Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 21 (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 21
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 21

(2004)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 42]
[p. 42]


illustratie

[Gelezen]

De romantische vooruitgang
Maarten Doorman De romantische orde

Amsterdam: Bert Bakker, 2004. 283 blz.; € 17,95; isbn 90 351 2628 9.

‘I wanna fuck you is de spiksplinternieuwe plaat van Melvin Rosbeef’ - dat is waarlijk ‘iets romantisch over de liefde’ in een geweldige sketch van (toen nog) Koot & Bie. Maar in een Centre-Parcsreclame is ‘iets romantisch’ juist een bungalowhuisje bij ondergaande zon. Het lijken onverenigbare uitersten - maar toch begrijpt iedereen wat in beide gevallen bedoeld wordt met het woord ‘romantisch’.

Historische romans, diepgevoelde liefdespoëzie, een wandeling door de natuur, de filosofie van Nietzsche, politieke vernieuwingen tijdens de Verlichting maar ook het verzet daartegen, de angst voor het genie van vroegmoderne wetenschappers: het zijn allemaal verschijnselen die in De romantische orde van Maarten Doorman aan bod komen. ‘De romantische paradox’ was misschien een beter passende (maar toegegeven, minder opvallende) titel geweest, want het begrip is en blijft uiterst veelvormig, een veelkoppig monster.

De paradox zit al meteen in de benadering: die is zowel voorzichtig (Doorman besluit het begrip ‘romantiek’ niet te definiëren omdat - met Wittgenstein - definities hun betekenis slechts ontlenen aan de context waarin ze figureren) als uiterst pretentieus. Doorman is op zoek naar overeenkomstige thema's, benaderingen, vergelijkbare verschijnselen in één grote greep van de Verlichting tot aan het heden: naar niets minder dan een romantisch ‘paradigma’, een ‘épistèmè’ (in dit geval dus ‘orde’). Dat lukt natuurlijk niet (dat zou me ook wat worden), maar het streven (‘Het romantische streven’, prima titel ook) is in elk geval boeiend om te volgen.

In zeven hoofdstukken beschrijft Doorman uiteenlopende verschijningsvormen van de romantische thematiek. De geboorte van het zelfbeeld van de mens als ‘autonoom, zelfstandig, creatief, spontaan wezen’ is het onderwerp van het eerste hoofdstuk. In het tweede maakt Doorman de reuzensprong naar het Woodstockfestival, en het eind van dat mensbeeld als ideaal. De jaren zestig als zwanenzang van (een vorm van) de romantiek, dat is een suggestie die werkt, al is het jammer dat Doorman in zijn interpretatie van teksten uit Amerikaanse popmuziek allerlei contexten gebruikt, behalve die van de volksmuziek.

In de hoofdstukken drie en vier staat de geschiedenis centraal, en dit deel vind ik het sterkst. Zeker de wetenschapsfilosofische observaties zijn boeiend; hier bouwt hij ook - impliciet - voort op zijn betoog in Steeds mooier, zijn proefschrift over vooruitgang in de kunst. Het postmodern eclecticisme van de microgeschiedenis is volgens Doorman eerder een ‘romantische opleving’ dan een daadwerkelijke breuk: nuchter stelt Doorman vast dat geschiedenis een lastig maar geen onmogelijk genre is. Ook het verband tussen wetenschap en romantiek levert interessante observaties op - die weliswaar beginnen bij het beeld van Einstein als een soort mad scientist maar daarna wel een stuk verder gaan.

Over kunst (hoofdstukken vijf en zes) valt al iets minder nieuws te zeggen en de verdeling is weer herkenbaar: een hoofdstuk waarin bekend terrein wordt verkend (‘mythe van de scheppende kunstenaar’) en een hoofdstuk waarin de betekenis van de romantiek voor het heden wordt beschreven (‘cross-over of het grenzeloze van keuzeverwantschap in de kunst’). De enige echte misser is het zevende hoofdstuk, over politiek, dat de indruk wekt alleen geschreven te zijn omdat Doorman het onderwerp niet wilde laten liggen. Het is minder inspirerend, op het saaie af - de bezieling waarmee de rest van het boek is geschreven ontbreekt hier.

Ik weet dan ook niet of ik me over het ontbreken van religie als onderwerp moet beklagen. Doorman verklaart in de inlei-

[pagina 43]
[p. 43]

ding al dat hij ‘het conceptuele mijnenveld van de godsdienst’ niet in zijn visie kon inpassen en dat klinkt plausibel. Maar geloofszaken zijn op meerdere plaatsen een blinde vlek. Wanneer hij veronderstelt dat het idee van liefde als totale overgave romantisch is, dan mist hij de manier waarop religieuze toewijding werd uitgeleefd. Hadewijchs liefde bestond uit weinig minder dan de totale overgave, misschien niet romantisch, maar de mystieke liefde was niet minder sterk.

En wanneer Doorman veronderstelt dat de Beatles met hun ‘who am I / without you’ op onbegrip zouden stuiten wanneer ze deze liefdesverklaring in de achttiende eeuw zouden hebben gedaan, dan vergist hij zich. Het is een vrolijk makende bezigheid om liefdesliedjes uit de jaren vijftig en zestig (en zeventig, enzovoort) naast zeventiende-eeuwse liefdeslyriek te leggen: dat past allemaal heel goed en veel beter dan Doorman denkt. (Wat het Beatles-citaat betreft: het allereerste embleem in Jacob Cats' Sinne- en minnebeelden beschrijft twee geliefden die van elkaar gescheiden zijn als twee helften van een aal die in twee stukken wordt gehakt: de delen kunnen onafhankelijk van elkaar wel leven, maar ze willen zich toch vooral samenvoegen: ‘Het lijf wil naer het deel, het deel wil naer het lijf’: who am I without you, zou ik zeggen.)

Nu ja, dat is het gevaar: visie is een kwestie van verblinding, schreef Bernlef in de jaren zestig al. En Doormans visie is sterk, consequent, maar niet vrij van verblinding. Iets meer zelfrelativering had niet misstaan, want de romantiek kan op het ene moment niet ‘bij uitstek ironisch’ zijn om zich later weer te kenmerken door ‘absolute aanspraken’. Wanneer Doorman uitlegt dat juist en vooral in de romantiek veel over kunst wordt gediscussieerd, wordt de identificatie met het onderwerp me wat al te groot (al vind ik dat ook wel weer sympathiek) - juist omdat Doorman enige afkeer lijkt te hebben van de kunstvorm die vrijwijl uitsluitend bestaat uit discussies over de eigen status: de conceptuele kunst.

Paradoxen, paradoxen en daar is het Doorman van de eerste tot de laatste pagina

illustratie

om te doen. Het boek eindigt met een flinke verzameling prangende vragen - behalve materiaal om over na te denken en richtingen waarin onderzoek naar de romantiek zich verder zou kunnen begeven, is deze paginalange lijst ook en misschien vooral een pleidooi voor de dialectiek. En dus voor de vooruitgang.

bertram mourits

Tussen de Helicon en de Olijfberg, een Haarlems dichterschap rond 1600
Boukje Thijs De hoefslag van Pegasus. Een cultuur-historisch onderzoek naar Den Nederduytschen Helicon (1610)

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2004. 214 blz.; € 21,-; isbn 90 6550 795 7.
Karel van Mander Olijf-Berg (1609)

Voor het eerst heruitgegeven met inleiding en annotatie door P.E.L. Verkuyl. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2004. 602 blz.; € 55,-; isbn 90 6550 756 6.

Karel van Mander (1548 Meulenbeke - 1606 Amsterdam) staat internationaal bekend als de eerste Nederlandse kunsthistoricus. Van zijn Schilder-boeck zijn in de loop der tijd diverse edities en vertalingen verschenen, en ook de invloed van zijn Wetlegghinghe opden Metamorphosis op de schilderkunst is bekend. Als dichter moest hij het in de wetenschappelijke belangstelling echter afleggen tegen ‘grote’ dichters als Hooft, Huygens en Bredero. In Haarlem, de stad waarnaar de doopsgezinde Vlaming was uitgeweken, ontplooide Van Mander allerlei initiatieven ter vernieuwing van de volkstalige dichtkunst. Naar het voorbeeld van de Franse Pléiadedichters, wier werk hij goed kende, introduceerde hij het ‘gemene vers’ en bepleitte de vorming van een eenheidstaal, waarin ‘'t Vlaemsch met 't Hollandtsch ende andere inheemsche spraken t'eenen klomp versmolten’ werden, zonder het ‘schuym’ van Franse leenwoorden. Geïnspireerd door Bartas' Sepmaines dichtte hij zijn Olijf-bergh ofte Poëma van den laetsten Dagh (1609), een leerdicht in 21 zangen, waarin hij de lezer uitnodigt om aan de hand van allerlei klassieke en bijbelse stof na te denken over het leven in verwachting van het Laatste Oordeel. Geen leesvoer voor aan het strand, maar de compacte, wat stroeve verzen zijn best spannende literatuur als je oog hebt voor de zoektocht van een dichter in de culturele overgangstijd die de Nederlandse Renaissance is. En zo is het ook met Den Nederduytschen Helicon (1610), een verzamelbundel met werk van Van Mander en een aantal bevriende dichters in een literaire

[pagina 44]
[p. 44]


illustratie

kadervertelling. Zoals veel van zijn tijdgenoten schreef Van Mander zowel refreinen als sonnetten, en in de Helicon zie je dan ook oude en nieuwe dichtvormen moeiteloos gecombineerd worden. Het is kortom geen hoogtepunt van renaissancepoëzie, maar wel een proeftuin van oude en nieuwe ideeën. Beide werken verschenen pas jaren na de dood in 1606 van Van Mander, bij diens vriend en uitgever Passchier van Westbusch. Deze mobiliseerde de Vlaams-Haarlemse vriendenkring van de schilder-dichter om bijdragen aan de nog onvoltooide collectie (Helicon) of aan het voorwerk (Olijf-bergh) te leveren en gaf de twee boekjes (met een bundel Epitaphien ofte Grafschriften) kort na het ingaan van het twaalfjarig bestand uit, als eerbetoon aan Van Mander. Een tweeluik dus waarin beide kanten van zijn dichterschap tot uitdrukking komen: de didactisch ingestelde dominee (of beter: vermaner) en de door de muzen geïnspireerde dichter.

De Olijf-bergh verscheen onlangs in een editie van P.E.L. Verkuyl, terwijl de achtergronden van Den Nederduytschen Helicon het onderwerp zijn van De Hoefslag van Pegasus, het recente proefschrift van Boukje Thijs.

De nieuwe editie van de Olijf-bergh mag met zijn twee verzorgde linnen delen een modern eerherstel heten. In het eerste deel biedt Verkuyl een gematigd kritische versie van de tekst, voorafgegaan door uitvoerige analyses van onder meer de ‘godsdienstige persoonlijkheid’, de dichttechniek, het taalgebruik en de bronnen die Van Mander in zijn gedicht verwerkte. Met bewondering heb ik het hoofdstuk over Van Manders vertaaltechniek gelezen: Verkuyl laat zien dat Van Mander bijzonder efficiënt en compact weet over te zetten, maar vaak ook zoekt naar de meest klankrijke en emotieve effecten, met oog voor zijn lezer en binnen de zelfgestelde kaders van het ‘gemene vers’. Wat Verkuyl te berde brengt is van een filologische degelijkheid die ontzag afdwingt, maar in zijn gedetailleerdheid wel eens grotesk dreigt te worden. Zo presenteert hij niet alleen een schema van bijna elf pagina's met van elk vers in de Olijfbergh de corresponderende regels in de bijbel, of bij Flavius Josephus, Ovidius, Plinius et cetera, maar geeft diezelfde informatie nogmaals als lopende tekst, gegroepeerd per bron. En de relevante passages uit de bronteksten volgen dan nog in deel II, zodat iedereen wel overtuigd moet raken van Van Manders geleerdheid en bijbelvastheid. In het tweede deel bevinden zich verder nog annotaties en woordverklaringen, in appendices een inhoudsoverzicht per zang, een beschrijving van de etsen en van gebruikssporen in het Groningse exemplaar, en een tweede, diplomatische, weergave van Van Manders teksten; een register van namen in de teksten van Van Mander en een bibliografie completeren het tweede deel van deze waardevolle, ouderwets wetenschappelijke uitgave.

Boukje Thijs koos met De hoefslag van Pegasus voor een heel andere aanpak. Een op het eerste gezicht versnipperde bundel als Den Nederduytschen Helicon, waarin niet alle bijdragen even bijzonder zijn, komt goed tot zijn recht in een thematische benadering. Het netwerk van bewonderaars rond Van Mander is een van die thema's; verder besteedt Thijs onder meer aandacht aan de functie van de kadervertelling, aan de ideeën over moedertaal en taalbouw, aan opvattingen over de dichtkunst, aan het gebruik van klassieke mythologie en aan de ideeën over oorlog en vrede, onderwerpen die in de tijd van verschijnen actueel waren. Ieder thema wordt uitgebreid geïntroduceerd; zo vormt de kadervertelling aanleiding om de hele geschiedenis van het arcadische genre vanaf Vergilius op te rakelen, terwijl voor het betoog eigenlijk alleen de relatie tot het Franse voorbeeld (Rémy Belleau, La Bergerie, 1565) en natuurlijk de status van het genre rond 1600 van belang zijn. Thijs noemt weliswaar het pastorale werk van Van der Mijle en Heinsius, van wie ook bijdragen in de Helicon staan, maar komt niet op het idee om haar primaire tekst daarmee te vergelijken. Kortom: door alle vergezichten mis je wel eens de blik op wat heel dichtbij is, of zou moeten zijn: de tekst van Den Nederduytschen Helicon. In bijlage biedt Thijs een aantal naamlijsten en een lijst van liederen; het boek sluit af met de bibliografie, een Engelse samenvatting, naam- en plaatsregisters en een curriculum vitae. Hopelijk komt op dit cv heel vlug ook een handels-editie van Den Nederduytschen Helicon te staan, en mag ik Thijs dan adviseren om samenwerking te zoeken met Verkuyl?

anke van herk

[pagina 45]
[p. 45]

Kiosk Hans Renders
De vrouw als geheimzinnig wezen

Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 24, Aksant €17,50 Berichten uit het AMVC-Letterenhuis, juni 2004 Tirade, 48 (2004) 3, €11,50

In het voorjaar van 1871 ontstond in Parijs een coalitie van radicale republikeinen en socialisten, gesteund door de Nationale Garde, die bekend is gebleven onder de noemer: Commune van Parijs. De stad was 72 dagen in handen van ‘rood’ en dat heeft bij velen nadien tot de verbeelding gesproken. Het heroïsche van de Commune is ook getekend door het einde ervan. De laatste week van mei 1871 heroverden de regeringstroepen Parijs en namen de macht weer over. Dat ging allemaal uitzonderlijk gewelddadig in zijn werk. In de ‘Semaine Sanglante’ (Bloedweek) sneuvelden twintigduizend Parijzenaars, de meesten als gevolg van de executies na het herstel van de orde.

In een themanummer onder de titel Moordmeiden en schone slaapsters. Beleving en verbeelding van vrouwen en de dood van het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis publiceert Dennis Bos een bijdrage over de symbolische voorstellingen van vrouwen en de dood tijdens de Parijse Commune. Bos, die in 2001 promoveerde op een onderzoek naar de socialistische beweging in Amsterdam in het tweede deel van de negentiende eeuw, heeft de uitgebreide literatuur over de Commune bestudeerd om te kijken wat er voor bizarre gruwelsprookjes over de rol van de vrouw in de Commune de ronde doen.

‘Opvallend is dat die vrouwen de Commune gewoonlijk belichamen in de schaduw van de dood.’ Dus vrouwen die treurden om hun gesneuvelde echtgenoot of kind, vrouwen die soldaten luidkeels aanzetten tot moorden. Bos vraagt zich af wat die symboliek van vrouwen en dood toch betekent. Er zouden veel vrouwelijke slachtoffers zijn gevallen tijdens en na de Commune, maar in de lijsten van gesneuvelden komt geen enkele vrouw voor. Wat is er dan waar van al die verhalen? Trouwens, ook bij de gruwelstory's waarin vrouwen, die de Commune steunden, hun man de dood injagen met het oog op een weduwepensioen kun je vraagtekens zetten, zeker als je weet dat tijdens de Commune een motie werd aangenomen die voorschreef gehuwde vrouwen voortaan te beschouwen als vrijwillige slaven. Vrouwen, zoveel is wel duidelijk, speelden een achterbakse rol in de revolutionaire strijd.

Als er sprake was van dood door een vrouwenhand, ging dat meestal gepaard met heimelijke listen, gemene hinderlagen of laffe sluipmoorden. ‘Moord is erg, maar nog een graadje erger als een vrouw het doet,’ zo is de tenuer van dit soort verhalen. Berucht zijn de zogenaamde ‘petroleuses’, een legioen van brandstichsters dat tot op de dag van vandaag befaamd is, maar nooit heeft bestaan.

Het is niet steeds duidelijk of Bos observaties citeert omdat hij ze omarmt of om aan te geven hoe genderbepaald de historiografie van de Commune is. ‘Een bebloed steekwapen mocht voor mannen gelden als symbool van martiale moed, in handen van een vrouw was dit fallisch embleem natuurlijk allesbehalve passend.’ Zo ‘natuurlijk’ vind ik dat niet. Dan is zijn afsluitende zin aannemelijker: ‘Dat bij het mannelijke publiek een zekere fascinatie bestond voor vrouwen met zwepen en hoge rijlaarzen, voor lijken met opgeschorte rokken en mishandelde onderlichamen, kan niet worden uitgesloten.’

Schrijft Bos over de geschiedenis van de niet-historische werkelijkheid, in het huisorgaan van het Vlaamse Letterenhuis breekt Kevin Absillis een lans voor het onderzoek naar de onzichtbare uitgeverij-politiek, naar afgewezen manuscripten. In de tijd dat Jeroen Brouwers redacteur voor uitgeverij Manteau was, hield hij nauwkeurig bij welke kopij met een standaardbrief retour ging. Die documentatie is bewaard gebleven en Absillis doet er zijn voordeel mee. In Vlaanderen zaten in de jaren zestig talloze auteurs te zwoegen op modieuze manuscripten (door Brouwers onverbiddelijk teruggestuurd), met titels als: ‘Ik was de minnares van een katholieke priester’, ‘De oproerige sappen’, ‘Eros op nachtwandeling’, ‘Het minnespel in de kuip’, ‘In de greep van de sex’, ‘Het exotisch abc’ en ‘De terrakotta pornoos van lady testikula’. Absillis noemt ook namen van mensen die tevergeefs geprobeerd hebben bij Manteau te publiceren en nu een beroemde Belg zijn. Dan is Annette Portegies, biograaf van Maurice Gilliams, discreter. In Tirade doet ze verslag van haar zoektocht naar de vermeende buitenechtelijke zoon van de schrijver, ‘De biograaf als paparazzo - het is een merkwaardige ervaring om, na jaren van ordentelijk archiefonderzoek, in het Antwerpse nachtleven op zoek te gaan naar de waarheid tussen de achterklap.’ De vijfentwintigjarige Régine Leboys was acht dagen getrouwd toen ze als door een blikseminslag verliefd werd op de vijfentwintig jaar oudere Gilliams, ook getrouwd. Een onmogelijke liefde, noemt zij het in een gesprek met Portegies. Zo onmogelijk bleek deze uiteindelijk niet te zijn. Ze beweert zelfs dat ze een zoon van de schrijver heeft. Portegies doet precies wat ze moet doen. Ze vraagt zich af of kennis van dit soort biografische informatie het inzicht in zijn poëzie verdiept (ja) en citeert een artikel uit De Parelduiker van twee jaar geleden waarin de vermeende zoon bevestigt noch ontkent dat hij de zoon van Gilliams is.

Ook Portegies beziet de rol van de vrouw in Gilliams' tijd. Nadat de echtgenoot van Régine in zijn bange vermoedens bevestigd was dat hij niet de natuurlijke vader van het kind van zijn vrouw was, sprak hij met zijn concurrent in de liefde. Hoe dat gesprek verlopen is, mocht Régine niet weten. Het oordeel van dit beraad was echter duidelijk: ‘De kleine zal hier opgroeien.’ Portegies: ‘Daarmee was haar lot bezegeld. Zij, de zondares, zou de verzorging en de opvoeding van haar zoon helemaal alleen op zich moeten nemen.’ In 1982 besloot Régine, inmiddels verlaten door haar echtgenoot, te verhuizen naar een appartement op een steeenworp afstand van dat van Gilliams. ‘Hij ging dood nog voordat ik de verhuisdozen had uitgepakt.’

[pagina 46]
[p. 46]

Signalement
Frederik van Eeden Van de koele meren des doods

Bezorgd door Jan Fontijn. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 2004 (Deltareeks). 300 blz.; € 24,95; isbn 90 253 1157 1

Frederik van Eeden voelde zich vaak miskend en dat was zeker ook het geval na het verschijnen van zijn roman Van de koele meren des doods in 1900. De hoge verwachtingen die hij van zijn boek had werden gelogenstraft door de halfhartige, soms zelfs uitgesproken negatieve ontvangst - zo had Lodewijk van Deyssel na lezing het gevoel met een grote aap naar bed te zijn geweest. Veel critici beschouwden het boek als de beschrijving van een psychiatrische casus. In een voorwoord bij de tweede druk uit 1904 verdedigde de auteur zich tegen deze opvatting: ‘Dit werk nu is geheel door kunstenaars-motieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten eenenmale vreemd aan gebleven.’ De tijd heeft sindsdien in het voordeel van Van Eeden gewerkt. De kunstwaarde van De koele meren wordt nu alom erkend en het boek heeft, zeker sinds de verfilming in 1982, de status van klassieker, een status die dit jaar nog eens is bevestigd met een uitgave in de prestigieuze Deltareeks.

De nieuwe editie is bezorgd door Jan Fontijn, de gelauwerde Van Eeden-biograaf. Voor de tekst baseerde hij zich op de tweede druk uit 1904. In zijn nawoord komen, na een biografische schets, achtereenvolgens de ontstaansgeschiedenis van het boek, de thematische analyse, de compositie en stijl, de verhouding tot het naturalisme en de Tachtigerkunst, de ontvangst door de kritiek en de vertalingen aan bod, en pas daarna - vreemd laat en daardoor min of meer als een verrassing voor de lezer - nog eens de culturele en biografische achtergronden. Deze onhandigheid is ongetwijfeld het gevolg van het recyclen van oud materiaal. Er is namelijk in 1991 al een Salamander-uitgave verschenen waarin Fontijn De koele meren voorzag van een nawoord - overigens een fragment uit het eerste deel van zijn biografie. En die tekst heeft nu opnieuw zijn diensten bewezen. Dat wordt niet vermeld, en dat hoeft misschien ook niet, gezien het stevig verknipte en sterk uitgebreide karakter, maar het verklaart wel de onlogische opbouw: nieuwe elementen zijn niet goed geïntegreerd. Deze kritiek raakt overigens alleen de compositie, inhoudelijk valt er op het nawoord weinig af te dingen: het is in zijn beknoptheid bewonderenswaardig compleet. Al met al toch een prima, mooi verzorgde uitgave.

jk


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Olijfbergh ofte poĆ«ma van den laetsten dagh


auteurs

  • Bertram Mourits

  • Anke van Herk

  • Hans Renders

  • Johan Koppenol

  • over Maarten Doorman

  • over D.J. Thijssens

  • over Karel van Mander

  • over Frederik van Eeden