschillende woordkunstgenres en voorbeelden daarvan, biedt het een goed inzicht in de levenswereld en denkpatronen van de Centraalafrikaan.

De invloed - of ‘inwerking’ zoals Vermeulen het noemt - van de woordkunstgenres op de Vlaamse let-

[pagina 123]
[p. 123]


illustratie
Schilderij ‘Het feestmaal’, eind zestiende eeuw. Museum voor Schone Kunsten, Kortrijk


terkunde, wordt door de auteur als het belangrijkste uitgangspunt van zijn boek beschouwd. Hier doet zich een tegenstrijdigheid voor. Enerzijds benadrukt de auteur steeds dat de Vlaamse Afrika-literatuur uit de periode 1880-1980 sterk beïnvloed is door de orale stijl; anderzijds zeggen de aangehaalde woordkunstfragmenten en hun analyses niet veel over de invloed op het literaire werk als zodanig, maar des te meer over de ról die de verschillende woordkunstgenres vervulden in de Vlaamse Afrika-literatuur uit de betreffende periode. Vermeulen benadrukt in zijn boek niet alleen een uitgangspunt dat niet gerealiseerd lijkt, maar heeft wonderlijk genoeg zelf weinig oog voor de schat aan andere informatie die zijn boek bevat.

Gilbert Braspenning

Het tafelspel bij de rederijkers verklaard

Patricia Pikhaus (soms Lammens-Pikhaus) heeft haar wetenschappelijke leven gewijd aan de bestudering van het tafelspel. Al tijdens haar studie te Gent wees leermeester Van Elslander haar op deze druk beoefende toneelsoort, die zo weinig de aandacht vermocht te trekken van moderne onderzoekers. De reden daarvoor is duidelijk. Het tafelspel is een typische vertegenwoordiger van gelegenheidsliteratuur in de meest enge zin van het woord en daardoor voor aanhangers van postromantische literatuuropvattingen meteen verdacht. Toneelstukjes voor bruiloften en partijen kan men zich moeilijk voorstellen als uitingen van superieur verwoorde gedachten, die aanspraak zouden kunnen maken op wat men later voor literatuur wenste aan te zien.

Aan dergelijke opvattingen heeft Pikhaus terecht geen enkele boodschap. Nuchter en zakelijk stelt ze vast, dat het schrijven en opvoeren van tafelspelen een niet onbelangrijke plaats innam onder de activiteiten van de georganiseerde rederijkerij. Daarvan getuigen in de eerste plaats de 113 teksten, die zij als tafelspel kan aanmerken. Ze stammen voornamelijk uit de zestiende eeuw. Te zamen kunnen ze nooit meer zijn dan een klein gedeelte van wat er allemaal geweest moet zijn, immers de betrekkelijke kortheid en het zo typerende gelegenheidskarakter stonden noodzaak of mogelijkheid tot repertoirevorming nogal in de weg.

In dit deel 1 van haar studie (P Pikhaus, Het tafelspel bij de rederijkers Deel 1. Gent 1988. 243 p., Bfrs. 900) verricht Pikhaus het voor de hand liggende basiswerk, waar elke omvattende studie van een specifieke tekstsoort om vraagt. Wat zijn de relevant te achten kenmerken en welke teksten kunnen dan tot het verder te onderzoeken corpus gerekend worden? In dat kader komt zij ook tot een definiëring, die in feite tegelijkertijd een samenvatting is van dit boekdeel:

Het tafelspel in de xvide eeuw is een dramatisch rederijkersgenre, dat voor een privé-gezelschap bij een of andere feestelijke gelegenheid rondom een tafel tijdens de maaltijd werd opgevoerd door maximaal vier spelers, meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek (in het geval van monologen) in discussie gewikkeld zijn over een of ander punt (de prioriteitsvraag, het aan te bieden, meestal symbolisch te verklaren geschenk, bekering of inzicht, anekdotes) waarbij dit soms gepaard gaat met lijfelijk contact en actie en waarbij rechtstreekse apostrofen en allusies op het

[pagina 124]
[p. 124]

feestgezelschap wijzen op het doorbreken van de ‘vierde wand’. (p. 32)

Het vervelende van de publikaties van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent is niet alleen dat bekroonde dissertaties (als deze) pas jaren later gepubliceerd worden, maar dat bovendien meerdelige werken (als dit) nog eens met jarenlange tussenpozen plegen te verschijnen. Dat staat een juiste beoordeling van zo'n eerste deel beslissend in de weg. Zo kan men nu alleen maar constateren, dat Pikhaus een enorme hoeveelheid materiaal en opinies met betrekking tot het tafelspel (en wat daarop lijkt) op zorgvuldige wijze heeft verwerkt. Maar in hoeverre al die gedetailleerdheid en uitvoerigheid gewettigd is, moet blijken uit het nog te verschijnen deel ii. Pikhaus wil buitengewoon volledig zijn, hetgeen vooral wat vermoeiend wordt bij het aanhalen en samenvatten van al die verouderde standpunten van haar voorgangers. Zo lang men niet direct en met zoveel woorden op dergelijke standpunten voortbouwt door deze te onderschrijven dan wel af te breken, kunnen simpele verwijzingen volstaan. Door die overdaad heeft deel i een wel erg schools karakter gekregen. Maar wie weet hoezeer deel ii zal laten zien, dat zo'n ruim bevolkt podium met geleerden nodig is om met een gerust hart over inhoud en betekenis van het tafelspel te kunnen praten. En los van de presentatie kan men het in ieder geval al roerend eens zijn met de nieuwe en vooral vastomlijnde dimensies, waarvan Pikhaus het tafelspel voorziet.

Herman Pleij

Volk en boek 1450-1800

Het tijdschrift van de Leidse vakgroep Geschiedenis, Leidschrift, heeft het derde nummer van jaargang 5 (juni 1989) gewijd aan de volks- of triviaalliteratuur: Volk en boek 1450-1800 (138 p., ƒ 8,50 op giro 5186372 van de Stichting Leidschrift te Leiden). Jeroen Salman vergelijkt in zijn bijdrage over ‘Volksliteratuur tussen volk en elite’ de verschillende theorieën over dit verschijnsel, met name die van de Fransen Mandrou (uit 1964) en Muchembled (uit 1978) en van de Engelse onderzoekster Spufford (uit 1981). Zijn conclusie is dat de beide besproken visies vooral accentverschillen zijn die bij verder onderzoek geïntegreerd zouden moeten worden: economische, culturele én ideologische factoren spelen mee bij de produktie, distributie, receptie en inhoud van volksboekjes.

Overtuigende voorbeelden en veel feitenmateriaal ondersteunen de slotsom van Bert van Selm dat er geen sprake is van een tweedeling tussen geleerde en populaire lectuur. In zijn opstel ‘“Almanacken, lietjes, en somwijl wat wonder, wat nieus”; volkslectuur in de Noordelijke Nederlanden (1480-1800): een onbekende grootheid’ betoogt hij dat de boekhistoricus bij ieder boek dat hij onder handen heeft rekening dient te houden met de totale maatschappelijke situatie: het aanbod in de boekhandel, de mogelijkheden van de boekverkoper-uitgever, de aanpassing van de tekst aan het beoogde publiek.

In zijn bijdrage ‘Prozaromans in druk van 1500-1800’ waarschuwt ook Rob Resoort de culturele elite van nu ervoor de verhalende literatuur in druk zeker niet vóór het midden van de 16e eeuw met ‘het volk’ te verbinden. Volgens Resoort is het vooral de groei van het onderwijs geweest die er vanaf circa 1540 toe heeft geleid dat de verspreiding van verhalende teksten sterk is toegenomen.

Paul Wackers vraagt zich af ‘Hoe volks zijn de Reynaertboeken?’ Bij het vinden van het antwoord op die vraag betrekt hij het geïntendeerde publiek en de inhoud en uitvoering van de vele tussen 1564 en 1800 gedrukte Reynaert-volksboeken. En ook Wackers komt tot de conclusie dat het Reynaert-verhaal op geen enkel moment in de onderzochte periode alleen maar volkslectuur is geweest: het wordt gerecipieerd in allerlei lagen van de bevolking. Er dient nog veel onderzocht te worden volgens Wackers: van andere teksttypen zou nagegaan moeten worden of ze wellicht geadapteerd zijn met het speciale doel ze tot volksboek te maken en verder moet gezocht worden naar externe receptiegegevens (oplagecijfers, prenten en gebruiksvoorwerpen met afbeeldingen betreffende hetzelfde onderwerp).

Verder bevat dit nummer van Leidschrift een uitvoerig interview door J. Salman en M. Stamatiou met Herman Pleij: ‘Ik weet dat ik mijn nek uitsteek.’ Pleij betoogt daar nogmaals dat de komst van de drukpers een beslissend moment is geweest: dan kan massaproduktie plaatsvinden. ‘Die eerste drukkers zijn commerciële jongens, daar valt niet over te twisten,’ aldus Pleij, die bekent dat het op een ideologisch voetstuk plaatsen van Plantijn, Elzevier en Gutenberg altijd wel een beetje op zijn lachlust heeft gewerkt.

Tenslotte bespreekt Dick de Boer het proefschrift van Rob Resoort en Willem Frijhoff houdt een beschouwing naar aanleiding van De sneeuwpoppen van Herman Pleij.

PJV


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Herman Pleij

  • P.J. Verkruijsse

  • Gilbert Braspenning

  • over P. Lammens-Pikhaus