Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 11 (1994)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 11
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 11Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 11

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 11

(1994)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 242]
[p. 242]

Literatuur-recensies

Tesseltje, Tesseltje

Mieke Smits-Veldt heeft ter gelegenheid van het vierhonderdste geboortejaar van Maria Tesselschade een mooie, goed geïllustreerde biografie geschreven die voor een breed publiek toegankelijk is.

De auteur begint met een boeiend hoofdstuk over de verering van Tesselschade in de negentiende eeuw. Onder andere de romantische schetsen van J.A. Alberdingk Thijm, de beschouwingen van Busken Huet en de schoolplaten van Isings hebben het beeld van de ‘vaderlandse’ Tesselschade bepaald. Zij is het bevallige, kunstzinnige, verstandige en vooral deugdzame middelpunt van de Muiderkring, het gezelschap waar alle belangrijke zeventiende-eeuwse dichters elkaar vriendschappelijk ontmoeten.

Intussen is veel niet waar gebleken. De Muiderkring waar de negentiende eeuw van droomde, heeft nooit bestaan en erger, de mooie tekening van Goltzius is het portret van een onbekende jonge vrouw, niet van Tesselschade.

Het is de bedoeling van de schrijfster om in deze biografie Tesselschade zoveel mogelijk terug te plaatsen in de zeventiende eeuw. Zij kon daarbij steunen op de bronnenstudie van J.A. Worp, Een onwaerdeerlycke vrouw (1918). Worp is zeldzaam volledig geweest: sindsdien zijn er nog maar twee gedichten en een brief van Tessel gevonden. Worp opent zijn boek met een biografische schets, Smits-Veldt vertelt haar verhaal op basis van vrijwel dezelfde gegevens. De levensloop - een bijzondere opvoeding, vriendschap met de literaire grootheden van haar tijd, huwelijk en weduwschap in Alkmaar, logeerpartijen op het Muiderslot, de overgang naar de roomskatholieke kerk - was dus al bekend, maar Smits-Veldt legt de accenten anders.

Een eerste, belangrijk verschil is, dat de schrijfster veel meer oog heeft voor de beperktheid van ons beeld. Tesselschade, zegt zij, is bekend gebleven doordat belangrijke auteurs - Bredero, Hooft, Huygens, Barlaeus - voor, aan en over haar geschreven hebben. Gegevens over andere contacten, zoals met haar moeder, zusters en vriendinnen, ontbreken volledig.

De moderne biografe weet af en toe duidelijk meer dan Worp, maar is ook vaak veel voorzichtiger dan hij. Worp beschrijft bijvoorbeeld de veelzijdige opvoeding die de dochters van Roemer Visscher krijgen en noemt in dat verband het begrip ‘renaissance’. Smits-Veldt kan, uitgaand van wat er de laatste vijftien jaar op dit gebied gepubliceerd is, de humanistische opvattingen achter deze opvoeding verhelderen. Worp schrijft onbekommerd over Crombalch, Tesseltjes echtgenoot, dat hij een pietlut was die zich te veel met het huishouden en zijn kinderen bemoeide. ‘Maar’, zo voegt hij er aan toe, ‘hij was ongetwijfeld een mooie man.’ Smits-Veldt constateert daarentegen, dat Crombalch voor ons een volkomen onbekende blijft en dat het niet meer na te gaan is, of de bijnaam ‘Crommetje’ door Hooft negatief of positief bedoeld is. Wie ook over Tessel schrijft, adjectieven als mooi, geestig, vrolijk en tactvol blijven. Smits-Veldt herkent in haar ook nieuwe kwaliteiten als ironie en intelligentie.

Door dit boek is Tessel zeker weggehaald uit de negentiende eeuw en voorzover dat mogelijk is, teruggeplaatst in de zeventiende eeuw. Juist aan de kernbegrippen die de schrijfster noemt, talent en vriendschap, wordt duidelijk hoe zeventiende-eeuws dit leven is geweest.

Talent had Tesselschade zeker zoveel als Barlaeus en af en toe kan zij zich, mijns inziens, meten met Hooft en Huygens. Smits-Veldt noemt haar een opmerkeIijke dichteres met een persoonlijke stem, maar wijst er meteen op dat zij niet daardoor bekend is gebleven maar door de poëzie van mannelijke dichters over haar. De vraag waarom haar poëzie nooit, zoals die van Anna Bijns, apart gebundeld is, wordt niet gesteld maar al lezend vanzelf beantwoord. Latijn, de dichters- en geleerdentaal, was niet nodig voor een vrouw, dichten was voor haar een hoogstaande sociale vaardigheid net zoals borduren en graveren op glas. Als je trouwde, ging het huishouden altijd voor. Het bijzondere van Tessels cultureel actieve, erudiete vriendenkring is, dat van vrouwen verwacht werd dat zij de conversatie zouden verlevendigen en verfijnen, maar meer ook niet.

Eenzelfde soort beperking kenmerkt haar positie in de mannelijke vriendenkring. Vriendschap bestond er zeker tussen Tesselscha enerzijds en Hooft, Huygens en Barlaeus anderzijds. De vooral literair bepaalde hofmakerij van de laatste twee typeert Smits-Veldt als een elegante, dichterlijke pose. Hun voertaal is meestal Latijn, Tessel moest maar een vertaler zien te vinden. Terecht vergelijkt deze zich met een speelbal die tussen de geleerde mannen heen en weer geslagen wordt. Wel even aangeroerd, maar onderbelicht blijft hoe beide heren zich ook met weinig elegante grappen vermaken. In een Latijns gedicht dat Worp te onkies vindt om te vertalen, waarschuwt Huygens Tesselscha in niet mis te verstane beeldspraak (een gezwollen adder verlangt vurig om een met mos begroeide bron binnen te gaan) voor Barlaeus' seksuele verlangens. Barlaeus schrijft later aan Huygens dat hij haar iets van het gedicht heeft uitgelegd, maar niet dat van de weg naar de bemoste bron. Dit vette, geleerde gegrinnik achter de rug van een goede vriendin om behoort kennelijk ook tot het zeventiende-eeuwse cultuurpatroon.

Dit boek laat zien, hoe, ondanks deze beperkingen, Tesselscha een boeiende en zelfstandige vrouw is geweest.

willemien b. de vries

 

Mieke Smits-Veldt, Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap.

Zutphen: Walburg Pers, 1994; 119 blz.; ƒ29,50.

[pagina 243]
[p. 243]

Dubbel doel, dubbel spel, dubbeldruk, dubbeldikke editie

‘Verbetering van den boel in Indië, en herstel van mijne positie’ was het dubbele doel dat Multatuli zich stelde met zijn Max Havelaar. Het dubbel spel werd gespeeld door Van Lennep die tegenover Dekker beweerde de uitgave van zijn roman te willen bevorderen en tegenover minister Rochussen aandrong op het voorkomen van publikatie ervan. Dit alles en nog zeer veel meer omtrent de ontstaansgeschiedenis van ‘de Havelaar’ is bijeengebracht in de lijvige historisch-kritische uitgave van Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy door A. Kets-Vree.

Waarom zoveel tijd en geld besteed aan een nieuwe editie van een van de meest geëditeerde teksten uit de Nederlandse literatuur? Deze vraag is eerder gesteld, niet alleen kort na het verschijnen van deze editie door bijvoorbeeld W.F. Hermans in nrc Handelsblad van 20 maart 1992, maar ook ten aanzien van vorige edities van het Constantijn Huygens Instituut in de prestigieuze Monumenta-serie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.

Toch blijkt telkens weer dat hernieuw-de bestudering van soms al uitentreuren uitgegeven teksten nieuwe inzichten verschaft over de ontstaansgeschiedenis, de druk- en tekstgeschiedenis, de auteurspoëtica en de tekstinterpretatie. De Monumenta-edities van werk van Bloem, Leopold, Vondel, Nescio, Six van Chandelier en Nijhoff bewijzen dat keer op keer. Zo vormt de editie van Kets-Vree de nieuwe standaard voor het Havelaaren Multatuli-onderzoek, want haar boek is een goudmijn.

Stap voor stap laat mevrouw Kets zien hoe Multatuli te werk is gegaan een kladmanuscript dat in een maand tot stand komt, een netafschrift daarvan met enige geautoriseerde correcties door Jan Douwes Dekker of door Tine, de twijfel over het al dan niet publiceren van de roman, afhankelijk van de onderhandelingen met de regering over een betrekking in de Oost of de West, het klaarmaken van de kopij voor de te dure eerste druk met de rode inkt van Van Lennep.

Dat een zorgvuldige reconstructie van de drukgeschiedenis ook bepaalde uitgeversstrategieën aan het licht kan brengen, blijkt uit de gebeurtenissen met de tweede druk van 1860, waarvan - zoals mevrouw Kets al eerder had bekendgemaakt in een artikel in De Nieuwe Taalgids van 1985 - uitgever De Ruyter buiten medeweten van de auteur een zogenaamde dubbeldruk op de markt heeft gebracht, waarschijnlijk in 1865-1866. Mevrouw Kets toont duidelijk aan dat een exemplaar van deze dubbeldruk als kopij gefungeerd heeft voor de derde druk. De suggestie van de editeur, dat De Ruyter op deze wijze een door Multatuli aan te spannen rechtsgeding wilde voorkomen, klinkt plausibel. Waarom de uitgever in 1870 van het kopijrecht af wil, is daarentegen weer volslagen duister: het wordt opgekocht door Schadd, die meteen een derde druk uitbrengt, maar het een paar jaar later weer verkoopt aan Van den Heuvell en Van Santen, die het - zonder er gebruik van te maken - opnieuw doorverkopen aan Funke.

Deze geeft Multatuli eindelijk de gelegenheid om de kopij voor de vierde druk te bewerken, hetgeen ook conscientieus (zij het uitgaande van de niet-geautoriseerde derde druk!) gebeurde, inclusief toevoeging van ‘Aanteekeningen en ophelderingen’. Na een nieuwe uitgeverswisseling (J.G. Robbers van Elsevier) verschijnt de laatste geautoriseerde druk, de vijfde, voorzien van nog meer aantekeningen. Voor deze druk werd gebruik gemaakt van een exemplaar van de vierde druk met aantekeningen en correcties van Mimi. Het lag ook in de bedoeling enkele illustraties op te nemen, vervaardigd door Jonkheer J.C. Rappard (en niet door A.G.A. ridder van Rappard, zoals altijd is verondersteld), maar om onduidelijke redenen is dit niet doorgegaan.

Met de vijfde druk is iets merkwaardigs aan de hand: in het zevende vel zijn perscorrecties aangebracht, een verschijnsel dat veelvuldig is aangetoond in drukwerk uit de periode van de handpers, maar dat in de tijd van de machinepers waarschijnlijk zeldzaam is, hoewel er ook zelden via totaal collationeren naar het voorkomen daarvan gezocht is. Editeurs van moderne teksten zijn blijkbaar zo weinig gewend aan correctie op de pers, dat mevrouw Kets een onjuiste beschrijving van het verschijnsel geeft (deel 2, p. lv-lvi) en daarbij een weinig gelukkige terminologie hanteert (eerder gebeurde dat al in Over Multatuli nr. 19). De juiste gang van zaken met betrekking tot dit geval laat zich moeilijk reconstrueren. We hebben van doen met een auteur (Multatuli) in Nieder-Ingelheim, een uitgever in Rotterdam (Elsevier) en een drukkerij in Haarlem (Woest & Co.). Wie stuurt wat aan wie? Stuurt Multatuli gecorrigeerde proeven of correspondeert hij met briefjes met lijstjes te corrigeren woorden? Stuurt hij die rechtstreeks aan de drukker of gaat alles via de uitgever? Krijgt de auteur strokenproeven of opgemaakte vellen? Als zowel in de binnen- als in de buitenvorm perscorrecties voorkomen, impliceert dat, dat de eerste maal dat gecorrigeerd wordt, men met de schoondruk van het desbetreffende vel bezig is. De vorm voor de weerdruk staat te wachten tot de hele oplage van de schoondruk klaar is. Hoe lang duurt dat in 1881? Het ligt voor de hand dat gebruik gemaakt is van een snelpers, die de overigens onbekende oplage er binnen enkele uren doorheen zou draaien, ware het niet dat er intussen iemand met iets de drukkerij betreedt. De pers stopt, het zetsel wordt gewijzigd en daarna wordt de oplage voltooid. De volgende dag, die middag van dezelfde dag of de volgende week (hoeveel tijd moet er zitten tussen schoon- en weerdruk in verband met drogen van de inkt?) hetzelfde tafereel, maar op een ander moment tijdens de weerdruk.

[pagina 244]
[p. 244]

Maar wat is het dat de ijlbode binnenbrengt? Toch niet een gecorrigeerde opgemaakte proef, maar ook niet een strokenproef. De enig denkbare mogelijkheid zou zijn dat de auteur per drukvorm corrigeerde, hetgeen in principe niet onmogelijk is maar niet prettig werkt, omdat de tekst niet doorloopt. Het blijft een vreemde zaak.

Mevrouw Kets onderscheidt ten onrechte ‘vier verschillende soorten exemplaren’ van de vijfde druk die ‘vier verschillende staten’ vertegenwoordigen. In de analytische bibliografie is het ten strengste verboden het over exemplaren te hebben; wat telt zijn uitsluitend de drukvormen. In het bewuste geval hebben we te maken met de binnen- en buitenvorm van vel 7 die beide slechts twee staten kennen, die zich tot vier mogelijkheden laten combineren. Mevrouw Kets' variantenoverzicht had er ook zo kunnen uitzien:

variant 1:
katern 7, buitenvorm
(identificatiepunt p. 100, r. 18):
staat i aard, (ex. a, b)
staat ii aard (ex. c, d)
variant 2:
katern 7, binnenvorm
(identificatiepunt p. 98, r. 29):
staat i Resident, die (ex. a, c)
staat ii resident die (ex. b, d)

Ieder nieuw exemplaar van de vijfde druk dat opduikt kan zo eenvoudig op de varianten in vel 7 gescreend worden (bijvoorbeeld: ex. E: 1/i, 2/ii; ex. F: 1/ii, 2/ii).

Dat mevrouw Kets de vijfde druk (‘Ausgabe letzter Hand’) en daarbinnen staat ii van vel 7 als basistekst voor haar editie neemt, ligt voor de hand. Dat ze met de Duitse editietheoretici (met name Scheibe) in de hand toch nog de eerste druk gelijkwaardig acht aan de andere geautoriseerde drukken is wat al te principieel geredeneerd. De Max Havelaar is juist een prachtig voorbeeld van de ontkrachting van de stelling: ‘de eenmaal verleende autorisatie kan niet ongedaan worden gemaakt’. Het mag dan wel zo zijn dat die druk receptie-historisch een grote rol heeft gespeeld (p. lvii), maar bij autorisatie gaat het toch om de auteursintentie en die heeft Multatuli duidelijk laten blijken in zijn tot in hoger beroep aangespannen proces tegen Van Lennep (p. xxvi). De basistekst vormt de basis voor de schone leestekst, zoals die in deel 1 is afgedrukt. Het tot stand komen van die leestekst wordt uitgebreid verantwoord in deel 2: spelling, interpunctie, aangebrachte correcties, typografische aanpassing. De uitgangspunten voor de commentaar worden gegeven en een toelichting bij het selectieve lemma-apparaat. Het volledige variantenapparaat kan desgewenst geraadpleegd worden op het Constantijn Huygens Instituut. Wellicht kan het in de toekomst op cd-rom verstrekt worden.

Deel 2 bevat verder een aantal bijlagen. Bijlage 1 geeft een lijst van correcties die in de basistekst zijn aangebracht, een lijst van koppeltekens (afbrekingstekens in de leestekst die als koppelteken gelezen moeten worden) en een lijst van witregels (de nummers van de pagina's waar de witregel samenvalt met het pagina-einde). In bijlage ii krijgt de lezer een proeve (gedemonstreerd aan hoofdstuk 1) van hoe het volledige variantenapparaat eruit gezien zou hebben. Bijlage iii vermeldt de fragmenten uit het niet overgeleverde kladmanuscript die door Dekker in zijn brieven aan Tine zijn opgenomen, verder de varianten uit de in 1876 verschenen bloemlezing, verzorgd door Mimi. Ten slotte zijn er nog bijlagen met een chronologisch overzicht van levensfeiten van Dekker, een lijst Maleise woorden en de annotaties uit de Engelse Havelaarvertaling van Nahuijs uit 1868 waaraan Multatuli nog zijn medewerking heeft gegeven.

Alles bijeen is de editie-Kets een monument in de Monumenta-serie, de vrucht van scherpzinnig onderzoek in geschreven en gedrukte bronnen, een voorbeeld van wetenschappelijke

illustratie
Eduard Douwes Dekker


acribie die leidt tot een helder geschreven inleiding en een voorbeeldige commentaar, die des te meer bewondering afdwingt wanneer men die spiegelt aan eerdere Havelaar-uitgaven.

p.j. verkkuijsse

 

Multatuli. Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A. Kets-Vree. Deel 1: Tekst; deel 2: Apparaat en commentaar. Assen enz.: Van Gorcum, 1992 (Monumenta Literaria Neerlandica, vi 1-2). 284 + civ, 598 blz.; geïll.; ƒ230, -.

Schaarste en overvloed in de Middelnederlandse letterkunde

In 1991 werden er in het kader van het project Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen twee themagroepen georganiseerd, waarvan de eerste was gewijd aan de middeleeuwse lyriek in de Lage Landen en de tweede aan Middelnederlands

[pagina 245]
[p. 245]

geestelijk proza. Twee onderzoekgebieden die om uiteenlopende redenen weinig tot nauwelijks aandacht hadden gekregen. De aard van de onderwerpen, het beschikbare materiaal en de doelstellingen van de initiatoren waren in grote mate bepalend voor de opzet van en de deelnemers aan de themagroepen. De onderzoeksresultaten van Belgische en Nederlandse specialisten ter zake zijn in de vorm van artikelen gebundeld in twee afzonderlijke delen in de nlcm-reeks, namelijk F. Willaert en anderen, Een zoet akkoord; middeleeuwse lyriek in de Lage Landen en Th. Mertens en anderen, Boeken voor de eeuwigheid; Middelnederlands geestelijk proza. Beide bundels geven een inzicht in mogelijke benaderingswijzen van een onderzoeksobject ingegeven door de stand van het onderzoek in binnen- en buitenland.

Schaarste kenmerkt de overlevering van twaalfde-, dertiende- en veertiende-eeuwse lyriek van ons (kleine) taalgebied, zeker in vergelijking met de overvloed die in de ons omringende landen bewaard is gebleven. In de vijftiende eeuw keert het tij en is van overdaad sprake, zoals blijkt uit de repertoria van verschillende genres van het Middelnederlandse lied die in de loop van deze eeuw zijn samengesteld. Niettemin gapen er grote lacunes. In zijn inleiding legt Prof. dr. F. Willaert de vinger op een aantal pijnlijke plekken: de geestelijke letterkunde en bijgevolg de geestelijke lyriek zijn nog nauwelijks onderzocht, het veelvoorkomende verschijnsel van liederen geschreven in een Nederlands-Duitse mengtaal evenmin, de kennis van bijvoorbeeld musicologen wordt door neerlandici niet gedeeld. Ten opzichte van het onderzoek in de naburige landen heeft de neerlandistiek een achterstand in te lopen. Willaert pleit daarom voor een interdisciplinaire aanpak en in zijn onderzoeksteam zitten afgezien van neerlandici, germanisten, een romaniste, een historicus en musicologen. Hun onderzoeksobject omvatte lyriek in de breedste zin waaronder ook anderstalige lyriek, bijvoorbeeld Latijnse, Duitse of Franse, die in de Lage Landen is overgeleverd, de handschriften en liedboeken en hun bezitters, het lezend/luisterend publiek, de uitvoerders en de functie van de onderscheiden lyrische genres. De meeste bijdragen handelen over onderwerpen uit de veertiende eeuw tot en met de zestiende eeuw, waarbij het beroemde Gruuthuse-handschrift (circa 1400) in drie bijdragen op verschillende aspecten onder de loep wordt genomen. Overvloed kenmerkt de overlevering van Middelnederlands geestelijk proza, zowel in aantal als in bewaard gebleven tekstdragers, uit met name de vijftiende eeuw. Schaarste kenmerkt tot dusver het onderzoek naar de geestelijke letterkunde juist uit de late middeleeuwen. Dr. Th. Mertens, die de tweede themagroep initieerde en leidde, wijst op de voorliefde van literatuur-historici voor genres als verhalende, berijmde teksten, verhalend proza, mystiek, ten nadele van tractaten, preken, allegorieën, gebeden enzovoort. De (veelbestudeerde) werken van Hadewijch, Beatrijs van Nazareth en Ruusbroec gaan vooraf aan deze periode, waarin een grauwsluier het geestelijk proza lijkt te bedekken. Veel op elkaar gelijkende teksten die vaak niet aan een auteur zijn toe te schrijven. In weerwil van de geringe belangstelling uit de hoek van de neerlandistiek zijn het disciplines als historische theologie, mentaliteitsgeschiedenis en historische psychologie die zich met het niet-mystieke geestelijke proza bezighouden en grote groepen teksten op verschillende aspecten onderzoeken. Al met al heeft de medioneerlandistiek ook op dit terrein een achterstand ten opzichte van het buitenland waar dit genre een volwaardige plaats heeft in het literair-historisch onderzoek. In zijn inleiding begint Mertens met een indruk te geven van de complexiteit van het geestelijk leven in de late middeleeuwen, de verschillende levensvormen die zich aan de officiële indeling van de kerk onttrekken en de receptie en functie van literaire produkten in al die geledingen. Volledigheidshalve is er een heel artikel gewijd aan de uitleg van termen uit het kerkelijk leven, dat helderheid verschaft bij de lectuur van de bundel en dat een leidraad kan zijn bij het correct omschrijven van personen en zaken. Vervolgens schetst hij een aantal grote lijnen waarlangs de literatuur geschiedschrijving van de geestelijke letterkunde zich kan bewegen. De aandacht van zijn themagroep is in de eerste plaats gericht op letterkundige vormkenmerken in samenhang met de functie van genres en tekstsoorten. Hier geen interdisciplinaire aanpak, maar juist een team voornamelijk samengesteld uit neerlandici van wie sommigen ook aan de vorige themagroep hadden deelgenomen. Een blik op de inhoudsopgave leert welk uitgestrekt terrein Boeken voor de eeuwigheid beslaat, want afge-

illustratie

zien van studies over preken, gebeden, getijdenboeken vindt men bijvoorbeeld ook bijdragen over het gebruik van boeken in vrouwenkloosters en levensbeschrijvingen van nonnen.

Willaert en Mertens hebben het on-

[pagina 246]
[p. 246]

derzoek op hun eigen specifieke gebieden nieuw elan gegeven en suggesties aangereikt voor de voortgang. Verzuchtingen dat er nog veel te doen is en maningen tot voorzichtigheid met het trekken van conclusies worden in vrijwel ieder artikel gehoord. Dat lijkt mij ook voor de hand te liggen, zeker waar onderzoek nog in een ‘inventariserend’ stadium verkeert en men nog niet toe is aan het doen van synthetiserende uitspraken. Beide bundels bevatten een glossarium of termenlijst, uitgebreide registers en bibliografieën. Een zoet akkoord geeft uitdrukking aan de uitwerking van de interdisciplinaire aanpak die niet alleen geleid heeft tot deze bundel, maar ook tot de opname van de cd Een pacxken van minne, waarop de Camerata Trajectina een aantal Middelnederlandse liederen uitvoert volgens de recent verworven inzichten. De literair-historische aanpak van Boeken voor de eeuwigheid toont aan hoezeer de geestelijke letterkunde door de vormgevingsprincipes die eraan ten grondslag liggen, is verbonden met de Middelnederlandse letterkunde.

saskia raue

 

F. Willaert en anderen, Een zoet akkoord; middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam: Prometheus, 1993; ƒ65, -.

Th. Mertens en anderen, Middelnederlands geestelijk proza. Amsterdam: Prometheus, 1993.

Piëtistische egodocumenten

In de achttiende-eeuwse roman Sara Burgerhart maakt de lezer kennis met de tante van Sara Burgerhart, Suzanna Hofland. Suzanna zorgt voor Sara als haar ouders zijn overleden. In een brief aan haar vriendin Anna Willis schrijft Sara dat haar tante zich heeft aangesloten bij ‘die lieden die wij fijnen en die zich zelve vromen noemen’. Het gaat niet goed tussen tante en nichtje. Het is duidelijk waarom: Sara wil een vrolijk leven leiden met vrienden, boeken en muziek. Haar tante, ook wel ‘een geestelijk treuzeltje, een eenvoudig zieltje’ genoemd, huldigt andere levensopvattingen. Zij vindt dat Sara ‘de geest der onderscheiding zo niet heeft’ en ‘alles zo vleselijkjes’ uitlegt, zodat zij en haar geloofsgenoten bij de goddelozen in een kwaad daglicht worden gesteld.

Kortom, in Sara Burgerhart laten Betje Wolff en Aagje Deken ons kennis maken met de piëtistische broeder- en zusterwereld van Suzanna Hofland, Cornelia Slimpslamp, broeder Benjamin en Stijntje Doorzicht. Deze eensgezinden van geloof waren op straat te herkennen aan hun dweperige blik en hun gebogen gestalte; zij gingen eenvoudig gekleed in effen zwarte of donkerbruine mantels. Hun taal was doorspekt van verkleinwoordjes en bijbelse uitdrukkingen, hun spreken was temerig en sloom. In de uitoefening van hun godsdienst waren ze stijf, wettisch en dweperig. Met hun optreden lokten de ‘fijnen’ reacties uit van medelijden, humor en spot. Zo vindt Sara bijvoorbeeld catechesatiemeester broeder Benjamin een luie zuipzak in een paarse japon.

Toch plaatsten Wolff en Deken, zelf afkomstig uit de hoek van de Rijnsburger collegianten, de gereformeerde vromen niet in één hoek. Even als Justus van Effen staan zij bekend om hun ongenadige satires rond het gedrag en taal van de ‘fijnen’. Maar zij brengen wel een onderscheid tussen de drie groepen aan: de kwaadaardigen en huichelachtigen (de Slimpslamps en de Benjamins), de onschuldige zielen en kwezels (Suzanna Hofland) en ten slotte de oprechte, ware deugdzame fijnen (Stijntje Doorzicht).

De laatst genoemde groep gelovigen vormt het onderwerp van studie van F.A. van Lieburg. Hij werkte mee aan een onderzoek naar egodocumenten door de historische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Lieburg was geïnteresseerd in een speciaal soort egodocumenten: bekeringsverhalen door bekeerden zelf geschreven. Hij selecteerde twintig autobiografieën. Deze verhalen berusten bij gemeente-archieven, universiteitsbibliotheken, en nazaten en erfgenamen van de bevindelijk gereformeerden zelf; Van Lieburg zelf bezit er twee. De autobiografieën dragen titels waarin gewag wordt gemaakt van een bekering, bekeringsweg of bekeringsgeschiedenis. Ze werden tot eer van God geschreven of zijn Godzalige dagboeken waarin Gods vrije genade wordt verheerlijkt; ze verschenen tussen 1720 en 1845. Een aantal circuleerde in manuscriptvorm onder de gelovigen. Men leende ze uit of liet ze overschrijven, of las ze aan elkaar voor. Via reizende kennissen en postdiensten werden ook andere lezers bereikt. Enkele autobiografieën verschenen in druk toen hun auteurs nog leefden. Sommige manuscripten werden pas in de negentiende eeuw gedrukt toen het genre bekeringsverhalen werd herontdekt.

Van Lieburg reconstrueerde uit de autobiografieën het leven van de achttiende-eeuwse gereformeerde piëtisten, en volgde hierbij nauw de tekst. Hij is namelijk van mening dat verlichte auteurs een beeld van de piëtisten gaven dat niet overeenkwam met de werkelijkheid.

De naam ‘piëtisten’ is afgeleid van het Latijnse woord pietas, dat vroomheid betekent. In ons land werden er aanvankelijk alleen de ‘geestdrijvers’ buiten de gereformeerde kerk mee bedoeld. De strenge calvinisten werden en worden nog steeds ‘fijnen’ genoemd. Intussen is de term ‘piëtisme’ de aanduiding geworden voor de internationale kerkhistorische stroming in de zeventiende en achttiende eeuw. In de achttiende eeuw bloeide het ‘volkspiëtisme’ op. Op verschillende plaatsen in het land keerde men zich van mode en luxe af en ging vaak naar de kerk. Er ontstonden binnen de kerk groepen gelovigen die in een intiem verband godsdienstige lering en stichting zochten, als aanvulling van de openbare prediking en catechese. Tijdens huiselijke bijeenkomsten, conventikels, besprak men el-

[pagina 247]
[p. 247]

kaars geloofsbevindingen of luisterde men naar ‘oefenaars’ die al dan niet onder kerkelijk toezicht de bijbel of catechismus, dan wel de ‘vrije stoffen’ behandelden. Ook vertelde men elkaar bekeringsverhalen.

In deze piëtistische gezelschappen ontstond naast de Statenbijbel de behoefte aan stichtelijke boeken en geschriften van orthodox-gereformeerde schrijvers. Welke boeken werden er dan gelezen? De Nederlandse vertaling van John Bunyans autobiografie Genade verheerlijkt aan de voornaamste der zondaren en zijn boek Eens christens reyse na de eeuwigheyt, of Lodensteijns Beschouwinge van Zion werden geraadpleegd. Anderen lazen de gebedenbundel Gereformeerde bloemhof. De Schotse schrijfster Elisabeth Wast inspireerde met haar boek Zoet en bitter, licht en duisternis op den weg na den hemel tot het schrijven van een autobiografie. Ook gedichtenbundels en liedboeken waren geliefd. Algemeen bekend waren de Uytspanningen van Lodensteijn en de Lofzangen Israëls van de gebroeders Groenewegen. Tot de ‘practicaIe’ boeken behoorde de Redelijke godsdienst van Wilhelmus à Brackel. Dankzij stenografische arbeid van meestal vrouwelijke gemeenteleden verschenen er in de achttiende eeuw prekenbundels. Een van de autobiografen, Maria van Bagelaar, las uittreksels van preken wanneer ze reisde met de trekschuit. De autobiografieën zijn geschreven door eenvoudige mensen, die tot de middenklasse behoorden: ongehuwde predikantenzusters die bij hun broer in de pastorie inwoonden, vroedvrouwen, dienstbodes, handwerks- en timmerlieden, winkeliers en gegoede boeren. Sommigen hadden een eigen conventikel. In het tweede hoofdstuk geeft Van Lieburg korte levensschetsen van hen, waarbij hij uitgaat van hun autobiografieën. Hij vult ze aan met gegevens uit kerkelijke en burgerlijke archieven en andere genealogische bronnen. De bijlage van het boek bevat een bibliografisch overzicht van de bekeringsverhalen.

Van Lieburg meent dat de achttiende-eeuwse gereformeerde vromen primair vanuit een didactische overweging hun levensgeschiedenis op schrift stelden. Door die aan anderen te laten lezen of ter nagedachtenis aan de kinderen te geven, hoopte men dat de getuigenis het middel zou zijn tot bekering van de andere uitverkorenen of tot bemoediging van gevorderden.

Op thematische wijze ordent Van Lieburg de stof uit de geschriften, waarbij hij aandacht schenkt aan de jeugd van de schrijvers, hun bekering, het vinden van een piëtistisch gelijkgestemde levenspartner, de opvoeding van hun kinderen, hun kerkgang en deelname aan piëtistische gezelschappen, hun strijd tegen het kerkelijk verval en ten slotte de spot die met hen gedreven werd op straat of op het werk.

Onder deze bekeringsgeschiedenissen is er sprake van een bestseller. Het is De uitneemende kracht van Christus liefde van de Doesburgse oefenaar Hermanus Hermsen (1757). Dit boekje werd tot ver over de landsgrenzen bekend toen een Zuidafrikaanse theologie-student het bij zijn terugkeer naar Kaap de Goede Hoop meenam.

In zijn studie laat Van Lieburg zien dat het achttiende-eeuwse piëtisme bepaald werd door een complex van theologische, culturele, sociologische en psychologische factoren. Via zijn bronnenmateriaal is hij erin geslaagd een duidelijk beeld van deze geestelijke stroming te geven.

adrienne zuiderweg

 

F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw. Kampen: Uitgeverij De Groot Goudriaan, 1991; 252 blz.; geïll.; ƒ39,50.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willemien B. de Vries

  • P.J. Verkruijsse

  • Saskia Raue

  • Adrienne M. Zuiderweg

  • over Mieke B. Smits-Veldt

  • over Multatuli

  • over Frank Willaert

  • over Thom Mertens

  • over Fred van Lieburg

  • beeld van Multatuli