Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 7 (1990)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 7
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 7

(1990)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Signalement

Absoluut geen flauwekul

De Revue der Reclame, het Drukkersweekblad, Repro en Druk, en Ariadne zijn tijdschriften die nogal buiten de neerlandistische route liggen. Voor enigszins bibliofiel geïnteresseerden bevatten die periodieken veel lezenswaardigs, bijvoorbeeld de typografische notities van Emile de Vries onder het pseudoniem Aldus. Zesentwintig daarvan zijn gebundeld in ‘Allemaal flauwekul’ en andere typografische notities (De Buitenkant, Amsterdam 1989; 103 p., ƒ 30, -) in de fraaie typografie van Chang Chi Lan-Ying en gedrukt door Jan de Jong.

Of Aldus nu een overdenking vastknoopt aan een capucijnersrecept van Werumeus Buning, de terminologische verwarring ten aanzien van lettertypes bespreekt, de Jugendstil vanuit typografisch standpunt doorlicht, of de lof zwaait van Johan van Eikeren, hij is altijd onderhoudend, en...zoals alle typografen uit het loodtijdperk niet erg optimistisch over de nieuwste ontwikkelingen: ‘de Terminal is bereikt’, aldus Aldus!

Wat Aldus pejoratief de ‘aardappeldrukjes’ van Jonkheer Sandberg noemt, krijgt meer waardering in een ander werk van Uitgeverij De Buitenkant: Allesbehalve plat van Rietveld-academie-docent Charles Jongejans (Amsterdam 1989, 40 p., ƒ 28,50). Hier wordt de lezer toegesproken in een grote schreefloze Gill, passend bij de Bijlmer-architectuur, waarin Jongejans huist, mede omdat die grote flats zo handig zijn ‘omdat er precies veertig velletjes a4 naast elkaar kunnen liggen (“reuze handig met plakproeven”)’, zoals de kunstenaar aan Koosje Sierman heeft toevertrouwd (haar artikel uit het tijdschrift Items, ‘Charles Jongejans: eigenzinnig estheet’, wordt los bijgeleverd bij het boek). Allesbehalve plat is een kijkboek voor ‘alfabeten die te weinig tussen de regels lezen’. In ieder geval is het aardig geconfronteerd te worden met de ideeën van de man die naar aanleiding van zijn typografie van Anton Koolhaas' Een schot in de lucht van typograaf Huib van Krimpen te horen kreeg

[pagina 256]
[p. 256]

dat ‘alles rot was wat er maar rot kan zijn’ aan dat boekenweekgeschenk uit 1962.

Meer affiniteit heeft Huib van Krimpen met Jan Tschichold, wiens Opstellen over typografie hij uit het Duits vertaalde (Gerards & Schreurs, Maastricht 1988, 127 p., ƒ 35, -). Tschicholds opvattingen uit de jaren twintig over ‘nieuwe typografie’ zijn van grote invloed geweest, vooral ook sinds hij docent was aan de Meisterschule für Deutschlands Buchdrucker te München. Later, in de jaren veertig, keerde hij terug tot meer traditionele opvattingen over typografie. Na de Tweede Wereldoorlog, die hij in Zwitserland doorbracht, werd hem gevraagd de Penguin Books van een nieuw uiterlijk te voorzien. De opmerkingen van Tschichold over waarom alinea's ingesprongen moeten worden, over cursief, klein-kapitaal en aanhalingstekens in de tekst van boeken en wetenschappelijke tijdschriften, met name wat betreft de juiste zetwijze van literatuurlijsten en bibliografieën, over interlinie en het zetten van noten, kunnen ook nu nog door menig auteur en typograaf ter harte genomen worden. De vertaling van 19 van de 25 Ausgewählte Aufsätze bevat tevens een biografische inleiding (p. 5-7), een naschrift en verantwoording (p. 111-115) en een termenlijst (p. 117-123) door vertaler Huib van Krimpen.

Jan van Krimpen is een naam die regelmatig valt in nr. 14 van Gravisie: Persoonlijke visies op verleden, heden en toekomst van de grafische industrie, het blad van Van Boekhoven-Bosch bv grafische industrie (postbus 2035, 3500 ga Utrecht). Dit nummer bevat de teksten van Max Caflisch en Gerard en Marjan Unger, uitgesproken op 12 november 1987 te Stuttgart, over Hoogtepunten van het letterontwerpen in Nederland (p. 1-27) en Hollands landschap met letters (p. 28-53). De directe aanleiding voor deze uitgave vormde de toekenning van de Gra-

illustratie
Gerard Unger:
inspiratiebron voor de Swift


visieprijs 1988 aan Unger voor zijn ontwerp van het lettertype Swift, waaruit de Nederlandse teksten in Gravisie 14 zijn gezet (de Engelse paralleltekst is gezet uit de Bitstream Amerigo).

De hoogtepunten van letterontwerpen worden gevolgd vanaf Henric Lettersnider in de vijftiende eeuw, via Hendrik van den Keere uit de zestiende, Christoffel van Dijck uit de zeventiende, Johann Fleischman en J.-F. Rosart uit de achttiende eeuw naar de twintigste-eeuwers S.H. de Roos, Jan van Krimpen, Sem Hartz, Chris Brand, Bram de Does en Gerard Unger. De vele illustraties worden in het tweede opstel van absolute onmisbaarheid, waar de eventuele invloed van het Hollandse landschap op de typografie en de typografen wordt onderzocht. ‘Indien die invloed er is, dan zal die waarschijnlijk tot uitdrukking komen in karaktertrekken die even abstract zijn als de lettertekens zelf,’ aldus Unger op p. 31. Evenals in het monumentale werk van G. Knuttel Wzn., De letter als kunstwerk (1951), worden Hollandse interieurs, gebouwen en andere (kunst)uitingen geplaatst naast en tegenover buitenlandse specimina en naast en tegenover letterontwerpen. In het Hollandse lanschap tieren de ontwerpen welig, zo is de conclusie, en men kan zelfs het verschil zien tussen de door Gerrit Noordzij beinvloede Haagse academie en de Arnhemse waar de invloed van Van Krimpen nog geldt.

PJV

Poste Restante

René van Stipriaan verzamelde onder de titel Poste Restante een kleine tachtig brieven van Nederlandstalige literatoren. Zijn collectie loopt van 1804 (Aagje Deken) tot 1987 (Thomas Rosenboom). Van Stipriaan deelt de bundel in drie perioden in, deel 1: 1800-1880; deel 2: 1880-1945; deel 3: 1945-heden. Elk deel wordt voorafgegaan door een vraaggesprek met iemand die men als ‘kenner’ van het genre zou kunnen bestempelen. Bij deel 1 is dat A.F.Th. van der Heijden als fanatieke briefschrijver, bij deel 2 de eminente editeur van egodocumenten Harry M.G. Prick en bij deel 3 de particuliere bezitter van een van de grootste Nederlandse brievenverzamelingen Johan Polak.

De samensteller leidt elke brief bij de lezer in met een korte situering en waar nodig voorziet hij de brieven van commentaar in noten. Aan het slot van zijn boek geeft hij een inhoudsopgave waarin hij tevens zijn bronnen vermeldt.

Zoals hij zelf in zijn ‘Verantwoording’ zegt, ging hij niet op zoek naar representatieve brieven, maar zocht hij vooral naar brieven van auteurs die gedreven correspondenten waren. Daaruit selecteerde hij dan weer die brieven die niet geschreven waren met de bedoeling ook gepubliceerd te worden. Van Stipriaan spreekt over de door hem gekozen brieven in termen van ‘postale zelfportretten’. Hij zegt over deze portretten:

‘Het zijn brieven waarin de au-

[pagina 257]
[p. 257]

teur zichzelf blootgeeft, soms bedoeld, maar meestal onbedoeld. Het zijn de berichten van het moment, vaak ongecorrigeerd; opwinding, verliefdheid, woede treden er ongepolijst aan de dag. Dergelijke brieven zijn de snelle potloodschetsen van de literatuur’ (p. 266).

Het is merkwaardig dat hij dat schrijft, want zowel het interview met Van der Heijden als dat met Prick had hem nu juist op dat punt achterdochtig moeten maken. Beide geïnterviewden laten immers duidelijk merken hoeveel pose, hoeveel literaire vormgeving er in correspondenties een rol spelen. De uitgavepraktijk alleen al maakt dat vrijwel geen enkele literaire briefschrijver meer onbevangen achter zijn bureau zijn correspondentie afhandelt. Wie in deze bundel wil nagaan wat ik precies bedoel, leze er de brief van Jan Cremer aan Gerard Reve op na (p. 228-230) of die van Carmiggelt aan dezelfde auteur (p. 232-233).

Hoewel ik geen liefhebber ben van bloemlezingen en zeker niet als het om brieven gaat (ik wil liefst de hele correspondentie lezen en als het kan de antwoorden erbij), moet ik toegeven dat zo'n doorsnee van 1800 tot heden toch ook wel wat heeft. In elk geval heb ik het boek geamuseerd en geboeid achter elkaar uitgelezen.

Poste Restante. Bijzondere brieven uit de Nederlandse literatuur is een uitgave van Nijgh & Van Ditmar te Amsterdam (276 p., ƒ 39,90).

GvB

Schrijfmachines

Een geschiedenis van de schrijfmachine, geschreven door een van Nederlands grootste schrijvers, dat moet wat bijzonders zijn - en dat is het ook. Hoewel in dit boekje van W.F. Hermans, De schrijfmachine mijmert gekkepraat (Thomas Rap, Amsterdam 1990), uiteraard technische zaken aan de orde komen, wordt deze fysica geplaatst in het raam van de Hermans-metafysica. De openingszin is al tekenend: ‘Dat niet ideologieën, maar alleen concrete fysische ontdekkingen onze levenswijze duurzaam beïnvloeden, lijkt mij waarschijnlijk en dat nieuwe uitvindingen, nieuwe apparaten de maatschappij diepgaand veranderen, is onbetwistbaar.’ En tegen het eind staat: ‘Het zijn de fiets en de schrijfmachine geweest die de vrouwenemancipatie op gang hebben gebracht.’

Bovendien verschijnt er een artistiek aspect in de illustraties: het boekje bevat een tiental sterk vergrote afbeeldingen van de afdruk van bijzondere tekens op schrijfmachines, bijvoorbeeld de Duitse dubbele s, het paragraafteken, het inspringteken (onder de titel Bijzondere tekens verscheen overigens in 1977 een vroegere versie van deze tekst). Het zijn vreemde rune-achtige tekens geworden, graffiti losgeraakt van hun betekenis.

De typografie van dit honderd gulden kostend boekje (60 pagina's) heeft de allure van een bibliofiele uitgave maar is er niet in geslaagd zich van een gewone boekproduktie te onderscheiden.

F.A. Janssen

Zijt gij ook een sneuper?

De leukste boeken zijn subjectieve naslagwerken. De sneuperigheid waarmee J.A. Brongers in zijn abcdarium voor de boekensneuper; rondgang door de boekenwereld (Uitgeverij Bekking, Amersfoort 1989; 163 p.) onder het trefwoord ‘reader’ tekeergaat, is hartverwarmend: ‘Een door de uitgevers aangespannen proces (het is tenslotte je reinste nadruk) tegen de Universiteiten hebben de laatsten verloren.’ In deze en dergelijke formuleringen klopt het bibliofiele hart, het hart van de stille genieter, de ‘sneuper’. Brongers - van huis uit scheikundige - bestrijkt in zijn vademecum een groot aantal terreinen rondom het domein van het boek: paleografie, codicologie, typografie, bibliofilie, bibliografie, schriftgeschiedenis, veilingwezen, antiquariaat, bibliotheekwetenschap, manuscriptologie; cultuurgeschiedenis dus. En het zal duidelijk zijn dat op een goeie 150 pagina's de trefwoorden (zowel zaaknamen als titels en persoonsnamen) niet erg uitgebreid behandeld worden.

Toch weet Brongers via een systeem van verwijswoorden de nodige samenhang tussen trefwoorden en sectoren aan te brengen. Vaak ook worden verduidelijkende voorbeelden en literatuurverwijzingen opgenomen. Dit naslagwerk doet me het meest denken aan het Letterkundig woordenboek van Ter Laan: het biedt enorm veel informatie, meer breed dan diep, maar het geeft vaak een aanknopingspunt voor verder onderzoek waar andere bronnen het laten afweten. De beginnend neerlandicus die wat verder wil kijken dan readers zal hier zeker niet vaak teleurgesteld worden als hij een term zoekt op bovengenoemde gebieden. De belangrijkste door Brongers gebruikte bronnen staan op p. 13-14. Op p. 155-161 is een chronologisch overzicht van de belangrijkste feiten uit de informatiegeschiedenis opgenomen.

PJV

Het wonder van Maastricht

Charles Nypels en Sander Stols zijn twee van de vijf ‘heiligen’ van de vormgeving van drukwerk in de eerste helft van de twintigste eeuw: als De Roos, Van Royen en Van Krimpen ook Maastrichtenaars geweest waren, waren geen superlatieven meer voorhanden geweest. Zeker is dat vooral door toedoen van Stols en diens Halcyon-pers de Nederlandse literatuur van Bloem, Van Nijlen, Roland Holst, Du Perron, Boutens,

[pagina 258]
[p. 258]


illustratie

Slauerhoff, Nijhoff, Van de Woestijne, Achterberg, Gijsen en Vasalis een vorm heeft gekregen die internationaal waardering oogstte. Zijn fonds uit de jaren 1923-1957 telt ongeveer 700 titels.

In 1931 begon Stols zijn poëzie-tijdschrift Helikon en in 1939 ontwikkelde hij plannen voor een bibliofiel tijdschrift. Halcyon kon vanaf 1940 verschijnen dank zij financiële steun van de papierfirma Bührmann. Gerenommeerde medewerkers waren onder anderen John Bucklandt Wright, Wolfgang Cordan, M.C. Escher, S.H. de Roos en Ter Braak. Afleveringen van het tijdschrift werden gedrukt door onder meer Boosten & Stols te Maastricht (de drukkerij van Sanders broer Fons), Joh. Enschedé te Haarlem, drukkerij Trio in Den Haag en Meijer in Wormerveer. Na afl. 11/12, bedoeld voor het jaar 1942, maar pas verschenen in 1944, werd Halcyon verboden en na de oorlog lukte het niet de financiering opnieuw rond te krijgen.

Het is een goede gedachte geweest van Bührmann-Ubbens Papier (postbus 33, 7200 aa Zutphen) aan dit met de firma verbonden tijdschrift aandacht te schenken in haar serie uitgaven. De oud-directeur van de Stadsbibliotheek Haarlem, C. van Dijk, belicht de geschiedenis in Halcyon; het mooiste typografische tijdschrift ooit in ons land gemaakt (1989, Zutphen, 30 p.) en in een apart deel is opgenomen Halcyon. Inhoud 1940-1942 (Zutphen 1989; 48 p.). Per aflevering (de afleveringen waren losbladig en van verschillend formaat) wordt de inhoud beschreven, vergezeld van een groot aantal afbeeldingen. Het register van persoonsnamen achterin vermeldt de namen van o.a. Boutens, Carmiggelt, P.N. van Eyck, Gezelle, Hoornik, Marsman, Mok, Van Nijlen, Potgieter, A. Roland Holst en Gabriël Smit. Uiteraard dient hier nog vermeld te worden dat het binnenwerk van het eerste deel gedrukt is op Da Costa 200 en dat van het tweede deel op Pollux mat-Ikonofix matt; beide delen zitten in een opbergmap van Stabilex.

PJV

Financiën en PTT

P.C. Hooft had het al door: Amsterdam deed zich armer voor dan het was. Hij schreef op 29 augustus 1638 aan Van Baerle dat de burgemeesters in 1565 geld geleend hadden voor de bouw van de waag terwijl de kas goed gevuld was. De bedoeling was om de koning de indruk te geven dat hij voor leningen beter maar niet bij Amsterdam kon aankloppen.

Deze en tal van andere bijzonderheden over de geschiedenis van de afdeling Financiën van Amsterdam zijn op uiterst leesbare wijze bijeengebracht door Eric Slot in Vijf gulden eeuwen: momenten uit 500 jaar gemeentefinanciën, 1490-Amsterdam-1990 (Stadsuitgeverij, Amsterdam 1990; 112 p.). Vooral Amsterdams financiële belangen in Suriname in de achttiende eeuw komen uitgebreid aan de orde, maar ook de stedelijke accijnzen en de ontduiking daarvan vormen smakelijk opgediende kost, evenals het wel en wee van de in 1608 opgerichte Wisselbank of die van het ‘fabriekambt’, de tegenwoordige Dienst Openbare Werken. In ieder geval wordt duidelijk dat de truc uit de zestiende eeuw in deze eeuw niet meer hoeft te worden toegepast: de kas is niet meer zo goed gevuld. Het boek bevat achterin een lijst van gebruikte literatuur en een naamregister.

Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het ptt Museum (in 1929 als Postmuseum opgericht) verscheen Bericht uit 1929; het veelzijdige gezicht van de Nederlandse samenleving ten tijde van de oprichting van het ptt Museum (ptt Museum, 's-Gravenhage 1989; 96 p., ƒ 22,50). Onder eindredactie van A. Jespers bracht B. Koevoets een vijftal bijdragen bijeen die handelen over de periode 1929-1989. H.A. Diederiks geeft een schets van ‘Het dagelijks leven in Nederland omstreeks 1929’; Marjan Schwegman schrijft over ‘Tussen traditie en moderniteit: de Nederlandse vrouw tijdens het interbellum’; Willem Melching behandelt de ‘Radio 1910-1930: van zendmast tot zuil’; en Jac Bosmans bestudeert eveneens de verzuiling in ‘1929-Verzuild Nederland-1989’. De voor de neerlandistiek meest interessante bijdrage is die van Nico J. Brederoo over ‘De filmliga in het jaar 1929’, waarin natuurlijk de rol van Ter Braak uitgebreid aan de orde komt. Behalve een literatuuropgave heeft dit artikel als bijlage ook een ‘filmografie’ over het jaar 1929.

PJV


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans A. Janssen

  • G.J. van Bork

  • P.J. Verkruijsse

  • over René van Stipriaan