Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 20 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 20
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 20

(2003)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

In memoriam Guus Sötemann

Op 27 september 2002 overleed A.L. Sötemann, emeritus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, op 82-jarige leeftijd. De Utrechtse letterkundige baarde opzien met zijn proefschrift over De structuur van ‘Max Havelaar’, en maakte school met zijn benadering van moderne Nederlandse poëzie. Als oprichter van de reeks Monumenta Literaria Neerlandica vestigde hij een hoge standaard voor de uitgave van klassieken uit de Nederlandse letterkunde. In de loop der jaren begeleidde hij negentien promotieonderzoeken. Vijf van de bij hem gepromoveerden over Guus Sötemann als bevlogen docent en als bewonderaar van literatuur.

Marita Mathijsen
Woordgrappen

Wat een academische houding is heb ik pas geleerd toen ik in Utrecht geregeld bij Guus Sötemann kwam voor besprekingen van mijn proefschrift. Toen ik in de jaren zeventig aan de Universiteit van Amsterdam benoemd was, heerste daar een dusdanige weerzin tegen academische tradities dat zelfs de goede overboord gesmeten waren. Promoveren was iets voor provinciale leraren of ambitieuze omhooglikkers. In de vakgroep waarbij ik te werk gesteld werd, was maar één gepromoveerde medewerker. Het was niet gebruikelijk iemand te stimuleren om een artikel te schrijven. Gestencilde werkgroepsverslagen werden hoger aangeslagen dan een stuk in De nieuwe taalgids. Ik leerde pas in Utrecht dat het gebruikelijk is collega's een overdrukje van een artikel te geven. Ook leerde Sötemann mij de mooie traditie kennen dat een promotor zijn gepromoveerde een geschenk geeft uit zijn eigen boekenkast, daarmee demonstrerend dat hij de fakkel doorgeeft.

Ik had hem gevraagd als promotor, omdat er in Amsterdam op dat moment geen hoogleraar was. Ik geloof niet dat hij enige affiniteit niet de negentiende-eeuwse dichter De Schoolmeester (Gerrit van de Linde) had, op wiens brieven ik promoveerde. De dichter was hem waarschijnlijk niet ‘zuiver’ genoeg. Maar om de brieven kon hij onbedaarlijk lachen. De dirty mind en de woordgrappen van Gerrit van de Linde maakten in hem een jongensachtige vrolijkheid los. Het meest vermaakte hij zich als ik een bepaalde erotische woordspeling niet doorzag, en hij me op een beschaafde manier moest voorlichten. Ik herinner me een passage uit een felicitatiebrief van Gerritje, zoals we in de loop der jaren de virtuoze brievenschrijver gingen noemen. Een zoon van Jacob van Lennep zou in het huwelijk treden. Van de Linde wenste hem ‘een goed inkomen en een stijf bestaan’ toe. Ik kon goed begrijpen dat in de krappe economische omstandigheden rond 1850 een dergelijke wens zinvol was, maar in het WNT vond ik geen goede invalshoek om het woord ‘stijf’ te interpreteren. Ik vermoedde dat het zoiets als ‘degelijk’ moest betekenen. Guus wist me, zonder één onwelvoeglijk woord te gebruiken, duidelijk te maken dat het ‘goede inkomen’ de bruid speciaal voor de huwelijksnacht toegewenst werd en het ‘stijve bestaan’ aan zeker lichaamsdeel van de bruidegom. Zijn schaterlach daarna betrof niet de grap van Van de Linde. Hij lachte om mijn onnozelheid en om zijn eigen vermogen daar zonder direct taalgebruik doorheen te prikken.

Wiljan van den Akker
Nooit meer slapen

De eerste collegezaal. Het eerste college. Ik had me die zomer van 1973 goed voorbereid - althans dat dacht ik - door de literatuur te bestuderen die op de boekenlijst stond. Nooit meer slapen van W.F. Hermans had ik twee keer gelezen, omdat ik er de eerste keer weinig van begreep. Nu snapte ik - althans dat dacht ik - waarom ze het ons hadden voorgeschreven: het ging over een wetenschappelijke zoektocht en daar was ik nu ook eindelijk aan begonnen. Op het gymnasium had ik de bètarichting gekozen. Vooral de wiskundedocent had me voor gek verklaard, toen ik hem vertelde dat ik Nederlands ging studeren: ‘Dat is geen vak.’

Daar stond de eerste docent, in een keurig pak. Prof. dr. A.L. Sötemann. Na de eerste twee uur college duizelde mijn hoofd van een nieuw soort helderheid. Nooit meer slapen ontvouwde zich als een spinnenweb van taal. Met een feilloze precisie, als een anatoom, liet Sötemann zien hoe alles met alles samenhing, waardoor iedere passage een extra betekenis kreeg. Na afloop begreep ik dat ik niets van de roman had begrepen.

De colleges van Sötemann bleven fascinerende zoektochten. Hij kon een meestertovenaar zijn, die je als student het gevoel gaf zelf het geheim van de tekst te hebben ontraadseld. Het was de tijd van Merlyn, de tijd waarin de tekstanalyse centraal stond. Maar in tegenstelling tot wat vaak over hem is beweerd, leerde Sötemann zijn leerlingen wel degelijk hoe belangrijk de context was. En vooral hoe weinig je begreep van de Nederlandse poëzie wanneer je niet ook Yeats, Eliot, Mallarmé, Valéry en Benn leerde kennen. Wanneer ik naar zijn portret kijk, zie ik twee helften. Aan de ene kant de geleerde, de professor die doceerde en een enorme hoeveelheid kennis tentoonspreidde, die in citaten kon spreken en van je verwachtte

[pagina 15]
[p. 15]


illustratie
De promotor Sötemann wenst de pas gepromoveerde Marita Mathijsen geluk


dat je hem liet blijken de bron ervan te kennen. Aan de andere kant de man die oprecht ontroerd kon worden van wat hij professioneel bestudeerde: teksten, vooral gedichten. Die een pauze liet vallen na het voorlezen van de laatste strofe van J.C. Bloems ‘Zondag’:
 
Niet te verzoenen is het leven.
 
Ten einde is dit wellicht nog 't meest:
 
Te kunnen zeggen: het is even
 
Tussen twee stilten luid geweest.

En dan, met een plotseling veranderde stem, voor zich uit sprak: ‘Dat zul je geschreven hebben.’

Als Guus Sötemann mij één ding geleerd heeft, dan is het wel hoezeer de wiskundeleraar uit mijn middelbare schooljaren ongelijk heeft gehad.

Lieneke Frerichs
Nescio, die kon kijken

Over Nescio heeft Sötemann bij mijn weten vrijwel niet geschreven. Ik ken alleen een kort Engelstalig stuk in The Low Countries en een in Indonesië gehouden voordracht over vier Nederlandse verhalen, waaronder Titaantjes. Maar Nescio hoorde bij de schrijvers die Sötemann ‘bij wijze van spreken in zijn bloed heeft opgenomen’, zoals hij het zelf zou uitdrukken.

We hebben heel wat jaren onze liefde voor Nescio kunnen delen, zowel in de tijd dat Guus mijn proefschrift over de genese van De uitvreter begeleidde, als tijdens de voorbereiding van Nescio's Verzameld werk, waarbij hij samen met Enno Endt als adviseur fungeerde. Ik zie nog voor me hoe we in augustus 1991 vergaderden over de uitgetypte tekst van het Natuurdagboek. Guus was verrukt en zei dat hij al die honderden bladzijden ‘ademloos’ had gelezen: ‘Wat elkeen ziet, daar voegt Nescio nog twintig nuanceringen aan toe.’ Hij hield van de combinatie van impressionistische waarnemingen (‘die vind je ook aten toe bij Bloem: een neevlige einder, een verdoezeld bos’) met existentiële opmerkingen ‘die erin snijden’. Hij kon ervan genieten als het ‘hogere’ door nuchterheid werd getemperd, bijvoorbeeld als Nescio over een in Abcou genuttigd roomhorentje schrijft: ‘Hemel en aarde vereenigd tezaam’ (waarbij we annoteerden: regel uit het kerkelijk gezang ‘Daar ruischt langs de wolken / Een lief'lijke naam’). Alle exaltatie wordt door Nescio op aardse wijze gerelativeerd, aldus Guus, die dan graag tevreden vaststelde: ‘Het wordt nooit dominee Kater.’

In zijn felicitatietoespraak na mijn promotie zei Guus: ‘En wat kan een beoefenaar van ons vak zich meer en beters wensen dan het besef dat hij of zij voor zijn bescheiden deel ertoe heeft bijgedragen om de schrijvers die hij bewondert en liefheeft de plaats te helpen geven die hun toekomt in de literaire canon?’ De tekst centraal, dat is in essentie Sötemanns credo geweest.

Gillis Dorleijn
De onsterfelijke dood

1970. Professor Sötemann bespreekt met een groep eerstejaars ‘Spiegeling’ van J.C. Bloem. De schemer valt (‘'t Duister groeit door het grijze heen’). De vorm maakt de inhoud waar. De analyse en interpretatie worden ervaring. We snappen het gedicht niet alleen, maar het is deel van ons geworden. De docent - die het gedicht niet voor de eerste keer ziet, zoals wij - is er nog steeds ontroerd door, hetgeen hij zichtbaar verbergt onder een aantal ruizende volzinnen.

1974. Sötemann ontcijfert met z'n langharige student-assistent de brieven van Bloem aan P.N. van Eyck en praat honderduit over de achtergronden naar aanleiding van in de brieven voorkomende schrijvers, werken, biografica en historische gebeurtenissen. Bij elke moeilijke passage die is opgelost, wordt een sigaar aangereikt en opgestoken. Soms wordt een erotisch limerick van Bloem geciteerd - onder andere een met het rijm Huizinga / (ik kom kuis uit waar ik) kuis in ga. De dichter J.C. Bloem wordt de persoon Jacques Bloem, om wie men lachen kan, ook om z'n flauwe naamgrapjes (Kareltje Schoonvandelucht, Jan Hijlieverdanik (= John Drinkwater)). Anekdotes komen ter tafel. ‘Ik weet nog dat Jacques eens zei over...’

1984. De kalende promovendus is aanwezig bij een televisieopname over Bloem waarvoor Guus Sötemann wordt geïnterviewd. De paradoxale lading van ‘Het kerkhof aan het meer’ (laatste strofe) wordt met zoveel vuur becommentarieerd dat de interviewer, die er niets van begrijpt, er door gegrepen wordt. Later, tijdens de uitzending, zien we een man die de kunst

[pagina 16]
[p. 16]

van de bewondering verstaat en die zijn bewondering weet over te dragen.

2002. Nu ben ik even oud als hij en ‘suizelt de onsterfelijke dood’, opnieuw en definitief.

Wiel Kusters
Een half woord

Het is een oud hotel. Men rust er met de dieren.

 

Zo begint Richard Minne zijn gedicht ‘Villegiatuur’. Ik heb het Guus Sötemann meer dan eens horen citeren. Nu pas, nu hij er niet meer is en ik Minnes In den zoeten inval opensla, op de dag na Allerzielen, hoor ik hoe dat hotel het huis van de levende stervelingen moet zijn en weet ik dat het om die heel ‘gewone’, bijna huiselijke, allesbehalve complexe betekenis moet zijn geweest dat dit gedicht hem zo kon ontroeren. Zeker aan het slot, waar Minne schrijft:

 

Het is een oud hotel. Het regent aan de ruiten.

De wereld is zo droef. Laat ons twee ogen sluiten.

De ontroering was bij de stoïcijn die Sötemann in het leven misschien wel trachtte te zijn, nooit ver weg als het om gedichten ging die hij bewonderde of waarvan hij hield. Bewonderen of houden van, dat is niet hetzelfde, en de ene ontroering is de andere niet. Waar eenvoudige maar als een diepe waarheid gevoelde regels, zoals we ze vinden bij Minne en Bloem, een ‘direct’ appel doen aan het gemoed, als een zeer nabije stem, daar is de meer complexe, ‘afstandelijke’, meestal niet onmiddellijk of tot in alle betekenismogelijkheden te doorgronden zegging, dikwijls niet minder hevig werkzaam. Het intellect wordt aangesproken, maar weet maar moeilijk raad met de verwarring waarin de tegelijkertijd toch ook als ‘waar’ ervaren taal de lezer dompelt. In de bundel Totaal witte kamer van Sötemanns generatiegenoot Gerrit Kouwenaar, een bundel over verlies en rouw, is deze aangrijpende complexiteit op bijna iedere pagina te ervaren.

A.L. Sötemann heeft als geen andere schrijvende poëzielezer in de twintigste eeuw zichtbaar en voelbaar gemaakt hoe gedichten kunnen werken. Via eenvoud en complexiteit: twee wegen naar het gemoed. Wie zijn meesterlijke analyses en interpretaties lazen, konden daarbij misschien wel eens over het hoofd zien hoe ook hier in laatste instantie geldig was wat hij zelf enkele jaren geleden over de legende van Kouwenaars ‘vérgaande onpersoonlijkheid’ heeft gezegd: dat de basis van diens werk gevormd wordt door een ‘diepe emotionele geïnvolveerdheid, een onvermoeibaar en vitaal ervaren en verkennen van de gronden en grenzen van zijn en onze dooltocht door een ongrijpbare en onkenbare wereld’ (Verzen als leeftocht. Over Gerrit Kouwenaar, Historische Uitgeverij, 1998).

 

Denkend aan de gedichten die hij, de goede verstaander, voor zich en anderen tot leven las, schreef ik een paar regels ter nagedachtenis, opgedragen aan zijn vrouw.

 

In memoriam Guus Sötemann

vigilantibus una hora verbis tecum

Ten diepste, zei je, datje werd geraakt. Geef toch de woorden prijs die, losgemaakt, hun leven kunnen delen met jouw dood. Het halve woord dat eeuwig met je waakt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Marita Mathijsen

  • W.J. van den Akker

  • Lieneke Frerichs

  • G.J. Dorleijn

  • Wiel Kusters

  • over A.L. Sötemann

  • beeld van A.L. Sötemann

  • beeld van Marita Mathijsen