Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 13 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 13
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 13

(1996)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 86]
[p. 86]

Over het beklimmen van de Parnassus
Wiel KustersGa naar voetnoot+

De aanblik van het hooggebergte heeft in de loop der eeuwen verschillende reacties opgeroepen. Lange tijd werden pieken, kloven en ravijnen als wanstaltigheden opgevat die sinds de zondeval de aarde ontsierden; vanaf de romantiek zoekt men de ruige natuur van de Alpen, het Lake District en de Schotse hooglanden juist op om er het Sublieme te kunnen ervaren. Deze ervaring is niet voor iedere twintigste-eeuwse dichter meer navoelbaar; het berglandschap is bij T. van Deel onschadelijk gemaakt en siert nog slechts als cliché-afbeelding een doorsnee huiskamer.

 

Niet iedere bergtop heet Parnassus; in de Alpen of de Himalaya ligt geen Helicon en vloeit geen Hengstebron. Toch heeft het hooggebergte ook wanneer Apollo ongenoemd bleef en Pegasus verzwegen, een groot aantal dichters tot poëzie verleid. Zelfs, zoals hier bij T. van Deel, wanneer de inspiratie voort moest komen uit niet meer dan een ansicht achter glas in een wat benauwend interieur:

Ansicht
 
Hun reis is ingelijst. Besneeuwde toppen
 
hangen eeuwig zwijgend boven het dressoir.
 
Herinnering met glas ervoor, daar kan niets
 
mee gebeuren. Alleen trekt thee soms dampig op
 
tot nevel voor het dal, of schieten lopers
 
van het woud met kerst de kamer in. Het groen
 
is ingekleurd, de hemel slordig blauw. Geen
 
wolkje bleef gespaard. En buiten staat een
 
uitzicht dat niet wijken wil.
 
 
 
(Klein diorama, 1974)

Het gebergte is hier geworden tot iets waar je, in overeenstemming met het woord ansicht, tegenaan kijkt: een afgesloten wereld, waar je vanuit de ‘knusheid’ van de kamer zelfs niet met je verbeelding in doordringen kunt. Ruimte, openheid en onmetelijkheid, alles wat ontzag kan wekken is uit het tafereel verdwenen. De natuur is achter kunstmatigheid verdwenen, en daarmee definitief bedwongen, zoals de damp van thee en het groen van dennetakjes - rudimenten en surrogaat - nog eens extra accentueren. Het enige echte uitzicht, dat meer had kunnen zijn dan een ansicht, staat buiten en wil niet wijken. Daar, in de werkelijkheid, reikt het perspectief dus niet veel verder: een zelfde benauwenis, die van een dichtgebouwde straat, een dichtgebouwde wijk. Het uitzicht staat in de weg. Het weigert plaats te maken voor de blik die verder wil. Maar ontzagwekkend is het niet.

 

Van Deels gedicht markeert in ideeënhistorisch opzicht het einde van een ontwikkeling: de neutralisering en verhuiselijking van het sublieme, van wat lange tijd als vreeswekkende schoonheid gold en daarvóór als angstaanjagende wanstaltigheid. Want de wijze waarop het gebergte door mensen werd waargenomen en in het kader van hun religieuze, natuurhistorische en esthetische opvattingen geïnterpreteerd, is in de loop der eeuwen sterk veranderd. Zo heeft tegenover de opvatting dat de aarde compleet met bergen en ravijnen geschapen is, lange tijd de gedachte geleefd, dat de aarde haar gladde, gave gezicht pas met de zondeval verloren had en dat bergen en dalen, kloven en ravijnen als mismaaktheden moesten worden gezien, als lelijke misvormingen, ‘wratten’, ‘puisten’, ‘monstrueuze uitstulpingen’, ‘pudenda van de natuur’. Tezamen met Adam en Eva was ook de aarde gestraft.

Het debat over de oorsprong van het gebergte, waarin ook de zonde van Kaïn een rol speelde en het verhaal van de zondvloed - wanneer er immers in Genesis voor het eerst sprake is van bergen - loopt via Luther en Calvijn, die over deze kwestie van mening verschilden, door tot in de zeventiende eeuw. Dan markeert de Telluris theoria sacra (1681) van Thomas Burnet, waarvan in 1684 een Engelse vertaling verscheen, het begin van een nieuwe visie. Burnet probeerde de zich langzaam ontwikkelende, nieuwe geologische attitude, die zich aan Genesis probeerde te ontworstelen, met de oude godsdienstige opvattingen te verzoenen. Volgens Burnet is het gebergte ontstaan als gevolg van de zondvloed en is het dus niet al in den beginne geschapen. Toen Noach op de berg Ararat de

[pagina 87]
[p. 87]

ark verliet, zag hij daar niets dan woestenij en chaos: aarde, stenen, rotsen. En toen het water zich teruggetrokken had, aldus Burnet, stonden daar de bergen zoals wij ze nu kennen, ‘the Ruines of a broken World’.

Die puinhopen had hij zelf aanschouwd, toen hij in 1671 zijn Grand Tour maakte en door de Alpen en de Apennijnen trok. De ‘vormeloosheid’ en ‘wanorde’ die het gebergte vertoonde, ontstelde hem en botste hevig met zijn ideaal van symmetrie en geproportioneerdheid. Het waren dan ook eerder zijn esthetische denkbeelden dan zijn religieuze ideeën die aan het wankelen sloegen. De beschrijvingen van wat hij zag, hadden een paradoxaal karakter en getuigden van een boeiende ambivalentie. Want juist hierin vertoont zich het begin van een nieuwe visie op het gebergte. De onregelmatigheid ervan mishaagde hem eerder in intellectueel dan in emotioneel opzicht. Want veel meer dan enige (schrijvende) reiziger vóór hem bleek hij gevoelig voor het majesteitelijke karakter van het berglandschap. Hij ziet er ook verhevenheid in en luister, waardoor de geest op grootse gedachten komt en God in Zijn grootheid nabij treedt. Het gaat ons begrip te boven en geeft ons een illusie van oneindigheid, ‘a pleasing kind of Stupor and Admiration’.

Stomme verbazing en bewondering: niet als reactie op Schoonheid, maar op iets anders, iets wat de geest naar God en de oneindigheid leidt. Thomas Burnet had er de woorden niet voor. Maar wij zouden kunnen zeggen, dat hij in de natuur het Sublieme had ontdekt.

Rond 1770 is dit nieuwe esthetische paradigma, waarin de woeste natuur en met name het berglandschap als verheven en subliem worden beschouwd, overal in de Europese literatuur en schilderkunst aan te treffen. Harmonie en evenwicht lijken als ideaal volledig van het toneel verdwenen. Keith Thomas beschrijft hoe de waardering voor de woeste natuur uitgroeit tot een soort religie. ‘De gevoelens van ontzag, vrees en verrukking, die voorheen alleen voor God waren bestemd, werden geleidelijk overgebracht op de grotere kosmos zoals die door de astronomen was onthuld, en op de indrukwekkende zaken die reizigers op aarde hadden ontdekt: bergen, oceanen, woestijnen en tropische oerwouden.’ ‘Hoe verder ik de levendige natuur achter mij laat, de mensen, het vee en de gewone vogels uit bos en veld’, noteerde Coleridge in 1803, na een beklimming, ‘hoe groter de intensiteit van het levensgevoel in mij wordt...“God is alom,”...riep ik uit.’ Toeristen stromen naar het Lake District, de Wye Valley, Snowdonia, de Schotse hooglanden, naar Savoye en Zwitserland. Thuisblijvers kopen gravures van berglandschappen, die vanaf het midden van de achttiende eeuw in steeds grotere aantallen worden geproduceerd.

Voor de ervaring van het sublieme is het noodzakelijk dat de toeschouwer, oog in oog met de overweldigende natuur, zelf in veiligheid is, terwijl hij tegelijkertijd een residu van angst moet voelen. Zodra hij fysiek geraakt wordt, is hij niet in staat het landschap te beschouwen op een wijze die de sublieme esthetische ervaring mogelijk maakt. En wanneer de vrees, de gewaarwording van een grens achterwege blijft - het besef dat bij overschrijding van die

illustratie
Charles Laplante: Edward Whympers bergingsploeg op de Matterhorngletscher (Wallis) op de plek waar de op 14 juli 1864 verongelukte bergbeklimmers bij de afdaling van de toen voor het eest beklommen Matterhorn naar beneden zijn gestort (Zürich, Graphische Sammlung der Zentralbibliothek; houtsnede naar een tekening van A.M.A. de Neuville naar een schets van Edward)


drempel het sublieme in iets gevaarlijks zou kunnen omslaan, ook dan is de bedoelde ervaring onmogelijk. In de beleving van het sublieme wordt de mens zich van de grens tussen het veilige en onveilige bewust. Is de heerschappij van de mens over de krachten van de natuur wel voltooid?

T. van Deels gedicht ‘Ansicht’, waarmee ik mijn verhaal begon, herinnert aan de achttiende-eeuwse prenten-produktie, de gegraveerde berglandschappen die in groten getale verhandeld werden. Opmerkelijk, voor wie er een verre uitloper van de fascinatie door het sublieme in wil zien, is de zin: ‘Herinnering met glas ervoor, daar kan niets mee gebeuren.’ Dat is een frappante omkering: wie naar een berglandschap kijkt, met steile wanden en ijzingwekkende ravijnen, moet zelf in veiligheid zijn, wil de ervaring van het sublieme mogelijk worden. In Van Deels gedicht nu is het niet in de eerste plaats de toeschouwer

[pagina 88]
[p. 88]

waarmee niets kan gebeuren, maar de zorgvuldig achter glas geplaatste, ingekleurde foto. Welk een ironie. De enige werkelijke ‘dreiging’ komt welbeschouwd van buiten het geneutraliseerde woeste natuurtafereel: geen peilloze ravijnen, geen blik op de oneindigheid, maar juist het tegenovergestelde. Niet weg te duwen bebouwing. Verstikkend.

 

Het kan ook anders. In zijn bundel De verliefde betonwerker (1926) publiceerde A. den Doolaard dit gedicht over een bergbeklimming in het Massif du Pelvoux in de Franse Alpen:

De Bestijging
 
Nog branden sterren in den westerwand
 
Der nacht, en staren naakt ons in de oogen
 
Als vrouwenoogen in een vreemde stad.
 
 
 
Wij, die door d'avond der lantaarnen gingen,
 
Wier adem schoornsteenheet ten hemel hijgt
 
En in wier haamrend bloed dynamo's zingen,
 
Wij staan naast u, Pelvoux!
 
 
 
Kwaadaardig zwijgend in den hemel borend
 
Uw zwart, doorsidderd door een lach van wit verraad,
 
Die schaatrend sterft in val van gletschertorens!
 
 
 
Kruistochten gingen langs de eendre flanken
 
Waar eens de bronzen zang der krijgskohorten
 
Zich haastig als uw gletscherbeken stortte
 
 
 
Schuimende naar het groote doel, de zee,
 
Den dood, die nam hun wellust en hun wrevel,
 
En elk een ziel, die hijgde om de eigen vreê...
 
 
 
Waar is uw ziel, Pelvoux? Bliksem en sneeuw en wind,
 
Verdoemend óns ten dood, deren U niet:
 
Is dit uw ziel, knarsend in zwart graniet
 
 
 
Waarlangs de nagels tasten om hun steun
 
Wanneer wij, hangend in verborgen spleten,
 
Zorgeloos lachen in het windgedreun?
 
 
 
Ons is uw ziel, Pelvoux!
 
 
 
Omdat wij ons uit vrouwenarmen wonden,
 
De witte vrede van uw flanken schonden,
 
Eén duizlend oogenblik naast God te staan!
 
 
 
(Pic de Coste Vieille, Dauphiné)
Den Doolaards gedicht spreekt over een metafysisch verlangen, een bovenaardse ambitie: de ‘ziel’ van de berg te veroveren en ten slotte ‘Eén duizlend oogenblik naast God te staan!’ Strikt genomen is hier eerder sprake van hybris (‘naast God’) dan van eenwording en mystiek. Dat neemt niet weg, dat er, net zoals in de traditie van de bruidsmystiek,

illustratie
A. den Doolaard trekt de bergen in (1936)


gebruik wordt gemaakt van een erotisch of sexueel getint vocabulaire. De bergbeklimmers, eertijds stadsmensen, uit op genot en vermaak (zie de tweede strofe) beklimmen nu geen vrouw maar een bergtop met ‘flanken’ en ‘verborgen spleten’. Er is sprake van een volledige usurpatie: lichaam én ziel worden in bezit genomen.

‘De Bestijging’ komt in dit opzicht overeen met Den Doolaards gedicht ‘Mount Everest’, opgedragen aan de nagedachtenis van Mallory en Irvine, die in 1924 bij een beklimming van de Mount Everest om het leven kwamen, en eveneens opgenomen in De verliefde betonwerker. Daar omklemmen de klimmers de ‘schouders’ van de berg, ‘hard en kantig, naakt en koud, / Waarin hun drift zich onder 't stijgen vastbijt!’ Een belle dame sans merci. Tot slot vinden zij bij haar de dood, ‘Winnen zij 't licht, en leven, tijdeloos!’

In een gesprek met Hans van de Waarsenburg, opgenomen in A. den Doolaard. Gesprekken over zijn leven en werk (1982) zei de dichter vele jaren later over zijn talrijke beklimmingen: ‘Wanneer ik in Chamonix terugkwam, wat regelmatig gebeurde, dan had ik altijd een grote voldoening wanneer ik naar die toppen keek. Want op de meeste ervan was ik geweest, behalve op één, die had ik drie keer gemist omdat er onweer opkwam. En dat knaagt

[pagina 89]
[p. 89]

nog altijd, hoewel je je dat gevoel natuurlijk moet afwennen, want er zijn nog tienduizend andere toppen die je niet hebt beklommen. Wanneer je dat niet doet, kom je in het stadium van teveel blijven begeren. Een van de Duitse expressionistische dichters heeft dat mooi verwoord in de regel: “Wieviele Frauen hat man nie gehabt”.’

Bedwingbare bergen en beklimbare vrouwen: een boude associatie wordt expliciet.

 

In 1936 of 1937 schreef H. Marsman het gedicht ‘Bergland’, dat, als we naar zijn slotregels kijken, evenmin een vredige ansicht mag heten.

Bergland
 
Dwalend over de hoogten
 
gaat het lichaam zijn zwaarte vergeten;
 
vaag herinnert het zich, dat in de spleten
 
halverwege den top kleine roofvogels huizen
 
en hoe de nesten zich vastklampen tegen de steilten;
 
in het dal moeten huizen staan
 
en vreedzame dieren gaan
 
grazend over de weiden.
 
 
 
‘hoe lang zal de heugenis aan het dal nog kunnen duren?’
 
vraag het zich af; want reeds nu zijn de uren
 
doorgebracht op de hoogten
 
tot tijden geworden die niet meer kunnen verstrijken,
 
en ondenkbaar de reis
 
die het lichaam eenmaal terugvoert
 
naar het ondenkbare laagland,
 
terwijl de ziel blijft vertoeven
 
in die poolzee van licht en ijs.

Aan het begin van dit gedicht heeft een klimmer de top bereikt. Hij voelt er zijn lichamelijke zwaarte niet meer, een zwaarte waarvan hij zich juist tijdens de bestijging zeer bewust moet zijn geweest. Maar ook in overdrachtelijke zin is veel zwaarte van hem afgevallen; zijn gebondenheid aan aarde en stof lijkt sterk verminderd; zozeer zelfs dat de ziel zich van het lichaam vrijmaakt en misschien wel zal achterblijven, zoals de voorlaatste regel ten slotte zelfs aangeeft. De weg omhoog was er een van verdergaande onthechting: van het pastorale, gecultiveerde dal, met zijn beschutting biedende huizen, langs de nesten van kleine roofvogels (men lette op het werkwoord ‘huizen’) halverwege de top, waar de woestheid al toeneemt en er nog maar met moeite gewoond kan worden (de nesten ‘klampen’ zich ‘vast’), naar de top zelf, die onherbergzaam is.

Op de ‘hoogten’ beleeft de klimmer een soort eeuwigheid, de tijd lijkt er stil te staan. Dat is, naast de onherbergzaamheid, een ander aspect van het sublieme. Zoals de tocht omhoog weldra vergeten zal zijn, zo is ook de weg terug ondenkbaar aan het worden. De klimmer heeft het gevoel op die hoogten altijd al geweest te zijn en er altijd te zullen blijven. Hij gaat op in het sublieme en dat lijkt zijn dood. Van gevaar is hij zich niet echt bewust - het woord ‘dwalend’ heeft in de eerste regels iets ontspannens, zeker in samenhang met het genoemde verlies van zwaarte. Maar desondanks kan er sprake zijn van dodelijke dreiging: wanneer ‘de ziel blijft vertoeven / in die poolzee van licht en ijs’, impliceert dat de dood van de klimmer, zijn dodelijke gefascineerd-zijn door leegte, helderheid en kou.

 

De kou is ook een belangrijke factor in de tweede ‘legende’ uit Gerrit Kouwenaars bundel De stem op de 3e etage (1960). De aanhalingstekens horen bij het gedicht:

illustratie
Carl Gustav Carus: Het Montblanc massief, blik vanaf Montenvers op de Grandes Jorasses (1824; Essen, Museum Folkwang)


[pagina 90]
[p. 90]


illustratie
Caspar David Friedrich: Der Watzmann (1824/1825; Berlijn, Nationalgalerie)


 
‘Toen de zon was ondergegaan
 
daalde er een doordringende koude neer
 
 
 
wij lagen ondertussen gemoedelijk
 
in onze slaapzakken
 
slurpten hete thee
 
knabbelden scheepsbeschuit
 
 
 
wij hadden het zo gezellig
 
dat wij ternauwernood beseften dat
 
wij ons op zeer grote hoogte bevonden
 
 
 
wij zetten onze maskers op
 
en wachtten af
 
 
 
...
 
 
 
ik ontwaakte huiverend
 
de zuurstof was opgebruikt
 
 
 
op deze hoogte duurt alles een eeuwigheid
 
pas na anderhalf uur was het ontbijt gereed
 
 
 
wij lagen gemoedelijk in onze slaapzakken
 
slurpten hete thee
 
knabbelden scheepsbeschuit
 
 
 
dank zij de zuurstof hadden wij
 
een naar verhouding zeer rustige nacht
 
achter de rug.’

Dit gedicht, bestaande uit citaten, blijkt na enig zoekwerk gebaseerd op Kouwenaars in 1957 verschenen vertaling van High Adventure, het relaas van Sir Edmund Hillary over zijn beklimming van de Mount Everest.

Het kan niet anders of de bergbeklimmers zijn zich bewust van het gevaar dat de ‘doordringende koude’, een kou die door alles heendringt, in principe met zich meebrengt voor wie hoog in het gebergte overnachten. De omgeving waarin zij zich bevinden is een vijandige. Maar de dreiging wordt weggenomen, althans gerelativeerd: men beschikt over slaapzakken, hete thee en scheepsbeschuit. Er heerst een gemoedelijke stemming. Het is er zelfs zó gezellig dat het gevaarvolle van de situatie door de expeditieleden vergeten wordt. En de lezer weet: dat is pas echt riskant. Bovendien realiseert hij zich onmiddellijk daarna, als het over ‘[zuurstof]maskers’ gaat, dat de bergbeklimmers de grens van het leven, de grens tussen veilig en onveilig, akelig dicht genaderd zijn. De mens heeft hier kunstmiddelen nodig om te overleven; als hij de top wil bedwingen, moet hij de dodelijke natuur beheersen. Zal er in dat opzicht niets fout gaan? De ervaring van het sublieme wordt van de personages overgedragen op de lezer. Drie puntjes markeren de slaap en de spanning. Het is er kouder dan 25 graden onder nul, zij verbruiken één liter zuurstof per minuut.

Wanneer het zuurstofrantsoen verbruikt is, worden de klimmers wakker. ‘Ik ontwaakte huiverend’, lezen we, waarbij het woord ‘huiverend’ voor de lezer misschien niet alleen met kou te maken heeft. Hoewel het hier op een natuurlijke manier in een ‘onschuldiger’ betekenis gebruikt wordt, is ‘huiverend’ net als ‘huiveringwekkend’ een woord uit de sfeer van het sublieme.

De bereiding van het ontbijt, inclusief het koken van water voor thee, duurt ‘op deze hoogte’, in deze ijle atmosfeer, ‘een eeuwigheid’. De oorzaken daarvan zijn biolo-

[pagina 91]
[p. 91]

gisch en natuurkundig: men beweegt traag en onhandig en het water raakt minder snel aan de kook. De wijze waarop hier het begrip ‘eeuwigheid’ ter sprake wordt gebracht is frappant. Eeuwigheid, oneindigheid: die termen passen bij het sublieme berglandschap en zijn religieuze associaties. We zagen het ook bij Marsman: ‘want reeds nu zijn de uren / doorgebracht op de hoogten / tot tijden geworden die niet meer kunnen verstrijken’. In Van Deels ‘Ansicht’ hangen besneeuwde toppen ‘eeuwig zwijgend’ boven het dressoir: de eeuwige stilte van het sprakeloos makende gebergte is verworden tot een afbeelding die, bij wijze van spreken, niets meer zegt: zo vlak is wat subliem was hier geworden. Alleen als cliché kan het ‘eeuwig zwijgen’ zich nog enigszins doen gelden. Bij Kouwenaar is ‘een eeuwigheid’ om te beginnen niet meer dan een hyperbool. Maar wel een heel zinvolle! De overdrijving valt bijna letterlijk te nemen, daar op die grens tussen leven en dood.

 

Hoewel Kouwenaars gedicht ons nog volledig verplaatst in een ijzige, huiveringwekkende wereld van leegte en steen, onbewoonbaar voor de mens, een wereld die sinds de achttiende eeuw subliem mag heten, is er dank zij de techniek - de zuurstofmaskers vooral - toch ook een zekere relativering gaande. Het is er ‘gezellig’, men ligt er ‘gemoedelijk’ bij, ‘knabbelt’ scheepsbeschuit en ‘slurpt’ hete thee. Maar wat als het de zuurstof op is en het masker der gezelligheid niet werkt? Zover als in T. van Deels gedesacraliseerde ‘Ansicht’ zijn we hier zeker niet, maar thee schenkt men daar eveneens en ‘gezellig’ is het er in de ogen van de bewoners ongetwijfeld ook. Misschien is er tussen Van Deels ‘Ansicht’ en Kouwenaars Mount-Everest-legende nog wel een fundamenteler overeenkomst. In zekere zin is de ‘legende’, overgenomen uit Hillary's autobiografische boek, óók een reproductie: vergelijkbaar met het plaatje aan de muur in ‘Ansicht’, door Kouwenaar ingekleurd met het door hem niet voor niets herhaalde woord ‘gemoedelijk’, dat hem in de aan Hillary ontleende passage bijzonder getroffen moet hebben, juist door het contrast met de vijandige omgeving die ook wordt geschetst. Maar juist deze tegenstelling maakt de ‘legende’ ook anders dan de ansicht uit ‘Ansicht’. Op deze kaart en in deze huiskamer maakt zelfs geen contrast het sublieme nog voelbaar.

Literatuuropgave

De besproken gedichten werden overgenomen uit: T. van Deel, Klein diorama (Amsterdam 1974), Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978 (Amsterdam 1982), A. den Doolaard, De verliefde betonwerker (Maastricht 1926) en H. Marsman, Verzameld werk (Amsterdam 1963). Met betrekking tot Den Doolaard, zie: Hans van de Waarsenburg, A. den Doolaard. Gesprekken over zijn leven en werk. Portret van een kunstenaar (Amsterdam 1982). Voor Kouwenaars vertaling van Hillary's beklimmingsrelaas: zie Sir Edmund Hillary, Ik stond op de Everest [High Adventure] (Amsterdam 1957). De door Kouwenaar gebruikte tekstgedeelten aldaar op pp. 100-101. Vgl. W.H. Murray, De verovering van Mount Everest [The Story of Everest] (Utrecht/Antwerpen z.j.). Voor de ideeëngeschiedenis met betrekking tot het gebergte zij verwezen naar Philip P. Wiener (red.), Dictionary of the History of Ideas. Studies of Selected Pivotal Ideas (New York 1973), Deel iii, pp. 253-260, en de aldaar opgegeven literatuur. Zie ook, met betrekking tot het sublieme, deel iv, pp. 333-337. Vgl. Wiel Kusters, Pooltochten (Amsterdam 1989). Er is verwantschap zichtbaar tussen Marsmans ‘Bergland’ en sommige gedichten van Rutger Kopland. Vgl. Wiel Kusters, Monoloog in de bergen. Over Rutger Kopland (Maastricht 1988), pp. 35-36. Keith Thomas werd geciteerd uit: Het verlangen naar de natuur. De veranderende houding tegenover planten en dieren, 1500-1800. [Man and the Natural World. Changing attitudes in England 1500-1880 (London 1983)] (Amsterdam 1990), pp. 272, 274.

voetnoot+
Wiel Kusters (1947) is hoogleraar algemene en Nederlandse letterkunde aan de Faculteit der Cultuurwetenschappen van de Rijksuniversiteit Limburg te Maastricht. Zijn meest recente publikaties: Ik graaf, jij graaft. Aantekeningen over poëzie (Querido, 1995), ‘Bladeren en lezen in groot verstaan’. Pierre Kemp in de wereld van het boek, samen met Harry G.M. Prick (Datawyse/Universitaire Pers Maastricht, 1995) en Poëzie als perfecte misdaad, toegelicht aan de hand van de zaak Kouwenaar (Herik/Onderzoekschool Literatuurwetenschap. 1995).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Klein diorama

  • over De verliefde betonwerker

  • over De stem op de 3e etage


auteurs

  • Wiel Kusters

  • over H. Marsman

  • over Gerrit Kouwenaar

  • over A. den Doolaard

  • over Tom van Deel

  • beeld van A. den Doolaard