Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 15 (1998)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 15
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 15

(1998)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 188]
[p. 188]

literatuur-recensies

Een monnikenwerk

Stooker, K. en T. Verbeij, Collecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden Miscellanea Neerlandica 15. [Proefschrift Leiden] Leuven: Peeters, 1997, 2 vol., ƒ218,-.

 

In de universiteitsbibliotheek van Leiden bevindt zich de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (bnm), een verzameling beschrijvingen van ongeveer 11.000 handschriften, die ontsloten is door meer dan 300.000 fiches. Een groot deel van de verzameling is inmiddels ingevoerd in de computer en toegankelijk voor publiek. Dit bestand biedt een schat aan informatie en heeft als basis gediend voor Collecties op Orde van Karl Stooker en Theo Verbeij.

De auteurs hebben systematisch alle beschrijvingen van Middelnederlandse handschriften eruit gezocht waarvan vaststaat dat ze afkomstig zijn uit kloosters of semi-religieuze instellingen in de Nederlanden. Deze beschrijvingen zijn aangevuld met wat er gevonden kon worden in secundaire literatuur. Zo heeft men vastgesteld welke van de Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze instellingen overgeleverd zijn. Ze hebben de handschriften zelf hierbij niet in handen gehad.

Met behulp van deze inventarisatie hebben de auteurs geprobeerd te bepalen welke Middelnederlandse literatuur in welke instellingen aanwezig was en wat er waarschijnlijk gelezen werd. In totaal hebben ze ruim 1100 handschriften weten te achterhalen die met zekerheid aan bepaalde kloosters kunnen worden toegeschreven. De beschrijvingen hiervan beslaan het tweede deel van de publicatie: het repertorium. Het eerste deel wordt gevormd door de studie die op basis van het repertorium is verricht. In deze bespreking zal ik eerst het repertorium behandelen en vervolgens de studie.

De kwaliteit van de studie valt of staat natuurlijk met de kwaliteit van de inventarisatie. Helaas zijn de criteria op grond waarvan een handschrift wel of niet wordt opgenomen behoorlijk ondoorzichtig. Om opgenomen te worden in het repertorium moest een handschrift aan de volgende criteria voldoen:

Ten eerste zijn alleen de handschriften geïnventariseerd en geen drukken, uitgezonderd de handschriften die enkel

illustratie

Middeleeuws dominicanessenklooster in Leeuwarden.


juridische of ambtelijke teksten bevatten en archivalia. Statuten vallen daarentegen weer wel binnen de inventarisatie. De handschriften moeten bewaard gebleven zijn, hoewel er weer een uitzondering is gemaakt voor verdwenen handschriften waarvan goede beschrijvingen of foto's bestaan.

Ten tweede zijn alleen de Middelnederlandse handschriften opgenomen. In het noorden en oosten werd echter eigenlijk geen Middelnederlands gesproken maar iets wat meer in de buurt komt van het Neder-Duits. De handschriften in deze dialecten zijn toch opgenomen. Als geografische afbakening zijn daarom de huidige grenzen van Nederland en België gekozen. Dit betekent dat Duitse kloosters uit het grens-

[pagina 189]
[p. 189]

gebied buiten beschouwing blijven, hoewel ze in sommige gevallen nauw verwant zijn aan de Nederlandse. Op deze manier is bijvoorbeeld maar een deel van de kloostervereniging het Kapittel van Windesheim in de inventarisatie terechtgekomen.

Ten derde zijn er alleen handschriften geselecteerd die zich voor 1600 in een klooster bevonden of daar gemaakt zijn. Verder verdient de term semi-religieuze instellingen nog een toelichting.

Hiermee worden groepen bedoeld die religieus leefden zonder dat ze behoorden tot een erkende orde. Voorbeelden hiervan zijn tertiarissen en tertianen, begijnen en begaarden, en broeders en zusters van het gemene leven.

Tot slot geldt als belangrijkste voorwaarde dat van de handschriften bekend moet zijn tot welk klooster ze behoorden of waar ze geproduceerd zijn. Hierbij geldt weer dat abdijen niet meetelden voor het onderzoek. Verwarrend is bovendien dat de auteurs af en toe de termen klooster en abdij door elkaar gebruiken.

Uit deze opsomming blijkt al dat het niet eenvoudig is om te voorspellen of een handschrift is opgenomen of niet. De criteria bevatten bijna allemaal wel uitzonderingen. Zo is het raar dat sommige handschriften, die verloren zijn gegaan, wel zijn opgenomen en andere niet. Handschriften uit oude veilingcatalogi doen niet mee, maar beschrijvingen uit de bnm wel. Het zou logischer zijn geweest als er strikt gekozen was om bijvoorbeeld alleen overgeleverde handschriften op te nemen. Het repertorium bevat dan minder beschrijvingen maar wordt wel inzichtelijker en daardoor bruikbaarder.

Ook de keus om als grens de huidige staatsgrens te hanteren is erg eigenaardig. In de studie die op grond van de inventarisatie wordt verricht, laten de auteurs deze keus ook los. Het Kapittel van Windesheim duikt voortdurend op in de analyse maar wordt door deze afbakening voor een deel buitengesloten in de inventaris. Als een van de redenen voor deze keus wordt afbakeningsproblematiek opgegeven. Dit is juist een van de elementen die de onderzoeker dient op te lossen.

Tot slot bleek het lastig te zijn om te bepalen of het bekend is tot welk klooster een handschrift behoort. In allerlei tentoonstellingscatalogi vindt men immers getijdenboeken die op grond van het penwerk aan diverse kloosters worden toegeschreven. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat dergelijke toewijzingen niet zo betrouwbaar zijn.

Daarom hebben de auteurs er waarschijnlijk terecht voor gekozen om bijvoorbeeld de getijdenboeken die vervaardigd zouden zijn door de Regulieren te Zwolle en Regularissen van Sint Agnes te Delft niet op te nemen. Het is daarom des te eigenaardiger om toewijzingen in de bnm waarbij de argumentatie geheel ontbreekt wel op te nemen.

De meeste inconsequenties in de samenstelling van de inventaris zijn ingegeven door tijdgebrek. Daardoor is het repertorium moeilijk te hanteren. Had bijvoorbeeld het getijdenboek, dat volgens Thomas a Kempis en de moderne devoten (Tentoonstellingscatalogus, Brussel, 1971, Cat no. 5) toegeschreven kan worden aan het Meester Geertshuis te Deventer, niet ook opgenomen moeten worden? Of is de toeschrijving te onbetrouwbaar? Deze ongelukkige keuzen zijn vooral jammer omdat uit het repertorium blijkt dat de onderzoekers deskundig en buitengewoon zorgvuldig te werk zijn gegaan.

Helaas vertoont ook de studie allerlei tekenen van haastwerk. Hier en daar staan wat tekstverwerkingsfoutjes, en de auteurs zeggen in een woord vooraf dat het niet lukte om de spelling van de beide delen op elkaar af te stemmen. Deze dingen zijn slordig maar raken natuurlijk niet de kern van de studie.

Met behulp van de inventaris is uitgezocht welke Middelnederlandse handschriften er in kloosters aanwezig waren en welke er gelezen werden. Door ervoor te kiezen geen aandacht te besteden aan Latijnse teksten en aan gedrukt materiaal is de waarde van de tweede doelstelling gering. Meer dan de helft van wat er gelezen had kunnen worden, is bij voorbaat buiten beschouwing gelaten. Maar afgezien daarvan is op grond van de inventaris nauwelijks uit te maken wat men las. De handschriften waarvan bekend is tot welk klooster ze behoorden, vormen maar een klein deel van de overgeleverde kloosterhandschriften, dat op zijn beurt maar een klein deel vormt van de handschriften die er ooit geweest zijn. Het repertorium valt dus te beschouwen als een willekeurige steekproef, die onmogelijk representatief kan zijn. Dit wordt al in het begin van de studie duidelijk als de auteurs stellen dat er altijd specifieke factoren aan te wijzen zijn waardoor handschriften bewaard zijn gebleven of niet. Deze stelling wordt talloze malen herhaald, maar helaas niet overtuigend aangetoond. Voor de zuidelijke Nederlanden zijn centrale overheidsmaatregelen die alle kloosters hebben getroffen, bepalend geweest voor de overlevering. Hier geldt dus eerder ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Voor de noordelijke Nederlanden lukt het maar voor drie van de negen grootste

[pagina 190]
[p. 190]

overgeleverde kloosterverzamelingen om de specifieke factoren te benoemen.

Uiteindelijk is het dus eigenlijk al nauwelijks mogelijk om vast te stellen welke handschriften er in kloosters aanwezig waren. Dit leidt tot vage conclusies als: ‘Dit geeft te denken’, of ‘dit is veelbetekenend’, zonder dat de spijker op zijn kop geslagen kan worden.

Ook de argumentatie als er hardere conclusies getrokken worden, is niet altijd even overtuigend. Zo wordt een bepaalde stelling aangenomen, ‘omdat er geen reden is om dat niet te doen’.

Helaas staat er ook geen reden om dat wel te doen. Deze redenering komt in diverse vormen terug. Tot slot heeft de tijdsdruk waaraan de makers blootstonden zijn sporen nagelaten in de inhoudelijke kant van de studie. In een enkele tabel zit een foutje en soms worden de statistische gegevens verkeerd geïnterpreteerd.

Desondanks biedt de studie goede suggesties voor vervolgonderzoek. Zo opperen de auteurs dat er specifiek onderzoek verricht zou moeten worden naar kloosters waar nieuwe vertalingen ontstaan. Daarnaast zou men de literaire contacten tussen kloosters kunnen onderzoeken. Tot slot verdienen ook de bewaarde archiefstukken uit kloosters nadere bestudering. Testamenten en inventarissen kunnen immers ook informatie geven over boekenbezit. Collecties op orde lijkt dan ook met name bedoeld te zijn voor onderzoekers die plannen koesteren in deze richting. Deze zullen dan wel moeten komen uit de kleine kring van vakgenoten. De ingewikkelde afbakening van het repertorium vraagt veel voorkennis en het is niet mogelijk om blind te varen op de studie. En dat is eigenlijk zonde, want als de auteurs paradoxaal

illustratie

Plattegrond uit 1587 van het Minderbroeders- klooster te Amsterdam door Joost Janszoon Bilhomer.


genoeg hun onderwerp hadden ingeperkt dan was het boek voor een grotere groep wetenschappers toegankelijk geweest.

Het zou daarom interessant zijn om een vergelijkbare studie te verrichten op een deelgebied. Men zou bijvoorbeeld ervoor kunnen kiezen om alleen maar Middelnederlandse teksten op te sporen die afkomstig zijn van vrouwengemeenschappen in de noordelijke Nederlanden. Dan kan men misschien ook de teksten zelf in handen nemen en nieuwe, uitgebreide beschrijvingen maken. De auteurs van Collecties op orde zijn hier zeker toe in staat en ik hoop dat een mediëvist zich ooit eens tot een dergelijk project zal laten verleiden.

matthijs van otegem

Biografie van een zwervende catastrofe

Wim Hazeu, Slauerhoff. Een biografie. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij De Arbeiderspers, 1995, 865 blz., ƒ99,-.

‘Minder en minder schrijft men over het werk, meer en meer sleept men het persoonlijke leven van den dichter erbij.’

Wie de naamvals-n niet opmerkt, zou licht kunnen denken dat hier iemand zijn ongenoegen uit over de vooral biografische belangstelling die anno 1997 uitgaat naar literatuur. Het werk verdwijnt achter het leven, niet alleen in de vele biografieën die verschijnen, maar ook in de wijze waarop hedendaagse auteurs in de media worden benaderd. De schrijvers die daarvoor bedanken, veroordelen hun werk tot de marge.

In werkelijkheid is de geciteerde uitspraak afkomstig van de dichter en prozaïst Jan Jacob Slauerhoff (1898-1936) en pikant genoeg komt zij voor in de biografie, kortweg getiteld Slauerhoff, die Wim Hazeu aan hem wijdde. Dit dikke boek bevestigt bovendien, toppunt van ironie, de woorden van Slauerhoff, want de biografische informatie overwoekert het literaire werk en werpt er geen nieuw licht op.

Hazeu heeft de levensbeschrijving van Slauerhoff dezelfde bescheiden ondertitel meegegeven, ‘een biografie’, als die

[pagina 191]
[p. 191]

van Achterberg, die hij in 1988 publiceerde. Net als Gerrit Achterberg bevat Slauerhoff vooral een feitenrelaas, conform de intentie van Hazeu ‘om zo min mogelijk te interpreteren (...)’ (p. 14).

Daarop wijst ook de kroniekachtige opzet, die slechts enkele malen wordt losgelaten voor korte intermezzi, bijvoorbeeld over de verhouding van Slauerhoff tot Friesland en over zijn opiumgebruik. De hoofdfiguur wordt gevolgd tijdens zijn jeugdjaren in Leeuwarden, waar hij opgroeit in een gegoed middenstandsmilieu en door zijn astmatische aanleg thuis wordt ontzien; tijdens zijn studie medicijnen in Amsterdam, waar zijn al in Leeuwarden begonnen literaire activiteiten zich uitbreiden en tijdens zijn wederwaardigheden als praktijkwaarnemer en scheepsarts, als hij eenmaal is afgestudeerd. Ondanks zijn hoekige gedrag sluit Slauerhoff diverse vriendschappen, sommige voor het leven, en oefent hij een onmiskenbare aantrekkingskracht uit op vrouwen. Zijn huwelijk met de danseres Darja Collin wordt een mislukking. Na zijn hele leven geteisterd te zijn door een abominabele gezondheid, die hem niet belette de halve wereld over te trekken en onder vaak primitieve omstandigheden zijn werk als scheepsarts te verrichten, sterft Slauerhoff op zevenen-dertigjarige leeftijd in Hilversum aan tuberculose.

Slauerhoff is voorzien van een omvangrijk notenapparaat, een literatuurlijst die, karakteristiek genoeg, slechts secundaire ritels bevat, en een tweetal bijlagen (een horoscoop van de dichter, getrokken door Rico Bulthuis en waarschijnlijk curiositeitshalve opgenomen, en een lijst van gedichten over Slauerhoff). De toevoeging van zowel een zaken- als een persoonsregister komt de hanteerbaarheid van het boek ten goede. Het fotokatern bevat behalve de voorspelbare kiekjes een tweetal naaktfoto's van Darja Collin, die in strijd met de instructies van Slauerhoff na zijn dood niet zijn vernietigd. Gezegd moet worden dat aan deze foto's meer genoegen valt te ontlenen dan aan die van de verschillende schepen waarop de dichter voer.

In zijn ‘Verantwoording’ benadrukt Hazeu het verschil tussen Slauerhoff en Achterberg, maar zijn aanpak is goeddeels gelijk. Hij presenteert een chronologisch geordende en summier becommentarieerde materiaalverzameling.

Hazeu dient geprezen te worden voor de inspanningen die hij zich heeft getroost om al bekende biografische gegevens overzichtelijk te rangschikken en daaraan nieuwe toe te voegen. Bij een weerbarsrige persoonlijkheid als Slauerhoff is het welhaast onvermijdelijk dat de biograaf een zekere partijdigheid aan de dag legt, die hem overigens niet verhindert het soms tamelijk gore antisemitisme van zijn hoofdfiguur te signaleren.

Het beeld van Slauerhoff dat uit Hazeus biografie oprijst, wijkt niet af van het gangbare. Hij was, in de woorden van Greshoff, ‘een zwervende catastrophe’, die ook zichzelf te gronde richtte. Nergens vond hij rust: op zee verlangde hij naar de huiselijke haard, maar daar beland, popelde hij om weer scheep te gaan. Een fraai detail is dar hij een rafelkleed meenam op reis, dat hij uitspreidde om aan te werken: zwerfzucht gecombineerd met huiselijkheid. Volgens zijn vriend Arthur Lehning was hij uiterst onzeker. Zijn plannen veranderden inderdaad voortdurend, waardoor hij de aanblik bood van een vat vol tegenstrijdigheden. Zo kampte hij veelvuldig met geldnood, vooral gedurende zijn verbintenis met Darja Collin, die er een uitbundig bestedingspatroon op nahield, maar na zijn dood bleek er toch een erfenis te zijn.

Slauerhoff zou nooit een biografie ten deel zijn gevallen, als hij geen literaire faam had verworven. Daarom is het teleurstellend dat Hazeu aan het literaire werk verhoudingsgewijs weinig aandacht schenkt. Bij de behandeling daarvan volgt hij per dichtbundel (c.q. prozawerk) steeds hetzelfde stramien: er wordt informatie gegeven over het ontstaan van de gedichten, en over de samenstelling en de uitgave van de bundel, waarna Hazeu enkele biografisch getinte opmerkingen maakt over het werk en afsluit met het weergeven van een aantal opinies uit de literaire kritiek. Zowel kwalitatief als kwantitatief is dit erg mager. Nergens krijgt het werk van Slauerhoff een nieuwe dimensie, hetgeen toch de rechtvaardiging moet zijn van een schrijversbiografie.

Het is jammer dat Hazeu op dit punt de lijn van zijn biografie over Achterberg heeft doorgetrokken. Evenmin als in deze levensbeschrijving geeft hij zich in Slauerhoff rekenschap van de ingewikkelde relaties die er tussen leven en literatuur kunnen bestaan. Hij beperkt zich tot het zoeken van biografische sporen in het werk en komt niet verder dan aanzetten, als het gaat om het verband tussen de thematische en formele eigenaardigheden van Slauerhoffs gedichten en verhalen enerzijds en zijn leven anderzijds. Op enkele plaatsen deinst Hazeu er zelfs niet voor terug het werk te reduceren tot biografische informatiebron. Zo zou volledige overgave aan een vrouw voor Slauerhoff pas mogelijk zijn, ‘wanneer hij het gevoel had dat alles zo

[pagina 192]
[p. 192]

zuiver en vredig was, dat hij zich “voor eeuwig” neet kon vlijen bij de vrouw’ (p. 323). Ter staving van deze bewering citeert de biograaf een fragment van een gedicht.

De slotsom moet luiden dat Hazeu waardering verdient voor de scrupuleuze wijze waarop hij in Slauerhoff gegevens over het leven van de dichter en prozaschrijver bijeen heeft gebracht. Wat ik echter node mis, is een hecht en verhelderend verband met het literaire werk. En daar moet het toch om begonnen zijn, wil men niet blijven steken in de loze biografische interesse die de media reeds in zo overvloedige mate tentoonspreiden.

g.f.h. de raat

Is de biograaf een leugenaar?

Jan Fontijn, Broeders in bedrog. De biograaf en zijn held. Amsterdam: Querido, 167 blz., ƒ39,90.

 

De Huizinga-lezing van december 1997 werd gehouden door de biograaf Richard Holmes en ging over de biografie. Het Biografie Bulletin gaat zijn achtste jaargang in en het aantal abonnees neemt nog steeds toe. De afgelopen jaren verscheen er een aantal kloeke biografieën, waarvan Liefde is heel mijn leven niet over Henriëtte Roland Holst door Elsbeth Etty en Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd over Herman Gorter door Herman de Liagre Böhl twee indrukwekkende voorbeelden zijn. Kortom, de biografie mag zich in een steeds groter wordende aandacht verheugen en het interessante gevolg is dat het genre biografie ook regelmatig op literaire avonden en in de pers ter discussie staat. Welke feiten houdt de biograaf achter en welke zijn erbij verzonnen? Is de waarheid van andermans leven te achterhalen en wordt het leven niet mooier voorgesteld dan het was? Identificeert de biograaf zich niet te veel met zijn held? Het zijn vragen die telkens in de discussie terugkeren.

Jan Fontijn, de biograaf van de meer dan voortreffelijke tweedelige biografie over Frederik van Eeden (Tweespalt en Trots verbrijzeld), gaat in zijn essaybundel Broeders in bedrog uitgebreid op deze vragen in. En hoewel hij zich ervan bewust is dat zijn antwoorden nooit afdoende zullen zijn en dat elke biografie, hoe degelijk ook, ‘stikt van leugens en bedrog’, behandelt hij meeslepend de problemen die hij tijdens het schrijven van de biografie is tegengekomen.

Fontijn heeft de gave om met een aangename distantie toch heel persoonlijk te kunnen zijn, zoals meteen al blijkt uit het eerste hoofdstuk waarin hij openhartig uiteenzet hoe hij biograaf werd. Vijfentwintig was hij toen hij vol ontroering een persoonlijk opschrijfboekje van de zeventiende-eeuwse geleerde Gerard Vossius in handen kreeg. Dat hij iets in handen had dat meer te vertellen had dan wat alleen ‘de letters op papier kunnen zeggen’, bezorgde hem een ‘historische sensatie’. Deze ervaring en de colleges van onder anderen Hellinga, Stuiveling en Presser vormden de basis voor Fontijns historische en biografische belangstelling. Maar ook het feit dat hij in een ‘chaotische fase’ van zijn leven een aantal jaren in psychoanalyse was geweest, voedde zijn belangstelling voor de biografie. Een psychoanalyse bleek vergelijkbaar te zijn met een biografie, want samen met zijn psychiater had hij, met alle problemen van het moeten erkennen van pijnlijke gebeurtenissen, zijn eigen ‘emotionele biografie’ geschreven. Dus toen hij aan zijn Van Eeden biografie begon kon hij voortbouwen op zijn studie-ervaringen en op wat de psychoanalyse hem had geleerd. Bovendien schrijft Fontijn: ‘Dat mijn keuze, de schrijver Van Eeden, ook een psychiater was, onderstreepte het revanchekarakter van mijn biografie nog eens. Eindelijk kon ik een psychiater op de divan leggen.’ Het was voor hem zonneklaar dat je als biograaf, net als een psychiater een betrokken waarnemer moet zijn. Dat identificatie met je onderwerp onontbeerlijk is. Dat het verhaal over de held ook veel zegt over de aard van de biograaf. Dat het moeilijk is de waarheid te achterhalen. Dat je als biograaf de persoonlijke mythe van je held moet zien te ontrafelen om zijn karakter bloot en vast te leggen. Dat je in geval van nieuwe bevindingen bereid moet zijn eerdere conclusies te herzien.

Na deze amusante inleiding behandelt Fontijn zeer verhelderend de mogelijkheden en beperkingen van de biografie. Met zichtbaat plezier dwaalt hij door de wereldliteratuur en verkent hij de grenzen van het genre. Er zijn niet alleen veel biografen met literaire pretenties, er zijn ook veel schrijvers die zich aan de biografie hebben gewaagd. Maar Fontijn benadrukt vooral dat schrijvers als Sartre (La nausée), Nabokov (The real life of Sebastian Knight) en Thomas Mann (Doktor Faustus) hun problemen met de biografie uitleefden in romans waarin een biograaf hoofdpersoon is. Met aanstekelijke voorbeelden illustreert Fontijn de moeilijkheden waarmee deze fictieve biografen worden geconfronteerd. Zij worstelen met de discrepantie tussen de

[pagina 193]
[p. 193]

werkelijkheid en de afgeronde verhaalwerkelijkheid van de biografie, met de ordening en de interpretatie van de feiten of met de rol van de verbeelding, die de grens tussen feit en fictie vertroebelt. Telkens weer onderstreept Fontijn de taak van de biograaf, die te allen tijde z'n uiterste best moet doen feiten en fictie te scheiden. Hij mag zich niet ter wille van het verhaal laten verleiden de zaken mooier of lelijker voor te stellen dan ze zijn. En als hij iets niet weet maar vermoedt, dan moet duidelijk worden uitgesproken dat het om een vermoeden gaat. Het leugentje om bestwil moet zo veel mogelijk worden uitgebannen. Aan de hand van de biograaf Zeitblom uit de roman Doktor Faustus van Thomas Mann katakteriseert Fontijn de mate waarin een biograaf zich mag identificeren. Geestig, maar niet geheel volgens de literaire conventie, gebruikt Fontijn een verzonnen biograaf, i.c. Zeitblom, om zijn argument kracht bij te zetten als hij enthousiast meedeelt: ‘Identificatie vanuit vriendschap kan bij een biograaf wel degelijk positief uitwerken. Zeitblom bewijst het.’

Verder overigens niets dan lof voor Fontijn, die geen aspect van het biografie-onderzoek onbelicht heeft gelaten. Ook de verhouding tussen het individu en grote geschiedenis wordt nauwkeurig geanalyseerd. Hij toont aan hoe belangrijk het is werk, leven en maatschappij op elkaar te betrekken. Maar het uitgangspunt bij een schrijversbiografie blijft het werk, omdat de psyche van een schrijver in al zijn werk te vinden is. Vervolgens moet je, zoals Fontijn met veel succes bij Carry van Bruggen doet, bekijken hoe leven en werk zich tot elkaar verhouden. En pas daarna komt de invloed van de tijdgeest ter sprake. Fontijn is van mening dat stromingen in de cultuurgeschiedenis beginnen bij het individu. Een mens kan en mag dus nooit alleen verklaard worden uit de tijdgeest, dat zou afbreuk doen aan zijn uniciteit. Biografieën zijn derhalve ‘juist door hun gedetailleerdheid en hun grote mate van concreetheid voor de cultuurgeschiedenis van eminent belang...’ Daartegenover staat dat kennis van de tijdgeest, in de vorm van ‘trends en codes’, wel degelijk een verhelderende blik kan werpen op het gedrag van de held en daarmee op de mate waarin hij wel of niet afweek van zijn tijdgenoten. Ook dit is een mooi staaltje van de zorgvuldige manier waarop Fonrijn elk probleem van alle kanten belicht. Fontijn heeft met Broeders in bedrog een belangrijke bijdrage geleverd aan de discussie over de biografie en een hoop valkuilen laten zien. Iedere biograaf-in-spe kan er zijn voordeel mee doen.

Tot slot nog één vraag die ik mij al vaker had gesteld: Waarom wil je eigenlijk iemands leven uitpluizen en opschrijven? Wezenlijke belangstelling voor de ander? Ordinaire sensatiezucht? Fontijn stelt ook deze vraag en zegt een waar woord: ‘Een van mijn motieven om biografieën te lezen en te schrijven berust (...) op een onbestemd verlangen om daarin modellen te vinden voor hoe ik moet leven. Dat klinkt misschien plechtig, maar ik bedoel dat ik nieuwsgierig ben naar de wijze waarop bijzondere mensen ten opzichte van de grote kwesties van het leven staan: liefde, lijden, vriendschap, ziekte, ouderdom en dood. Ik hoop iets van hen te leren in postieve of negatieve zin.’ En inderdaad, daarom zijn biografieën zo lekker om te lezen.

els broeksma


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Slauerhoff. Een biografie

  • over Broeders in bedrog: de biograaf en zijn held


auteurs

  • Matthijs van Otegem

  • G.F.H. Raat

  • Els Broeksma-van Capelle

  • over Theo Verbeij

  • over Karl Stooker