Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Boekenwijsheid en persoonlijke beleving in een laat-middeleeuws reisverhaal
| |
Wie was Joos van Ghistele?Joos van Ghistele werd in 1446 geboren in Gent uit patricische ouders. Zijn vader, Gerard van Ghistele, had in Gent carrière gemaakt als stadsbestuurder. In 1441 was hij schepen in de bank van de Keure (de hoogste schepenbank, naast welke nog die van de Gedeele bestond) en in 1449 werd hij groot-baljuw voor deAfbeelding van Priester Jan als koning van Ethiopië in de atlas van Diego Homem uit 1565. De gebouwen stellen Priester Jans hoofdstad Hamarich, hamarie civitas, voor. (Overgenomen uit Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning, p. 144)
| |
[pagina 147]
| |
Deze wereldkaart naar Ptolemaeïsch model werd in 1488 door de drukker Ratdolt in Venetië gedrukt ter illustratie van de Cosmographia van Pomponius Mela. De aanduidingen beperken zich tot de namen E-u-ro-pa, A-S-I-A, A-F-R-J-C-A en Pelagus Jndicum (Indische Zee). (Overgenomen uit Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning, p. 134)
Bourgondische hertog, Philips de Goede. Hertog en stad hielpen ook Joos aan zijn betrekkingen: begonnen als hoveling van Karel de Stoute en tot ridder geslagen tussen 1464 en 1467, vielen hem vanaf 1477, na de dood van de hertog, verscheidene malen hoge stedelijke ambten ten deel. In dat jaar werd hij gekozen tot voorschepen (voorzitter) van de bank van de Keure, in welke functie hij in 1480 herkozen werd. Toen Joos in 1481 op reis ging, was hij juist enkele maanden voorschepen af. In september 1481 vatte Joos zijn reis aan in het gezelschap van enkele andere Vlamingen. Hij bezocht het Heilige Land en zeer vele andere streken - over zijn route hieronder meer - en keerde in de zomer van 1485 terug, waarbij de stad Hulst hem ter verwelkoming op een banket onthaalde, zoals uit de stadsrekeningen blijkt (Joos' onderneming is dus ook buiten zijn reisverhaal om gedocumenteerd). Na zijn thuiskomst nam hij zijn ambtelijke loopbaan weer op: in 1486 was hij opnieuw voorschepen en van 1492 tot 1494, in de voetsporen van zijn vader, groot-baljuw van Gent. Omstreeks 1520 moet Joos gestorven zijn, vermoedelijk op het familiekasteel van de Ghisteles in Zuiddorpe in het huidige Zeeuws- Vlaanderen. Het gerucht gaat dat Joos volgens zijn grafsteen het boekweit in de Lage Landen zou hebben ingevoerd door uit de Oriënt enkele zaden tussen zijn boeken mee te smokkelen. | |
Tvoyage: geliefde lectuurHet reisverhaal is omstreeks 1490 opgetekend, niet door Joos zelf maar door Ambrosius Zeebout, een priester die niet zelf aan de reis had deelgenomen. Over Zeebout is veel minder bekend dan over Joos en dat is jammer, want hij heeft zijn stempel zwaar op Tvoyage gedrukt. Zeebout maakte niet alleen gebruik van wat hij van Joos en zijn mannen te horen kreeg, maar ook van andere, schriftelijke bronnen, in het reisverhaal veelal met name genoemd, zodat in Tvoyage soms zelfs mededelingen worden gedaan over gebeurtenissen die pas plaatsvonden nadat Joos weer was teruggekeerd. Bovendien heeft Zeebout het reisverhaal niet alleen van een voorbericht voorzien, maar gaat aan het eigenlijke reisverhaal ook een hoofdstuk van zijn hand vooraf waarin hij praktische wenken geeft voor hen die ook naar de Oriënt willen reizen. Het gaat daarbij deels om instructies betreffende het reizen zelf, deels om beschrijvingen van de verschillende islamitische, oosterschristelijke en joose bevolkingsgroepen en hun gewoonten. Deze laatste beschrijvingen dienden er in de eerste plaats toe de reiziger duidelijk te maken hoe hij ruzie en oplichting moest voorkomen, maar vormen als geheel een uitgebreid etnografisch overzicht van het Midden-Oosten dat reeds op zichzelf het bestuderen waard is en bovendien de blik kleurt van de lezer voordat deze van de eigenlijke reis kennis neemt. Tvoyage is een zeer uitvoerig verhaal - de uitgave van 1557 beslaat, met het eerste hoofdstuk van Zeebout, 348 dichtbedrukte bladzijden - en maakt een opmerkelijk nauwkeurige indruk. Er zijn drie handschriften van bekend en het werk is driemaal gedrukt te Gent: in 1557, 1563 en 1572, naar het handschrift in het bezit van Filips van Liedekerke, een edelman die gehuwd was met een kleindochter van Joos. Het moet om geliefde lectuur zijn gegaan. Henric van den Keere, de drukker van 1557, merkte in zijn voorbericht aan de lezer op dat het werk ‘in desen lande van Vlaenderen ghenough | |
[pagina 148]
| |
vermaerd / bekend ende menighfuldelic ghecopieerd / gheschreuen ende verbreed is gheweest van ouer veel iaren’ (fol. v r.), terwijl Laurens van Haecht in zijn Antwerpse uitgave uit 1595 van het reisverhaal van Jan Aerts de onderneming van Joos van Ghistele noemde als voorbeeld van een reis die ‘hier te lande’ welbekend was (fol. Aij v.). Zijn geliefdheid in onze streken heeft Tvoyage wellicht mede te danken gehad aan het feit, dat de tekst op een Nederlands publiek is afgestemd, niet alleen wat de taal betreft, maar ook wat betreft de beelden waarmee Joos zijn verhaal aankleedt. Wat Joos al reizend aan nieuwigheden ziet, wordt door hem vaak vergeleken met wat hem uit de Lage Landen bekend is. Het oude centrum van Caïro is zo groot als Gent (iii.5, p. 138), alleen al het paleis van de sultan is zo groot als Dendermonde (iii.7, p. 140), en de Nijl is er zo breed als de Schelde bij Antwerpen (iii.19, p. 156); in de Arabische woestijn vindt men op sommige plaatsen duinen als in Holland boven Den Haag (v.2 p. 190), schepen die de Rode Zee uit varen zijn verplicht aan te leggen bij Aden zoals alle schepen vroeger zeil streken bij Dordrecht (iv.12 p. 206), enzovoorts. Bovendien maakt Joos er melding van als hij overzee op bezoek gaat bij landgenoten. Zo logeert hij in Caïro bij de koopman-edelsmid Francisco Tudisco uit Mechelen (iii.5, p. 137) en in de Griekse stad Modon bij een barbier uit Biervliet (viii.7, p. 302). Dan geeft Joos (of Zeebout) ook nog een aantal bijzondere verwijzingen naar de Lage Landen, zoals wanneer een anekdote wordt verteld, toegeschreven aan ongenoemde poëten, over de dochter van Hippocrates, die door de godin Diana in een draak is veranderd en nog altijd op het eiland Kos verblijft, wachtend op haar verlossing door een ridder uit Nederland (viii.7, p. 302). Waarschijnlijk is de voornaamste reden van de geliefdheid van het werk echter de veelomvattendheid van de door Joos gemaakte reis geweest. Zowel Ambrosius Zeebout als Henric van den Keere beklemtoonden in hun voorberichten dat Joos niet de zes tot negen maanden onderweg bleef, die voor Jeruzalemvaarders gebruikelijk waren, doch liefst vier jaar, en dat hij niet slechts het Heilige Land bezocht, als zovele pelgrims, maar veel meer streken had gezien dan menig ander. De reisbeschrijving is bovendien doorspekt met tal van wetenswaardigheden, vooral betreffende de Bijbelse, oude en nieuwere geschiedenis. In het Franstalige voorbericht van Henric van den Keere aan Filips van Liedekerke krijgt Tvoyage zelfs de proporties van een ware encyclopedie toegemeten: ‘Want niet alleen vertelt hij en maakt hij melding van de bijzonderheden van vele landen en steden: de gewoonten en de levenswijze van de volkeren die daar wonen; de natuur en het soort van de dieren die er verblijven; de vorm en de aard van vele planten en kruiden die zich daar bevinden, met hun wijze van verbouwen en andere bijzondere zaken; maar ook ontelbare autoriteiten betreffende de Heilige Schrift, die zeer goed zullen kunnen dienen tot het begrip van de heilige bijbel. Verder zal men in dit betoog kennis kunnen nemen van verscheidene geschiedenissen; bovendien van natuurwetenschappelijke en wijsgerige vraagstukken, niet minder vermakelijk dan waarachtig; daarenboven beweringen van vele goede en oude auteurs, en, in plaats van de autoriteit, de rede.’ [Car non seulement il recite & faict mention des singularités de plusieurs Pays & Villes: maniere & usage de viure des Poeuples y habitants: nature & espece des Animauls qui s'y tienent: forme & façon de plusieurs Plantes & Herbes qui s'y troeuuent, auec le cultiuement d'iceuls & aultres choses singulieres: mais auscy d'innumerables authorités de la saincte Escriture, qui pouront seruir grandement, à l'intelligence de la Saincte Bible. D'auantage, on poura veoir en ce discours, maintenant des variables Histoires: tantost des Questions natureles & philosophiques non moins delectables que vrayes: ioinct auscy, les Allegations de plusieurs bons & anciens Autheurs, & au lieu d'Authorité la Raison (fol. ij v)]. Als men de drukker mag geloven, vindt men in Tvoyage zowel de materiële als de geestelijke wereld weerspiegeld, beide in hun volledigheid: Joos voert de gehele Schepping voor ogen, van hoog naar laag bestaande uit mensen, dieren, planten en dingen (men herkent hier het schema van de vier zijnsvormen intelligit-sensit-vivit-est) terwijl zijn geleerde beschouwingen bijbelse aan profane onderwerpen koppelen, lering aan vermaak, en gezaghebbende teksten aan het eigen oordeel. Mooier kan het niet. Toch is Tvoyage, alles welbeschouwd, het verslag van een mislukte reis. | |
Reisverhaal of aardrijkskundig naslagwerk?Joos van Ghistele had twee reisdoelen. Ten eerste wilde hij het Heilige Land bezoeken, maar ten tweede ook het land van Pape Jan (in de vijftiende eeuw wilde dit zeggen: Ethiopië). Joos had namelijk in Keulen een boek gelezen - bedoeld moet zijn de Historia Trium Regum van Johannes van Hildesheim - waarin stond dat ‘alle Christenen uut nederlanden commende in tland van Pape Jan met hemlieden brijnghende eenighe iuweelen [...] ghetouchiert an de lichamen van den dry Conijnghen ende daer af ghetughe hebbende by letteren ende zegelen autentijck / daer zeer willecome wezen zauden ende blidelick ontfanghen werden’ (ii.1 p. 38). Joos heeft het werk van Johannes van Hildesheim onnauwkeurig gelezen en enkele mededelingen verward. De Middelnederlandse versies die het meest bij Joos' relaas aansluiten, melden dat Indische pelgrims graag juwelen kopen die in Keulen met de drie koningen in aanraking zijn gebracht, dat pelgrims en kooplieden ‘uit dit land’ daar gebruik van maken door juwelen mee te nemen naar Indië met de woorden dat zij die uit Keulen hebben meegebracht en dat Indische pelgrims alle nieuws in verband met de drie koningen in verzegelde brieven naar Pape Jan sturen. Joos verzocht niettemin de heer van het domkapittel enkele kleinoden in aanraking te mogen brengen met de lichamen van de drie koningen, die in de Keulse Dom | |
[pagina 149]
| |
werden bewaard, ‘want hy warachtighe meenijnghe hadde tland van den Pape Jan te besouckene / ende principalic te visiteren tgraf ende de memorie van den Apostel Gods S. Thomaes’ (ii.1, p. 38-39). Aan Joos' verzoek werd gevolg gegeven in een plechtige ceremonie. Met de verzegelde bewijsstukken gingen Joos en zijn mannen vervolgens op pad. Zijn eerste reisdoel, het Heilige Land, bereikte Joos zonder veel moeilijkheden. In Venetië nam hij de boot naar Beiroet, vanwaar hij verder trok naar Jeruzalem en vele andere heilige plaatsen, vaak in het gezelschap van andere reizigers. In het reisverhaal van Paulus Walther uit Guglingsheim wordt bijvoorbeeld verteld hoe men samen met Joos en zijn mannen een stuk optrok. Het tweede reisdoel daarentegen, het land van Pape Jan, heeft Joos nooit bereikt. Aanvankelijk wilde hij er via Egypte heen. Van het Heilige Land trok hij naar Alexandrië en Caïro, om van daaruit verder te gaan over de Rode Zee in zuidelijke richting. Hij was al een aardig eind op weg toen hem door de emir vanMaximaal schematische T-O-kaart. (Overgenomen uit Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning, p. 72)
Aden de doorreis werd belet. De vrijbrief van de Egyptische sultan mocht Joos niet baten, daar de koning van Aden de sultan niet als zijn heer erkende. Joos was echter niet voor één gat te vangen. Hij keerde terug naar Egypte en reisde via Cyprus naar Tripoli nabij het Heilige Land om vervolgens in oostelijke richting een doortocht te zoeken, om het Arabisch schiereiland heen. Syrië en Perzië werden bezocht, tot aan de stad Tabriz. Daar werd ook dit plan opgegeven, ten gevolge van de vermoeidheid van Joos' gezelschap en de moeilijkheden die nog in het verschiet lagen. Door bevriende kooplieden uit Tabriz was Joos namelijk ingelicht over gevaren onderweg en een enge ziekte die op het punt stond uit te breken. Joos besloot koers naar huis te zetten, maar nam niet bepaald de kortste weg. Na Tripoli opnieuw te hebben aangedaan, voer hij langs Kreta en Constantinopel en vandaar om heel Griekenland heen, stak hij de Middellandse Zee nog eens over naar Tunis en vandaar weer naar Genua en reisde toen over land naar Venetië en terug naar Vlaanderen. De wens Pape Jan te bezoeken, moet in Joos wel bijzonder sterk zijn geweest. Hij gaf zijn voornemen pas op nadat hij de halve wereld had bereisd, en dat naar aanleiding van enkele onnauwkeurig gelezen mededelingen uit de Historia Trium Regum. Ook is het merkwaardig dat Joos, nadat hij eindelijk de terugtocht had aanvaard, nog zo'n grote omweg maakte. Wat kan daarvan de oorzaak zijn geweest? De oplossing van dit raadsel ligt misschien besloten in het volgende. Trekt men in gedachten een lijn die de door Joos bezochte plaatsen met elkaar verbindt, dan levert dat het volgende beeld op: eerst een lijn van Vlaanderen naar het Heilige Land, in zuidelijke richting; dan van het Heilige Land naar Aden, verder naar het zuiden; terug in de richting van het Heilige Land, via dezelfde lijn naar het noorden; vervolgens naar het Perzische Tabriz, in oostelijke richting; weer terug in de richting van het Heilige Land, via dezelfde lijn naar het westen; vervolgens verder naar het westen om uit te komen in Tunis. Tenslotte via de eerst getrokken lijn naar Vlaanderen terug. Als men deze operatie goed heeft uitgevoerd, is wat men voor zich heeft een kruis, met het Heilige Land in het midden. Hetzelfde kruis dat ten grondslag ligt aan de meeste middeleeuwse wereldkaarten die de oecumene verbeelden (ik denk in de eerste plaats aan de zogeheten T-O-kaarten, waarop Jeruzalem een centrale plaats bezet). Ik denk niet dat dit toeval is. Als ordenend beginsel uit de middeleeuwse, christelijke cartografie heeft het kruis waarschijnlijk de loop van het reisverhaal gestuurd, misschien zelfs in die mate dat ter vervolmaking van het gekozen model gedeelten van Tvoyage verzonnen zijn. Joos heeft beslist het Heilige Land en hoogstwaarschijnlijk ook Egypte bezocht - hij is in die streken immers door anderen gesignaleerd - maar omtrent zijn verdere tochten is weinig met absolute zekerheid te zeggen. Zijn reis kan zijn aangegrepen om een zo volledig mogelijk overzicht van de toenmalig bekende wereld samen te stellen, met het cartografische kruis als ruimtelijk model en een zogenaamde zoektocht naar Pape Jan als Leitmotiv. Ambrosius Zeebout heeft Tvoyage dan ook mede als aardrijkskundig naslagwerk bedoeld. In zijn voorrede meldde hij dat hij Tvoyage in acht boeken had verdeeld waarvan hij de inhoud kort weergaf ‘op dat men te bet ende ghereedelicker zaude moghen vinden / tland / de stede / plecke | |
[pagina 150]
| |
oft ander zake danof een yeghelic belieuen zal te lesene’. Bovendien gaf Zeebout aan dat omwille van de volledigheid ook werd uitgeweid over plaatsen die Joos en zijn mannen niet in eigen persoon hadden aangedaan, maar waarover zij van andere reizigers hadden gehoord. Als mijn veronderstelling juist is, is Tvoyage van Joos van Ghistele eenzelfde soort werk als het reisverhaal van Jan van Mandeville. Ook het werk van Mandeville is een beschrijving van bijna het gehele destijds bekende aardrijk met een reis als Leitmotiv, waarbij het zeker om een fictieve reis gaat: Mandeville heeft hooguit het Heilige Land en Egypte zelf bezocht, maar stelde het voor of hij ook alle andere door hem beschreven landen met eigen ogen had aanschouwd. In wezen is zijn werk eerder een populariserend aardrijkskundeboek dan een reisverhaal, zoals W.P. Gerritsen heeft geopperd. Misschien moet van Tvoyage van Joos van Ghistele hetzelfde worden gezegd. In dit verband is het van belang dat Tvoyage minstens eenmaal de kennelijke bedoeling heeft gehad, de geografische inzichten van Mandeville te verbeteren, zonder Mandeville overigens met name te noemen. Het gaat hier om de vraag naar het middelpunt van het aardrijk. Mandeville zag Jeruzalem hiervoor aan, wat door Joos werd bestreden: Jeruzalem lag immers niet op de evenaar en ook verder naar het westen dan naar het oosten. Joos ontkende dat de zon er op het middaguur geen schaduw wierp, zoals Mandeville had beweerd, en meende dat de woorden uit de Schrift: Deus operatus est salutem in medio terrae (Ps. 74:12, door Mandeville letterlijk opgevat) begrepen moesten worden als ‘van der bewoonder aerden elcken mensche euen naer wesende’ (ii.25, p. 85). | |
Zijn er hier ook monsters?Mogelijke fictieve elementen ten spijt maakt Tvoyage een authentieke indruk. De beschrijvingen van Joos zijn opvallend nauwkeurig en gedetailleerd en lijken, voor zover dit wordt gepretendeerd, op de daadwerkelijke ervaringen van het reisgezelschap te berusten. Niet alleen is Joos voelbaar aanwezig in zijn talloze waarnemingen van het onbekende, ook getuigen de meer avontuurlijke passages van spanning en leed die persoonlijk worden ondergaan, wanneer bijvoorbeeld wordt verteld over de arrestatie te Aden en de voorgeleiding aan de emir (iv.13, p. 206-208), de aanval van zeerovers in de Egeïsche Zee (viii.4, p. 297-298) en de terugkomst te Venetië, waar de schipper die Joos naar Beiroet had gebracht, aan de haal blijkt te zijn gegaan met de kostbaarheden die hem door Joos waren toevertrouwd (viii.31, p. 341-342). In de voorberichten van de schrijver en de drukker wordt dan ook met nadruk gesteld dat Tvoyage over de persoonlijke belevenissen van Joos en zijn mannen verhaalt - sterker nog: de spanning tussen de geleerde traditie en de eigen ondervinding worden tot inzet van het verhaal gemaakt. Nadat Joos en zijn mannen ‘vele ghehoort verstaen ende ghelesen hadden van diuerschen landen van ouer de Zee’, aldus Ambrosius Zeebout, ‘zo zijn zy hendelijnghe ghemoueerd gheweest de zelue landen in persone te visiterene / ende aldaer by experientien te ziene / thghene dat zy danof in diuersche boucken bevonden ende ghelesen hadden’. Henric van den Keere, zich verdedigend tegen denkbeeldige tegenstanders die beweren dat Tvoyage niet zoveel nieuws bevat, beklemtoont in zijn voorbericht aan Liedekerke dat de wereld veranderlijk is, en dat overgeleverde kennis daarom steeds opnieuw door ondervinding moet worden beproefd. Bewijzen de bijna dagelijkse ontdekkingen van nieuwe werelden niet, zo vraagt Van den Keere retorisch, dat de oude kennis van het aardrijk aanvulling behoeft? Hadden mannen als Plinius en Ptolemaeus soms moeten zwijgen omdat Strabo al een geografie had geschreven? Volstaat de oude kosmografie, geschreven in een tijd dat de wereld nog niet geheel was ontdekt? Wisten de Grieken en de Romeinen wat een kompas was? Wat nodig is, is actie en vooruitgang, ‘employer toutes les actions, estudes, & en general tout le cours de nostre vie, au profit & aduancement du Bienpubliq’ (fol. ij v. - iij r.). Het toetsen van overgeleverde kennis aan de eigen ervaring komt nergens in Tvoyage zo treffend tot uitdrukking als in de passages die verslag doen van Joos' speurtocht naar monsters. Tevens zijn het vooral deze passages waar zich de grootste tegenstelling tot het werk van Jan van Mandeville openbaart. Wie Tvoyage ter hand neemt in de hoop, net als bij Mandeville, te kunnen genieten van fantastische vertellingen over wonderbaarlijke dieren of menselijke monstervolkeren, komt bedrogen uit. Monsters heeft Joos niet ontmoet, al heeft hij wel verwacht ze aan te treffen. De wijze waarop hij met deze verwachtingen omsprong zijn niet alleen tekenend voor Joos zelf, maar vertonen ook een opmerkelijke overeenkomst met de wijze waarop na de ontdekking van Amerika de beeldvorming ten opzichte van de Nieuwe Wereld verliep. Gedurende zijn reis vraagt Joos van Ghistele tweemaal andere reizigers uit over het bestaan van monsters, met de uitdrukkelijke bedoeling de kennis te toetsen die hij in Europa over monsters had opgedaan. Opmerkelijk genoeg stelt hij zijn onderzoek in als hij in Aden en als hij in Tabriz is, dus op de meest zuidelijke en de meest oostelijke plaats waar zijn reis hem heeft gebracht. Juist op de momenten waarop hij zich op de grootst mogelijke afstand van huis bevindt, komt de gedachte aan monsters blijkbaar in Joos op: de wezens die in cultureel opzicht het verst van hem afstaan, zijn in zijn voorstelling ook in ruimtelijk opzicht het verst van Vlaanderen verwijderd. Beide keren dat hij navraag doet, krijgt Joos van zijn zegslieden eenzelfde soort antwoord. Gedeeltelijk worden de westerse voorstellingen van in de Oriënt levende monsters tegengesproken, maar toch nooit in die mate dat aan het bestaan van monsters geen enkele ruimte meer wordt gelaten. In Aden zeggen Joos en zijn mannen | |
[pagina 151]
| |
OT-kaart met rondom in halve cirkels de verschillende winden waarvan de vier voornaamste zijn: Boreas (N), Auster (Z), Eurus (O) en Zephirus (W). Overgenomen uit J.D. Janssens e.a., En toch was ze rond..., p. 92)
| |
[pagina 152]
| |
tot den ghenen die met hemlieden ghijnghen / dat zy tanderen tiden hadden hooren zegghen / dat in die maertsen ende landen waren diuerssche monstren / ende ooc wilde lieden / vraghende watter waer af wesen moghte. Men zeyde hemlieden dat mer daer niet af en wiste te spreken / noch noyt ghehoort en hadde maer dat in tgroote desert dat leyt tusschen Egypten ende Abassien daer Pape-Jan woond / waren manieren van dieren in grooter menighten / hem met troppen of cudden tsamen haudende / ghenouch den Schemijnkelen [apen] ghelijc / wel alzo groot als kinderen van tien iaren / fel ende bloedghier / schynende recht verstand hebbende van menschen / ruudachtich van hare van den schauderen opwaert / met langhen steerten ghenaemt Babewynen oft Magocs / de welke men Wilde lieden zegghen magh (iv.15, p. 209)
In Tabriz gebeurt iets dergelijks: Ooc zo vraeghden zy oft daer omtrent yewers in Tartarien oft in eylanden van India eenighe lieden woonden van vremden maecsele oft van eenigherande wonderlicke fatsoene: men antwoordde hemlieden dat men wel zomwylen by auontueren nu in deen plecke dan in een ander diuersche Monstren ghevonden hadde / maer en wisten gheen plecken daer omtrent noch ooc en hadden noyt hoore zegghen datter eenighe landen oft plaetsen waren [...; enkele woorden lijken te ontbreken] maer zeyden dat in dien landen tvolc wel diuersche wonderlicke zeden ende manieren hebben die in deze landen zeer vremde zauden wezen om hooren ende om zien Vervolgens vertellen Joos' zegslieden dat men in Indië wel meerkatten vangt om ze, geschoren en gekookt, aan buitenlandse kooplieden aan te bieden, waarbij men zegt dat het om pygmeeën gaat. Voor het overige zo en wisten zy daer af niet te spreken / nochtans zo is wel te bemoeden datter wat af wezen moet mids datter de schrifture af zeyd ten diuerschen plecken Hierop volgt nog een als waar aangenomen verhaal over salamanders die in vuur kunnen leven (vii.15, p. 281). De wildste vertellingen die in Europa over monsters de ronde deden, worden dus in Tvoyage ontkend - ze worden zelfs gedeeltelijk afgedaan als voortbrengselen van de Indische toeristenindustrie - maar niet zonder een slag om de arm te houden. Zelf ziet Joos de kennis die hij van huis over monsters meeneemt, nergens bevestigd. De door hem ten tonele gevoerde zegslieden kennen de monsters evenmin, maar geloven toch dat er in de woestijn bij het land van Pape Jan en in Indië - spijtig genoeg streken die juist buiten Joos' bereik blijven - toch een soort wildemannen, respectievelijk zeer vreemde lieden wonen. Het is van belang op te merken dat het hier om inheemse zegslieden gaat. In Aden stellen Joos en zijn mannen hun vragen aan degenen onder wier leiding zij door de stad worden rondgeleid, vermoedelijk de kooplieden afkomstig uit de streken rondom de Rode Zee met wie zij te Aden waren aangekomen. In Tabriz spreekt Joos met kooplieden uit de stad zelf, in wier gezelschap hij vanuit Aleppo was meegereisd. De opmerking dat er van de vertellingen over monsters wel iets waar moet zijn omdat men ze terugvindt in de bijbel, stamt dus niet van Joos' heidense zeglieden maar van hemzelf of van Zeebout. In de schaarse bevestigingen die Joos van het bestaan van monsters krijgt, hebben Joos en/of Zeebout waarschijnlijk eveneens de hand gehad. In het geval van de wonderlijke zeden en manieren die ‘in dezen lande’ verbazing zouden wekken, lijkt een westers gezichtspunt te zijn gehanteerd, en de salamanders die in vuur kunnen leven, zijn uit de westerse middeleeuwse letterkunde bekend. De betreffende uitspraken zijn echter in de mond gelegd van oosterlingen, zodat het lijkt of de westerse vertellingen over monsters gedeeltelijk worden bevestigd door onafhankelijke getuigen ter plaatse. Door andermans meningen in een eigen enscenering weer te geven vult Joos de wereld die buiten zijn eigen blikveld blijft met althans enkele soorten vreemde wezens, zodat de westerse voorstellingen over monsters, die niet uit zijn persoonlijke ondervinding bewaarheid kunnen worden, toch ten dele worden gered. Luttele jaren na de voltooiing van Tvoyage deed zich hetzelfde verschijnsel voor in de reisverslagen van Christoffel Columbus. Columbus meende op 11 oktober 1492 in Indië te zijn aangekomen. Gewapend met westerse kennis over de Oriënt verwachtte hij, net als Joos, in de nabijheid van monsters te verkeren. Tot zijn verbazing kwam hij niet met monsters in aanraking. Volgens zijn scheepsjournaal ontmoette Columbus bijna alleen maar Indianen die in alle opzichten rechtschapen waren. Deze Indianen informeerden Columbus echter dat op nabijgelegen eilanden of het vasteland kannibalen leefden, eenogige lieden met hondekoppen die mensenvlees aten, en dat op een ander eiland uitsluitend vrouwen woonden, die ten behoeve van de voortplanting soms door mannelijke kannibalen werden opgezocht. Men vraagt zich af, hoe Columbus dit van de indianen heeft kunnen begrijpen zonder hun taal te verstaan. Vermoedelijk heeft hij hun minstens ten dele westerse voorstellingen van cyclopen, cynocephali en Amazonen in de mond gelegd om deze vervolgens te pojecteren op streken die juist iets verder weglagen dan die welke hij zelf bezocht. Evenals Joos van Ghistele liet Columbus zich dus op zijn reis in wat hij dacht dat de Oriënt was, inlichten door zegslieden ter plaatse, die het gemis van de verwachte ontmoeting met monsters goedmaakten door over nabije streken vanuit een verdacht westers gezichtspunt wetenswaardigheden te berde te brengen die de westerse vertellingen over monstervolkeren tenminste gedeeltelijk konden bevestigen. | |
Jan van Mandeville overtroffenHet is vooral de afstandelijke maar daardoor des te scherpere blik, de uitdrukkelijke wens zijn van huis meegebrachte kennis aan een persoonlijk onderzoek te | |
[pagina 153]
| |
onderwerpen, waardoor Joos van Ghistele zich onderscheidt van Jan van Mandeville, niettegenstaande de overeenkomstige opzet van beide werken en de poging van Tvoyage de meest fantastische voorstellingen van het aardrijk althans gedeeltelijk overeind te houden. Anders dan uit het werk van Mandeville spreekt uit Tvoyage tenminste de bedoeling bepaalde geografische tradities te toetsen aan de werkelijkheid. Henric van de Keere had geen ongelijk toen hij in zijn voorbericht aan Liedekerke schreef dat Joos in sommige gevallen ‘au lieu de l'Authorité la Raison’ stelde, en suggereerde dat Tvoyage de nodige aanvullingen bevatte op de traditionele kosmografie. Er lijkt dan ook veel te zeggen voor de mening dat Jan van Mandeville door Joos van Ghistele is overtroffen. Tvoyage is rijker aan kritische inzichten dan het reisverhaal van Mandeville. Bovendien biedt het werk een grotere verzameling bijzonderheden en doet het qua levendigheid zeker niet onder voor zijn veertiende-eeuwse voorganger, juist dankzij de persoonlijke betrokkenheid van de hoofdfiguur bij het vertelde. Henric van der Keere stelde vol trots in zijn voorbericht aan de lezer: ‘ende en hebben wy Ghentenaers ende alle Vlamijnghen / ia / alle Nederlanders niet min causen om met desen te triumpheren / dan de Duudschen ende Fransoysen met den hueren en hebben ghedaen ende noch daghelics doen’ (fol. v r). Ook zonder handelsbelangen heeft men genoeg reden te stellen dat Tvoyage van Joos van Ghistele tot de belangrijkere Europese reisverhalen uit de middeleeuwen behoort, en mag men hopen dat de tekst van hen die Nederlands verstaan de aandacht zal krijgen die eraan toekomt. | |
LiteratuuropgaveHet verhaal van Joos wordt geciteerd naar Tvoyage van Mher Joos van Ghistele, oft anders, Texcellent, groot, zeldsaem ende vremd voyage, ghedaen by wylent Edelen ende weerden Heere Mher Joos van Ghistele (...), Gent, 1557. Voor handschriften en drukken zie R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur, Utrecht, 1989, p. 135, 148-150 (drukken) 247,272,418 (handschriften). Het enige overzichtswerk over Joos en zijn reis is P. Dieleman, De groote reiziger Mer Joos van Ghistele, Middelburg 1932. Dit werk is dilettantistisch van aard, maar bevat nuttige informatie, helaas zonder annotaties. Tvoyage werd samengevat in Voyage naar den lande van belofte, in modern Nederlands naverteld door A. Demaeckere, Amsterdam, 1936. M. Vanberghen, ‘Mer Joos van Ghistele, de grote reiziger’, in: Ghendtsche Tijdinghen 8 (1979), p. 343-345, is een oppervlakkige schets. Recent kreeg Tvoyage aandacht in twee artikelen in W.P. Gerritsen e.a. ed., Een school spierinkjes. Kleine opstellen over Middelnederlandse artes-literatuur. Hilversum, 1991: H. van Dijk, ‘Reizigers naar het Heilige Land en het middelpunt van de wereld’, p. 49-52, en T.-M. Nischik, ‘Zur definitorischen Bestimmung der “Fachliteratur”, p. 127-130. De Nederlandse versies van het oorspronkelijk Franstalige werk van Mandeville zijn uitgegeven in N.A. Cramer ed., De reis van Jan van Mandeville. Leiden, 1908. Voor een karakterisering zie W.P. Gerritsen, ‘Mandeville en het astrolabium’, in: De Nieuwe Taalgids 76 (1983), p. 481-495. Over het middelpunt van de aarde, behalve het genoemde artikel van Van Dijk, ook I.P. Bejczy, ‘De wereldkaart van Jan van Mandeville’, in: Millennium 3 (1989), p. 99-105. Voor de reis van Jan Aerts, die plaatsvond in 1484, zie Cort verhael eender heerlijcker Reysen gedaen byden machtigen Factoor des Conincx van Portugael Emanuelis die xiiijste, Laurens van Haecht ed. Antwerpen, 1595; voor dat van Paulus Walther Fratri Pauli Waltheri Guglingensis Itinerarium in Terram Sanctam et ad Sanctam Catherinam, ed. M. Sollweck Tübingen, 1892. Voor de Nederlandse handschriftelijke versies van de Historia Trium Regum zie T.J.A. Scheepstra, Van den heilighen drien coninghen. Middelnederlandse teksten. Groningen, 1914; daarnaast is een druk van belang, Historien der heiligher drie coninghen. Delft, 1479. Het scheepsjournaal van Columbus' eerste reis is recent vertaald als Christoffel Columbus, De ontdekking van Amerika. Nijmegen, 1991. |
|