Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 9 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 9
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 9

(1992)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 377]
[p. 377]

Literatuur recensies

Duizend en enige specialiteiten

De Utrechtse Historische Studentenkring organiseerde in 1989 een tweedaags congres onder de titel ‘Balans en Perspectief van de Nederlandse Cultuurgeschiedenis’. De bijdragen aan die bijeenkomst werden niet, zoals gebruikelijk, in een dik, moeilijk te hanteren boekwerk bijeengebracht maar in een reeks van zeven deeltjes met een gemiddelde omvang van honderdvijftig bladzijden. Drie daarvan lijken ook voor neerlandici interessant: Moderne levensstijlen (1990), Fragmenten van vermaak (1991) en De productie, distributie en consumptie van cultuur (1991).

Wie ze achter elkaar leest, beseft weer eens dat cultuurgeschiedenis een verzamelnaam is voor de meest uiteenlopende specialismen, want de onderwerpen waarover men schrijft variëren van theatra anatomica tot ‘de verlokkingen van de Zandstraat’ en van ‘tijdsritmen ten plattelande’ tot dandyisme en ‘vulgaire virtuositeit’. Een gemeenschappelijke aanpak is niet te herkennen. Het enige dat de deelnemers met elkaar gemeen hebben, is de overtuiging dat cultuur meer omvat dan de dingen van de geest en niet met de levensstijl van de elite moet worden vereenzelvigd. Dat is een verbetering vergeleken met de beperkte en vaak ook geborneerde opvattingen die de oudere cultuurgeschiedenis kenmerkten, maar het gevolg ervan is wel dat cultuur bijna niets meer betekent en dat onderwerpen die vroeger tot de sociale of de economische geschiedenis behoorden, nu opeens cultuurhistorisch heten.

Moderne levensstijlen kent van de drie de minste samenhang. Terwijl er in de andere deeltjes nog wel eens naar gemeenschappelijke literatuur wordt verwezen en men ook soms dezelfde begrippen gebruikt, lijkt hier iedereen zijn eigen weg te gaan. Erg interessant zijn de meeste bijdragen niet. Sommige zijn zelfs zo warrig en opgewonden van toon dat een verstandige redacteur ze had geweigerd op te nemen. Maar er is één stuk dat met ere moet worden genoemd en dat is de bijdrage van Benjo Maso over mode.

Hij behandelt daarin de vraag of het waar is dat ons op het gebied van kleding een bepaalde smaak wordt opgedrongen en er een ‘fashion conspiracy’ (Coleridge) bestaat. Het antwoord is ‘nee’. Er zijn geen samenzweerders en het proces van smaakvorming is - niet alleen op het gebied van mode maar ook bij andere massaculturele produkten - ingewikkelder dan meestal wordt gedacht. Maso heeft voor het schrijven van zijn artikel diverse mensen uit de wereld van de mode geïnterviewd en beschrijft op basis van hun informatie en zijn eigen kennis van zaken heel gedetailleerd hoe een modelijn ontstaat. Hij toont daarbij een scherp oog voor de gemeenschappelijke én de tegengestelde belangen van ontwerpers, stylisten, inkopers en dergelijken en vooral die kwaliteit maakt zijn beschrijving zo overtuigend.

Fragmenten van vermaak is gewijd

illustratie

aan het plezier van wat vroeger de mindere man heette en is dus een duidelijke illustratie van het democratische karakter van de moderne cultuurgeschiedenis. Voor Nederlandse begrippen is het onderwerp tamelijk ongewoon: als er hier over populaire cultuur wordt geschreven, gaat het meestal over de cultuur van weleer. Onderwerpen die in het deeltje aan bod komen, zijn onder andere stroperij, kienen, de bioscoop en het café-chantant. Stuk voor stuk zaken waar een boeiend verhaal over verteld kan worden, maar in het merendeel van de gevallen lukt dat niet. Daarvoor is de taal te onpersoonlijk. Soms lijkt het deeltje met al zijn sociologismen wel een parodie op een bepaald type wetenschapsbeoefening. Bijvoorbeeld in een passage als deze (uit het ‘Ten geleide’): ‘Als er een kristallisatiepunt kan worden gevonden in de akademische verwerking van populaire kultuur, dan is dat de explicitering van het spanningsveld tussen de subkulturele en individuele constructie van een betekenisvol bestaan en de mogelijkheden en beperkingen zoals die worden gesteld vanuit omvangrijker en meer subtiel verdeelde samenlevingen.’

Ook in andere opzichten stelt het boekje teleur. Op theoretisch niveau blijft het steken in algemeenheden over beschavingsoffensieven en de beschrijvingen die worden gegeven van populair amusement hebben niet de intimiteit en de precisie van een standaardwerk als Hoggarts The Uses of Literacy (1957). Wat het boekje toch de moeite waard maakt, is de bijgevoegde bibliografie: een lijst van tweeëntwintig bladzijden die zonder naar volledigheid te streven toch een goede indruk geeft van het onderzoeksgebied.

De productie, distributie en consumptie van cultuur is waarschijnlijk het deeltje waar neerlandici het eer-

[pagina 378]
[p. 378]

ste naar zullen grijpen. Het staat onder redactie van Kloek en Mijnhardt die in hun inleiding een paar behartenswaardige opmerkingen maken over de populariteit van de cultuurgeschiedenis. Ze schrijven dat er ‘met een tot argwaan stemmende gretigheid’ curricula worden ontwikkeld met cultuur in de titel, curricula ‘die uiteindelijk weinig meer zijn dan vergaarbakken van disparate onderdelen uit de traditionele disciplines’ en zelden door de onderzoekspraktijk worden gesteund. Is er iemand die dat zou durven ontkennen?

Na de inleiding volgen bijdragen van Brouwer, Van den Brink, Dongelmans en Van Selm. Allemaal klinkende namen en ieder van hen heeft ook wel iets interessants te vertellen. De stukken zijn echter erg kort; soms zelfs maar acht bladzijden. De enige forse bijdrage is die van Van den Berg en diens artikel is ook tegelijk het beste van alle, vol wetenswaardigheden over de orale traditie in de negentiende eeuw en de opkomst en ondergang van rederijkerskamers waarvan Van den Berg er zo'n achthonderd heeft opgespoord. Sommige van die verenigingen bestaan nog steeds en houden ieder jaar een concours. Alleen het voorgedragene is veranderd: niet meer Helmers of Bilderdijk maar Andreus, Nijhoff en Kopland.

Nico Laan

Carl C. Rohde (red.), Moderne levensstijlen. Rodopi, Amsterdam/Atlanta 1990. 233 p., ƒ 36, -.
Don Kalb/Sytze Kingma (red.), Fragmenten van vermaak. Macht en plezier in moderniserend Nederland. Rodopi, Amsterdam/Atlanta 1991. 178 p., ƒ 36, -.
J.J. Kloek/W.W. Mijnhardt (red.), De productie, distributie en consumptie van cultuur. Rodopi, Amsterdam/Atlanta 1991, 135 p., ƒ 35, -.

De interpretatie van een moeilijk sonnet van Tesselschade en meer voortgang

Jaarboeken met meer dan tien artikelen van zeer uiteenlopende aard zijn lastig te bespreken. De recensent kan binnen een kort bestek niet veel meer geven dan een inhoudsopgave met wat opmerkingen. Ik doe dat ook (met enige vertraging) bij Voortgang xi, maar ik veroorloof me om te beginnen één uitweiding.

Op de pagina's 141-151 interpreteert A. Agnes Sneller twee gedichten van Tesselschade Roemers. Het tweede daarvan is een sonnet, geschreven op Hemelvaartsdag 1636. Het memoreert de dood van Tesselschades echtgenoot Allart Crombalch op dezelfde dag twee jaar tevoren. Het is een bij eerste lezing duister gedicht, waarvan tot nog toe geen bevredigende interpretatie gegeven was. Sneller doet een verdienstelijke poging, maar maakt het op één punt naar mijn mening gecompliceerder dan nodig is. Om dat te adstrueren moet ik de eerste zeven regels van het sonnet citeren:

 
Ghelijck als onder 't juck van sinne slavernijen
 
Doch ongheoorloft aen ghenoemen ejghen last,
 
Het gheen niet wel een blij Hoop Heemelhertie past
 
'T welck van onhoulijck goet qualijck is te vrijen,
 
'T is onrecht seij de geest gheruste vreucht te mijen,
 
Maer 't lichaem riep O Neem, en doopten d'overlast
 
Met naem van suchte-plicht tot het in traenen plast.

Het gedicht thematiseert de spanning tussen het besef dat Allart ten hemel is gevaren en het verdriet dat zich ook door deze troostende gedachte moeilijk laat onderdrukken. De interpretatieproblemen komen vooral voort uit de syntaxis. De bijzin die het eerste kwatrijn vult, vindt geen aansluitende hoofdzin en het antecedent van Het gheen en 'T welk is niet op het eerste gezicht duidelijk. Na een korte bespreking van deze en andere grammaticale problemen komt Sneller tot de volgende interpretatie van de eerste vier regels: ‘Een mogelijke parafrase van het kwatrijn luidt dan: “(Ik voelde me) - evenwel strijdig aan de last die ik op me genomen had - als onder het juk van de slavernij van de zinnen, wat niet valt te rijmen met een hart dat zijn blijde hoop op de hemel heeft gevestigd, hetwelk moeilijk bevredigd kan worden door tijdelijk goed.” Hiermee wordt het conflict dat het gedicht beheerst duidelijk: De ik voelt de “zinnen”, weer te geven als seksuele gevoelens, als een last op zich drukken, terwijl ze zich een geheel andere taak had gesteld. Opmerkelijk is, dat ze beide als druk ervaart: juck en last.’ De fout die hier gemaakt wordt, is dat iets dat alleen in een vergelijking wordt genoemd ('t juck van sinne slavernijen in de eerste regel) tot de ene pool van het innerlijk conflict gebombardeerd, waardoor de werkelijke spanning tussen de gheruste vreucht die de geest haar voorhoudt, en de suchte-plicht die het lichaam tranen doet storten, wordt scheefgetrokken. Er is hier, anders dan Sneller stelt, geen sprake van ‘seksuele gevoelens’. De parafrase wordt ook aanmerkelijk vereenvoudigd als we aen in regel 2 niet bij ongheoorloft laten aansluiten, maar met ghenoemen verbinden. Ik zou de beginregels dan als volgt willen weergeven: ‘[Ik bevind mij] als [gebukt] onder het juk van de slavernij der zinnen, maar [in feite onder] een ten onrechte zelf op mij genomen last, hetgeen niet goed past voor een blij op de hemel hopend hartje, dat zich slecht laat paaien door tijdelijk goed.’ Zo doen

[pagina 379]
[p. 379]

we naar mijn mening meer recht aan de eenheid van het sonnet, die opgebouwd is rond de oppositie tussen het octaaf, waarin het verdriet de overhand lijkt te hebben, en het sextet waarin onder de inspiratie van Hemelvaart een stercker geest triomfeert over het vruchteloose wrangh dat de herdenking van Allarts dood teweeg heeft gebracht.

 

Voortgang bevat bijdragen van diverse herkomst, maar verloochent zijn geboorte uit de afdeling Nederlands van de Vrije Universiteit niet. Het is dan ook vanzelfsprekend dat in dit deel aandacht wordt besteed aan de twee sterfgevallen waardoor de afdeling binnen een jaar is getroffen. De redactie gedenkt kort Willem Breekveldt en in een hier afgedrukte herdenkingsrede voor prof. dr. L. Strengholt geeft Henk Duits een zorgvuldig overzicht van diens betekenis voor het vak.

De overige artikelen bestrijken zoals gewoonlijk zeer verscheiden aspecten van de taalkunde en de letterkunde, met dit keer een duidelijk overwicht voor de laatste.

Ad Zuiderent onderzoekt de rol van bloemlezingen in de vorming van de literaire smaak aan de hand van enkele bekende voorbeelden uit het verleden en een aantal recente verschijningen. De in Vlaanderen uitgegeven bloemlezing Twist met ons, ingeleid door Benno Barnard, is van die laatste de enige die volgens Zuiderent nog jarenlang de moeite waard zal blijven, ook al ligt zij nu bij De Slegte.

Saskia van Rijnswou acht de twee boeken die A.F.Th van der Heijden onder het pseudoniem Patrizio Canaponi publiceerde, zowel op macroniveau (onder andere door het procédé van mystificatie) als op het microniveau van taal en motieven duidelijk te karakteriseren als postmodernistisch.

Greshoff, Vestdijk en anderen zijn betrokken geweest bij pogingen tot heroprichting van Groot Nederland na de Tweede Wereldoorlog. S.J.A. van Faassen laat aan de hand van vooral briefwisselingen zien hoe dat plan uiteindelijk mislukte. Hij documenteert daarmee een minder bekende fase uit de geschiedenis van de moeizame samenwerking tussen Noord en Zuid op het gebied van tijdschriftredacties.

Elsa J. Folkers-Loosjes biedt een zorgvuldige analyse van de relatie tussen historische gegevens en aan de verbeelding van de auteur ontsproten elementen in het werk van Bosboom-Toussaint. Dezelfde schrijfster staat vervolgens centraal in het opstel van H. Reeser over de negentiende-eeuwse waardering voor Shakespeare in Nederland.

De overige bijdragen liggen meer op filologisch of taalkundig terrein. Op het al besproken artikel van Sneller volgen enige kanttekeningen van N. van der Blom bij een door Strengholt eerder behandeld manuscript van Tesselschade.

M.A. Mooijaart onderkent ondanks een oppervlakkige indruk van systeemloosheid reeds een zeker spellingsbewustzijn bij zeven dertiende-eeuwse klerken die de eerste periode van het gebruik van de volkstaal in ambtelijke teksten vertegenwoordigen.

Dystorie van Saladine is een Middelnederlandse kruisvaartroman geschreven in strofische verzen, en als zodanig een uitzonderlijk verschijnsel. Geert H.M. Claassens pleit voor meer onderzoek naar deze interessante, in een incunabel van de Haarlemse Stadsbibliotheek overgeleverde tekst en geeft zelf een flinke voorzet in zijn ‘prolegomena bij een nieuwe editie’.

In een artikel over ‘Variatie en verandering in het Vlaardings’ levert C. van Bree mede commentaar op de thesen van P.N.M. Commandeur over de ontwikkeling van het plat Amsterdams.

Als laatste bijdrage is een lezing van Els Elffers afgedrukt over de geschiedschrijving van grammaticale concepten, het onderwerp dat ook in haar inmiddels verschenen dissertatie aan de orde komt.

E.K. Grootes

Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek. xi (1990). Uitgave: Studierichting Nederlands vu, ƒ 35, -.

Last van leugens

In De last van leugens bundelde Hans van den Bergh vijftien artikelen over literatuur die op één na eerder

illustratie
Hans van den Bergh


werden gupubliceerd, onder meer in Spektator, De Gids en vooral Tirade. In het ‘Woord vooraf’ schrijft Van den Bergh dat hij de opgenomen opstellen gekozen heeft omdat ze een beeld geven van zijn pogingen om gedurende een jaar of twintig ‘serieus bezig te zijn met het werk waar [hij] in die periode voor betaald werd: het beoefenen van de literatuurwetenschap’. Die pogingen vertalen zich in de gekozen
[pagina 380]
[p. 380]

ondertitel: ‘Essays over literatuur’. Ik neem aan dat Van den Bergh zich daarmee bewust toont van het essayistische van een aantal van de opgenomen stukken. Wie zijn publikaties in die verstreken twintig jaar zo'n beetje gevolgd heeft, kent zijn voorliefde voor bepaalde schrijvers (Reve, Dèr Mouw en Multatuli) en onderwerpen, zoals literatuur als gelogen werkelijkheid, humor, receptieproblematiek en niet in de laatste plaats de vraag naar de specifieke kenmerken van wat ‘we’ literatuur noemen.

Het is altijd de moeite waard om Van den Berghs stukken te lezen. Hij formuleert soepel en lucide, vaak geestig en vrijwel altijd prikkelend, ook tot tegenspraak. Wat mij betreft is hij het best op dreef wanneer hij schrijft over de verhouding literatuur en werkelijkheid, zoals in het openingsessay ‘Het creatief dilemma’ over Reve en Multatuli. Daarin maakt hij een vergelijking tussen het werk van beide auteurs waarin hij parallellen aanwijst in hun worsteling om de vormgeving de werkelijkheid geen geweld aan te laten doen.

In de artikelen over receptie-esthetische onderwerpen tracht Van den Bergh tot een inventarisatie te komen van literaire technieken en hun effect op de lezer. In een stuk als ‘Net echt, maar niet heus’ gaat het om de ‘kunstgrepen’ die een spannende werking op de lezer uitoefenen. Hij komt daarin tot achtentwintig werkzame procédés die uiteindelijk op zes hoofdgroepen zijn terug te brengen. Op dit gebied is hij thuis. Al in 1972 promoveerde hij op een soortgelijk onderwerp en niet voor niets publiceerde hij dit ‘essay’ eerder in Spektator en niet in Tirade.

Ook voor de vraag naar wat literatuur is, doet Van den Bergh graag een beroep op deze kunstgrepen als specifiek literair middel. Al in zijn ‘Woord vooraf’ zet hij die middelen in als argument voor literairheid, maar het boek culmineert tenslotte in het opstel ‘De brede en de smalle weg’ dat niet minder dan een definitie van literatuur op het oog heeft. Dit stuk wordt hier voor het eerst gepubliceerd en het maakt dan ook de indruk speciaal als standpuntbepaling te dienen om het kader van de eerdere stukken aan te geven. Het dient als een soort geloofsbelijdenis, is mijn indruk. In zijn conclusie komt Van den Bergh tot de volgende begripsafbakening van literatuur: ‘Zij omvat het geheel van teksten, gekenmerkt door schoonheidspretenties en het boven omschreven karakter van pseudo-mededeling, die een specifieke werking uitoefenen door een samengaan van evocatief taalgebruik en een bijzonder soort waarheidsclaim op grond waarvan de tekst als waardevol wordt ervaren.’ In deze ‘definitie’ van literatuur vallen onmiddellijk twee typische Van den Bergh-componenten op: de ‘specifieke werking’ van literatuur en de bijzondere soort ‘waarheidsclaim’. Het zijn bij uitstek deze beide componenten die het bindmiddel vormen van de gehele bundel opstellen.

Ik kan niet zeggen dat dit slothoofdstuk mij heeft overtuigd van de definieerbaarheid van literatuur, laat staan van de begripsafbakening die hier wordt voorgesteld. Daarvoor zitten er naar mijn smaak te veel begrippen in die nauwelijks te definiëren zijn: schoonheidspretenties, pseudo-mededeling, evocatief taalgebruik, waarheidsclaim? Ik ga er maar van uit dat hij en ik ongeveer dezelfde teksten als waardevol ervaren en dat we geneigd zijn die teksten tot de literatuur te rekenen. Daarbij vind ik zijn zendingsdrang sympathiek en ik doe dan ook graag mee als hij schrijft: ‘Wie de waarde van literatuur voor het persoonlijk leven dagelijks aan den lijve ondervindt, zal dan ook niet aarzelen zich in te zetten voor het betrekken van zo groot mogelijke groepen geïnteresseerden bij het nog aan te weinigen voorbehouden privilege van de toegang tot de wereld van de literatuur.’

Wat mij betreft had het opstel over Multatuli als ‘schrijver tussen waarheid en schoonheid’ (hoofdstuk 13) kunnen vervallen. Veel van wat daarin wordt beschreven kwam al aan de orde in het eerste essay over Reve en Multatuli. Op z'n minst zou deze bijdrage voor de bundeling een aanpassing hebben moeten ondergaan.

De last van leugens bevat een uitgebreide literatuuropgave en een naamregister.

G.J. van Bork

Hans van den Bergh. De last van leugens. Essays over literatuur. Amsterdam, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1991. 287 p., ƒ 45, -.

Sint-Nicolaasliederen

‘Hoe harder wij zingen, hoe ruimer hij strooit,’ oftewel: het gaat over Sint-Nicolaasliederen. Henk van Benthem heeft een ruime collectie liedboeken rond dit verschijnsel opgebouwd en raadpleegde bij het samenstellen van de hier te bespreken instructief opgezette bloemlezing ook bronnen buiten de eigen studeerkamer. Voor zijn Sint-Nicolaasliederen kwam hij tot een keus van vierenzestig liederen, die drie verschijningsvormen van de bekende heilige belichten. Van Benthem onderscheidt de drie Sinten door verschil in namen: de twaalfde-eeuwse heilige Sint-Nicolaas, de mysterieuze volksheilige Sinterklaas van later eeuwen en de twintigste-eeuwse Sint-Nikolaas, beloner van het brave kind, geliefd bij kind en middenstand.

Het is een gevarieerde traditie,

[pagina 381]
[p. 381]


illustratie
Uit: C. van Schaïck, Sint Nicolaas-vertellingen voor de jeugd (1852). (Bibliotheek Nederlands Openlucht-museum, Arnhem)


en in meer dan één lied zijn elementen uit elke hoek terug te vinden. De samensteller waagt zich dan ook niet aan het geven van een samenvattende tekst of van een waterdichtheid pretenderende indeling van verschijnselen, maar geeft zijn keuze in een (licht chronologische) indeling in vieren: legenden in de sfeer van het heiligenleven; sinterklaas als ‘hylickmaecker’ (toevlucht voor trouwlustigen); volksliederen (met voorbeelden tot zo laat als 1968); de kinderliederen van circa de laatste anderhalve eeuw, geschreven door volwassenen, horend bij de viering van het Sint-Nikolaasfeest. Als toegift volgen dan buitenlandse liederen en liederen over een andere Sint-Nicolaas: niet de bisschop van Myra, maar die van het Italiaanse Tolentijn.

Elk van deze zes afdelingen leidt Van Benthem in met een twee pagina's toelichting. Daarna volgt per lied nog een korte annotatie over herkomst van de gebruikte tekst en melodie, met informatie uit andere studies. De bloemlezing lijkt dus op het eerste gezicht op een wasmand vol cadeautjes van uiteenlopende aard, maar de lezer krijgt door die toelichtingen toch een beeld van de functies (en verschuivingen daarin) die de liedthema's in een eeuw of acht hebben gekend.

In teksten uit de twaalfde eeuw, geïnspireerd op levens van heiligen, figureert Nicolaas als een godvruchtig kind, dat reeds in de wieg vast, zieken geneest, de zee kalmeert als zeelieden in nood zijn, en later huwelijken financieel mogelijk maakt (en zo de vader van arme bruidjes in spe van misdaden weerhoudt).

De metamorfose van de volksheilige tot cadeautjesbrenger en kinderzondenadministrator is in Van Benthems ogen vooral te danken aan de Amsterdamse hoofdonderwijzer Jan Schenkman. Deze publiceerde in 1850 het boekje Sint Nikolaas en zijn knecht, ‘met 16 fraaije gekleurde steendrukplaatjes (en 16 gedichtjes) in een gekleurden omslag’. Hierin vindt men elementen als de aankomst van de Sint begin december, het onderzoek naar de braafheid van kinderen, de aanschaf der cadeaus in diverse winkels, het op heterdaad betrappen van een koekjesdief en het in de zak stoppen van twee bengels.

Van Benthem wijst Schenkman ook aan als de bedenker van Spanje als land van herkomst, van de zwarte knecht, de stoomboot en de zak. De stoomboot was weliswaar Engels van origine, maar als noviteit maakten die schepen in de eerste helft van de negentiende eeuw zoveel indruk dat ze niet mochten ontbreken. Een raderboot, met dampende schoorsteen en gestreken zeilen, brengt daarom de Sint in het land. De illustraties van het negentiende-eeuwse boekje zijn (op de titelpagina na) volledig in Van Benthems bundel opgenomen, met de bijbehorende teksten.

Het hoeft niet bij lezen en kijken te blijven. Met alle varianten en ander ter vergelijking opgenomen materiaal leveren de vierenzestig nummers circa honderdvijfentwintig teksten op, waarbij vijfentwintig melodieën worden gegeven, waarvan een aantal dan nog hoort bij meerdere teksten, zodat er in dit boek hoogstens vijfentwintig teksten overblijven zonder melodie. De notenbalken geven in elk geval melodie, vaak ook een pianobegeleiding. Het lay-outen van al die liedjes en notenbalken is in het algemeen heel aardig gelukt, maar niet op pagina 77, waar een Vlaams tekstje opeens aansluit op twee coupletten in Oostnederlands dialect.

In deze laatste jaren voor de millenniumwende, waarin de kerstboom meer en meer de plaats van de schoorsteen in gaat nemen en waarin etaleurs al voorzichtig overdenken hoe een rode muts met witte pompon de Sint zou staan, mag deze overzichtelijke en praktisch bruikbare bundeling, als dam

[pagina 382]
[p. 382]

tegen toenemende vervaging, in geen enkel gezin ontbreken.

Henk Borst

Henk van Benthem, Sint-Nicolaasliederen; De oorspronkelijke teksten en melodieën van alle bekende, traditionele Sinterklaasliederen, uitgebreid met tijd- en streekgebonden tekstvarianten, met onbekende liederen en historische illustraties. acco, Amersfoort 1991. 191 p., ƒ 39, -.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Nico Laan

  • E.K. Grootes

  • G.J. van Bork

  • over J.J. Kloek

  • over Wijnand Mijnhardt

  • over Hans van den Bergh

  • over Henk van Benthem

  • over H.M. Borst