Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Los en vast. Jaargang 1869 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van Los en vast. Jaargang 1869
Afbeelding van Los en vast. Jaargang 1869Toon afbeelding van titelpagina van Los en vast. Jaargang 1869

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.82 MB)

ebook (2.99 MB)

XML (0.75 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Los en vast. Jaargang 1869

(1869)– [tijdschrift] Los en vast–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 181]
[p. 181]

Iets over ons kerkgezang.

Ons kerkgezang, wil bij deze gelegenheid zeggen: het kerkgezang bij ons Hervormden. Ons Hervormden staat hier eenvoudig bij manier van spreken. Het wijst op meer dan één generatie, en een anti-papistische strekking moet ge er vooral niet in zoeken. In het rijk der kunst immers....

Gij glimlacht?

Het rijk der kunst en bedoeld kerkgezang zijn er twee, zegt ge?

Nu, 't kan onvriendelijker worden gezegd.

'k Heb ergens gelezen dat het zingen van een hervormde gemeente allicht aan Samuel's vraag doet denken: ‘Wat is dan dit voor eene stem der schapen in mijne ooren, en eene stem der runderen, die ik hoor?’

Die opmerking was mogelijk te ruw om juist te zijn.

'k Heb voorts bespeurd dat er over 't bedoelde zingen veel geklaagd wordt door lieden, die er weinig last van hebben.

Bijvoorbeeld door jonge heeren, die tijdens den morgenzang der gemeente in bed liggen en onder den middag- en avondzang aan hun toilet en soortgelijke onderwerpen bezig zijn.

[pagina 182]
[p. 182]

Doch dit in 't voorbijgaan.

Gij vindt alzoo dat het kerkgezang in quaestie niet bijzonder mooi is?

't Is u, primo, te schreeuwerig; secundo....

Met uw verlof, wat dat schreeuwen betreft, weet ge wat reeds Thomas a Kempis tot de kerkgangers zei?

Thomas a Kempis zei: ‘Kunt gij niet zóó schoon zingen als de leeuwerik en de nachtegaal, zingt dan als de raven en de vorschen in den poel, die zingen zooals God 't hun gegeven heeft; alleenlijk, verheft uwe stem niet te zeer!’Ga naar voetnoot1)

De goede Thomas stelde geen hooge eischen!

Zooveel blijkt hier nogtans, dat het schreeuwen niet met de reformatie begonnen is.

't Is er dan ook ver af dat ik aan vooruitgang in het kerkgezang zou twijfelen. Wie dien vooruitgang loochent; wie aan verbetering in ons kerkgezang wanhoopt, dien kunt gij veilig verzekeren dat hij de geschiedenis niet kent.

Men zal zich misschien herinneren dat de heer Aart Visscher met hart en ziel in zijn geliefkoosde zeventiende eeuw leefde. Welnu, ik durf wedden dat zelfs die droefgeestige verachter van het hedendaagsche Nederland den moed niet zou gehad hebben om het kerkgezang van de hervormden dier eeuw, ten koste van dat hunner nakomelingen in dezen tijd, te prijzen en te liefkozen.

[pagina 183]
[p. 183]

Een Huizer' botboer van heden zou geen marteling gedoogen, als eertijds de schoone psalmmelodieën van Claude Goudimel hadden door te staan.

In vergelijking met het kerkgezang der laatst voorgaande twee eeuwen (ik bedoel altijd, bij ons Hervormden), mag men het kerkgezang der tegenwoordige eeuw heilig noemen.

Nog zweeg ik van den tekst, die gezongen werd, doch ik zwijg er nu niet langer van. Op gevaar af voor een poos van mijn eigen tekst af te dwalen, begin ik hier een parenthese waarvan het eind niet te voorspellen is, waarbij de parenthesen van Tristram Shandy slechts bagatellen zijn.

Tot op het laatst der vorige eeuw dan, zongen onze goede voorouders den tekst der Datheensche psalmberijming. Ik stel voor een oogenblik dat enkele bijzonderheden daaromtrent u niet helder voor den geest staan en ga aan 't vertellen.

Ten jare 1578 werd gemelde berijming, door de Nationale Synode te Dordrecht, in de Nederlandsche kerk definitief ingevoerd; dit onder het voorzitterschap van Petrus Dathenus zelven.

Indien men hieruit mocht opmaken dat deze heer met zijn eigen werk zoo bijzonder dweepte, dan zou men zich vergissen. Niemand wist beter dan hijzelf dat zijn vertaling niet naar den grondtekst, doch naar de Fransche overzetting van Beza en Marot genomen was. Ook begreep hij zeer wel dat vele zwerftochten in den vreemde aan zijn kennis van het Nederduitsch niet bepaald goed hadden gedaan. Toen in later tijd de psalmen van Marnix, heer van St. Aldegonde, in 't licht verschenen, heeft Datheen den wensch geuit dat men deze, in plaats van zijn eigen kunstgewrochten, in de Nederlandsche gemeenten mocht aannemen. Het kan geen kwaad hieraan te denken als men de satirieke uitvallen tegen den man, bij

[pagina 184]
[p. 184]

Hooft en Huyghens en anderen, onder de oogen krijgt.

De canoniseering van de Datheensche berijming te onzent moet vóór alle dingen verklaard worden uit de omstandigheid, dat die berijming de eenige Nederduitsche van dien tijd was, waarop de toen reeds gezongen melodieën van Claude Goudimel pasten.Ga naar voetnoot1)

Nu weet men: als eenmaal een canon onder ons volk was vastgesteld, dan mocht het geen kinderwerk heeten, hem van zijn heiligheid te ‘ontzwavelen.’

Dat wist ook de geestige heer van Zuilichem, Konstantijn Huyghens, toen hij in een zijner sneldichten zei:

 
‘Maar dat een van Datheen daar is de wereldt zot na.
 
Hoe zo! 't is 't oudste kind, en daarom goedt en zoet.
 
De vromen zijn' er meê te vreên in haar gemoedt.
 
't Mag wezen; maar ik vrees, 't is al te vreên, op Godt na.’

Als iemand van kerkelijke taaiheid en vasthoudendheid geen begrip mocht hebben, hij kan in die leemte genoegzaam voorzien, door eenvoudig na te gaan wat er om de Datheensche psalmen zoo al te doen is geweest.

Van het laatst der zestiende eeuw af tot aan den avond der achttiende is, in naam van den goeden smaak, van 't gezond verstand, van 't vrome gemoed, alsmede in naam van minder edele dingen, tegen dat palladium der goedgeloovige gemeente voortdurend strijd gevoerd.

Ik vraag uwe deernis, mijne vrienden, voor hetgeen in den loop dier jaren door gevoelige zielen uit verschillende gene-

[pagina 185]
[p. 185]

raties, onder de heerschappij der Datheensche berijming, geleden is.

Ik vraag uwe sympathie voor de mannen, die, liever dan (gelijk heden meer gebruikelijk wordt) uit den boel weg te loopen, op hun post bleven om, in spijt van hun persoonlijke belangen, een deel huns volks van een ellendig juk te verlossen.

Reeds Jan Van Belle slaakte de klacht: ‘Ogh! of het kreupeldight van P. Datheen de waardy en stigtende nuttigheidt van Davids Psalmen in de christenkerke en huisgezinnen niet byna geheel bezwalkt en benomen hadde; in zoverre zelfs dat geleerde Predikanten zig als schynen te schamen om, door de lamheidt van hetzelve, één eenig vers, ten besluite hunner predikaatsiën, voluit op te zeggen.’

In 1650 schreef Jacob De Brune: - ‘Ik zag met wat innig en zielkittelendt vermaak Dathenus Psalmen in onze kerke gezongen wierden. - Maar, eilacie! hoe deerlyk, hoewel zoetelyk zyn de menschen bedrogen geworden! want ik durve verzekeren, dat niet alleen Godts meningen in die gedighten voorbygegaan, vele onnutte lappen en geeren daar in gelascht werden, maar dat ook de zin van Godts Geest gebroken, ja dikmaal ten enemale vernietigt en tegengelopen wordt.’

Er behoorde wel moed toe om in die dagen zóó te schrijven. De kerkelijke aanhangers van het oude waren destijds niet minder kitteloorig dan heden; doch zij hadden iets meer in de melk te brokken en waren zoo vrij dat, bij gelegenheid, tot wezenlijk ongerief hunner tegenpartij, te toonen.

Niettemin, de oorlog werd altijd krachtiger doorgezet; zelfs voor mannen als Abraham Trommius (drooger gedachtenis) was Datheen's Muze op den duur ongenietbaar. Gaandeweg

[pagina 186]
[p. 186]

nam de oppositie toe. Kornelis Van Vleuten verstoutte zich over ‘de oneindige wanschiklykheidt’ van Datheen's psalmen te klagen. Hij prees de ‘doorlugtige geesten,’ die het hunne deden om de liederen Davids, ‘dat hemelsche ziel- en oorbanket in eenen beteren zin voor te stellen.’

Ook de rijmelaars schoten hun pijlen op den ongelukkige af, die, zijns ondanks, een kerkheilige was geworden. Omstreeks 1700, bij de verschijning van Prof. Van Til's psalmen (derde deel), liet de Katwijksche predikant Adriaan Pars zich aldus hooren:

 
‘Dewyl de Dightkunst thans opsteigert tot de sterren,
 
Der Psalmen Majesteit was lang verkleent te verre,
 
't Wierdt tydt datmen die zong op hoger toon en trant.
 
't En is geen tydt meer voor Marnixen en Dathenen,
 
Die rym en lymery moest lang al zyn verdwenen,
 
Dat een moest lang Dat heen, Datheen moet aan een kant.’

In 't voorbijgaan gezegd, die aardigheid van Dat heen is bij de satirici dier dagen niet van de lucht. Men ziet overigens: Adriaan Pars was Konstantijn Huyghens niet.

Adriaan Pars meende het waarschijnlijk niet kwaad, doch gij stemt mij toe, als in zijn tijd het spreekwoord van pot en ketel nog niet in zwang ware geweest, men had het bij verschijning van gemelde ‘lymery’ gevoeglijk kunnen uitvinden. Tempora mutantur, et nos in illis, ja wel, doch de oude Adam verloochent zich nooit of nergens geheel.

Eindelijk dan - want ik geloof wezenlijk dat de parenthese anders te lang wordt - eindelijk dan, na al dat critisch tirailleeren van zooveel bijzondere personen, en nadat verschillende krachten zich aan een betere berijming hadden gewaagd,

[pagina 187]
[p. 187]

eindelijk begonnen de kerkelijke lichamen zich in casu te roeren. De Friesche Synode van 1701 verhief zeer ernstig hare stem voor eene hervorming van de kerkliederen. Doch van toen af ving natuurlijk een synodaal gekibbel aan (in en tusschen de verschillende synodale Besturen), dat nog ruim zoo vervelend was als de Datheensche rommelpot. Het duurde met allerlei intonatiën voort en voort, totdat de zesde van Bloeimaand des jaars 1772 aanbrak.Ga naar voetnoot1) Dien dag

[pagina 188]
[p. 188]

besloten de Algemeene Staten, ‘door de eenstemmigheid aller nederlandsche hervormde kerken’ daartoe bewogen, ‘dat er

[pagina 189]
[p. 189]

ter vervaardiging van een algemeen in te voeren kerkboek van berijmde psalmen eene keus zou geschieden uit de berijming

[pagina 190]
[p. 190]

van Ghysen, die van Voet en die van het genootschap Laus Deo, Salus Populo.’ Op den twaalfden van Louwmaand 1773 werd de eerste vergadering der ad hoc benoemde commissie geopend; en op den negentienden van Hooimaand daaraanvolgend was men voor de uitgaaf gereed.

't Valt niet te ontkennen, die commissie heeft zich kapitaal gehouden; onder de commissiën uit de algemeene kerkgeschiedenis van vroeger en later tijd bekleedt zij een zeer gedistingeerde plaats. Niet alleen dat zij haar werk met zeld-

[pagina 191]
[p. 191]

zame diligentie verricht heeft, het is haar, wat meer zegt, ook degelijk en goed van de hand gegaan.Ga naar voetnoot1) Dit belette natuur-

[pagina 192]
[p. 192]

lijk niet dat haar arbeid hier en daar met zoogenoemd vromen afschuw zou ontvangen, of eigenlijk, verworpen worden. Weldra zou het blijken dat Huyghens' woord nog altijd van eenige kracht was:

‘Maar dat een van Datheen, daar is de wereldt zot na.’

Een deel der ‘wereld’ maakte inderdaad een zeer ergerlijk spectakel toen, ten jare 1775, op hoog bevel der Staten, de nieuwe berijming alom moest worden ingevoerd. Vooral het Zeeuwsche volkje roerde zich op sommige plaatsen met vinnigheid. De ‘oudrekenmeester’ van Zeeland, Pierre de la Rue,

[pagina 193]
[p. 193]

had getoond zijn luidjes te kennen, toen hij, jaren geleden, den ‘weleerwaardigen Heere Andreas Andriessen,’ den kloeken beoordeelaar van Dathenus, de Horatiaansche vermaning toevoegde: ‘Odi profanum vulgus,’ en hem vervolgens - niet in Horatiaanschen stijl - toezong:

 
Vooroordeel, éénmaal, met een diamant geschreven
 
In 't bijgeloovig hart van 't willends blind gemeen,
 
Te poogen dat het, om, op grond, geveste reên,
 
Die geenzins wraakbaar zijn, daar weêr worde uitgedreeven;
 
Is niet meer mogelijk, dan dat eens zuiglings hand
 
Het Oost, West, Zuid en Noord des hemels overspant.

Op het eiland Walcheren, met name te St. Laurens, te Grijpskerke en te Arnemuiden, was de beweging het felst. De goê gemeente zei ronduit dat ze Gode meer gehoorzamen wilde dan den Staten en dus.... de nieuwe psalmen niet wilde. Zij zou zich houden aan het onvervalschte woord van God en dus.... aan Datheen. Zij had een afgrijzen van dat nieuwe, dat toch, wèl beschouwd, niet anders was dan menschenwerk. Zij....

Maar de Staten verstonden nu eenmaal geen gekheid en brachten de halsstarrigen tot.... zwijgen. - (Och heertje, kwamen er nog eens weer zulke Staten, ende daartoe confessioneel!). De brave domine Vos stierf tot zijn geluk voor en aleer het zoover kwam. Hij had de Arnemuidensche kudde zeer dapper verweerd en kon heengaan met de bewustheid dat hij rein was van den nieuwe-berijmingsgruwel. Ach, als hij 't noodlottig jaar 1807 had moeten beleven -, het jaar der invoering van de ‘Evangelische gezangen!’ 't Is waar, bij al de droefenisse over zoo jammerlijk een verval in Israël,

[pagina 194]
[p. 194]

zou hem 't hart zijn verkwikt geworden door de kloekheid, waarmee ‘het arme volk’ ook destijds ‘de liedekens van den duivel’ weerstond. Hoe zou zijn ingewand zich ontroerd hebben wegens de geloofsdaden van collega Schuilinge te Drogeham, die met zijn Sionsijver aan de classis van Dokkum zooveel te doen gaf! - O Vossen en Schuilinge's, hoe zult gij gewroken worden als eenmaal, als eerlang ‘de heerschappij der bourgeoisie’ - vergeef mij het onrechtzinnige woord! - ‘in de Nederl. hervormde kerk’ zal hebben plaats gemaakt voor de vrome en zachtzinnige bestiering van 't ‘voorvaderlijk geloof!’ Geduld nog een wijle! Nog zijn er wel is waar, predikanten en ouderlingen en diakenen, die, ach, de nieuwe psalmberijming en, helaas, de ‘Evangelische gezangen,’ en, o wee, zelfs den ‘vervolgbundel’ in bescherming nemen; maar de dag der vromen, de dag der ‘wraken’ komt. In de mogendheid des drie-en-twintigsten artikels zullen uw 12 geloofsartikelen en Datheen en al uwe heiligheden gered worden; en voor de opgaande zon uwer kerke zal ‘de matte glans onzer half-sceptische meeningen’ verdwijnen; en in den geest moge zich dan de Gidsprofeet verheugen, die, in de laatste dagen van het schrikbewind der ‘bourgeoisie in de Nederl. hervormde kerk,’ zijne stemme te uwer eere verhief -, en dat in den Hoekschen waard!

Het begint nu zaak te worden dat ik de parenthese over de gezangen sluit om tot het gezang, of tot het zingen weder te keeren. Veel tijd schiet er evenwel voor ditmaal niet over en ik zal mij daarom, ten slotte, hoofdzakelijk bij een relaas van Jozua Van Iperen bepalen, dat wezenlijk de moeite waard is.

Vooraf moet gij weten dat, tegelijk met de nieuwe psalmberijming, een nieuwe zangmethode werd aanbevolen. ‘In plaats van de oude zangwijze, volgens welke men gewoon was de noten als bij de el uit te rekken, voerde men eenen korteren

[pagina 195]
[p. 195]

zingtrant in,’ zeggen de heeren Ypeij en Dermout. Veel meer kan ikzelf op het oogenblik van den ouderen ‘zingtrant’ niet zeggen.Ga naar voetnoot1) Wij mogen aannemen dat hij, naar onze tegenwoordige opvatting, foei leelijk was. Doch niet weinigen vonden hem destijds bij uitsluiting Godewaardig -, en daar begon de strijd opnieuw, zelfs vrij wat heviger dan te voren. Weer waren de ‘fiere Zeeuwen’ het eerst en zeerst op de teenen getrapt. Te Westkappel werden de rechtgeloovigen zelfs zoo vurig van geest dat de militaire macht van Middelburg er bij te pas kwam. Uit Zeeland sloeg de koorts naar Z.-Holland over. Te Vlaardingen ging het in de kerk recht schuins toe.

De waardige voorzanger en parochiale schoolmeester dier gemeente, Antony Buitenweg, roemruchter gedachtenis, kon volgens zijn geweten niet korter dan twaalf minuten over een vers zingen. Toen de kerkeraad en de heeren der twee Gerechten van Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht hem, overdrachtelijk gesproken, het mes op de keel zetten; toen lei de wakkere man onder 't zingen zijn horloge naast zich, voor 't geval dat hij door ontroering van de wijs mocht raken. Rood (of bleek, daar wil ik af zijn) van verontwaardiging verliet de regeering op zekeren morgen haar gestoelten en, iets later, de kerk. Domine De Beveren Esveld riep den voorzanger tot de orde; maar de voorzanger stopte even, draaide zich om, gaf een barsch antwoord en zong daarop verder.

[pagina 196]
[p. 196]

't Was me een historie! Domine De Beveren Esveld vroeg alstoen een glas water; de vrouwen weenden, de mannen dreigden; de voorzanger zong door.... Eenige weken later kreeg deze man zijn ontslag, om zijn hooge jaren evenwel met een pensioen van 275, gulden, ‘tot wederopzeggens toe.’ 't Werd nooit opgezegd, zoover ik weet; iets, wat mij, èn voor Antony Buitenweg, èn voor zijn superieuren, ronduit gesproken, plezier doet.

De Vlaardinger historie heeft evenwel weinig of niets te beduiden in vergelijking met die te Maaslandsluis (tegenwoordig kortweg Maassluis geheeten). Aanvankelijk scheen het hier met ‘den korten zingtrant’ goed te zullen gaan; doch op eenmaal bemoeiden de scheepstimmerlieden zich met het geval en toen werd het met nadruk: van dik hout zaagt men planken! Laat Jozua Van Iperen 't ons verhalen op zijn manier:

- - ‘Ondertusschen hadden de scheepstimmerlieden, op de werf van Steur arbeidende, de nieuwe zangswyze voor Paapsch, Lutersch, Afgodisch, ten aanhooren der visschers, begonnen uit te schelden, en dezelve, door middel van eenen jongen, Gideon Van der Kraan genoemd, op te hitsen. In een schotschrift, 't geen (we zijn in 1775) twee dagen na de invoeringe, onder de deure van den Contrarolleur der Convoyen en Licenten, Willem Van der Jagt, gestooken werd, hield men hem en den leeraar van Sprang voor de uitvinders en doordryvers van dien dans- en comediezang, dreigende dezelve met de woede van het gemeen........................... Maar op den 27sten van Oogstmaand schreeuwden een Visscher, een Kuiper en een Straatwerker in de Groote Kerk, des voordemiddags, tusschen de zangregels in, blyvende zy nog blaaten na het zingen. Iets diergelyks gebeurde er, op Woensdag

[pagina 197]
[p. 197]

den dertigsten, in de Kleine Kerk; want vyf Visschers, een Biersteeker, een Melkboer en twee vrouwlieden, op de galdery zittende, hadden den voorzanger eerst, al bulkende en tierende, van de wys zoeken te helpen; blyvende zy voortschreeuwen, na dat het voorgezang geëindigd was. De Voorzanger hield het uit’ (dat was een taaie!), ‘maar de Gemeinte was deerlyk ontroerd; de predikant, Kornelis Van Wanen, niet minder, die dan ook, buiten staat om te prediken, den godsdienst afbrak, met het uitspreeken van den gewoonen zeegenwensch.’

Altemaal nog kwâjongenswerk bij hetgeen volgen zou. Toen men aan rumoertjes binnen de kerkgebouwen het hart tot verzadiging had opgehaald, ging men over tot het progamma der straatschenderij. Aanleiding daartoe meende men te vinden in een vlugschrift van bovengemelden ‘Contrarolleur’ Willem Van der Jagt.

‘Op den 28sten van Lentemaand kwamen er eenige visschers met Gideon Van der Kraan en Ary Woutersz. ten huize van den hoekmaker Sloot bijeen, daar zy op anys en zoetekoek onthaald werden; en 't is niet onwaarschynlyk, dat men daar toen geweldige maatregelen beraamde.’

De revolutionaire bacchanaliën hadden hiermee, naar den eisch van zoo'n geval, een aanvang genomen, en reeds desanderendaags werd de ‘Stedehouder des Bailluws van Delfland’ op de openbare straat uitgejouwd en mishandeld. Vóór den avond waren bij schier al de notabelen van Maaslandsluis de glazen verbrijzeld en allerlei baldadigheden gepleegd. Als naar gewoonte hielpen de ‘jongens en wijven’ dapper meê. Zij gaven luide en zonder omwegen te kennen dat zij ‘op dien dag Prins, Staaten, Regeering, Dominees en alles waren en dat zy dus hunnen zin moesten hebben.’

Evenwel, dit alles was nog maar voorspel; het eigenlijke

[pagina 198]
[p. 198]

oproer zou eerst den 31sten Maart beginnen. Een nieuw vlugschrift had olie in het vuur geworpen; de schare der rechtgelovigen was haar geestdrift niet langer meester.

‘Het was des avonds om zes uuren, wanneer Van der Kraan, Woutersz. en Jan Van der Thuyn de menigte opnieuw aanvoerden met een ysselyk gezwets, dat men nu bloed moest zien, dat de Paskwilmakers en al de nieuwe zangers vermoord moesten worden.......... Bij den heer Valk liep men kamers en kelders uit en in, sloeg de ruiten en raamen te morsel, en teed er aan 't zuipen van wynen en fyne dranken; terwyl men hem van 't een naar 't ander huis medesleurde, met een verschrikkelyk getier, schreeuwende men onder anderen: Wij moeten die do....s doen, als de Witten gedaan zyn!’

Nu was le fin mot gesproken, en ‘'t voorvaderlijk geloof,’ of ‘de naïeveteit des geloofs,’ waarvan de ‘bourgeoisie’ met haar ‘halfsceptische meeningen’ niet hooren wil, raakte in vollen gang.

‘Men sleepte de huisvrouw van den schoenmaker Pieter Tool, die 't gevaar ontvlugt was, bij de hairen langs den grond, twee straaten verre, tot op de markt, en martelde haar dusdanig dat zy, eene maand lang, krankzinnig, en elf weeken lang bedlegerig gebleeven is. Den voorzanger Ouboter sloegen zy dermaaten, dat zy hem zelven voor dood hielden.... De oud-burgemeester en ouderling Jacob Van der Gaag werd, zonder muilen of schoenen, en in zyn nachtgewaad, langs straat voortgestuwd.... De voordeur van deszelfs buurman, den metselaar Ary Luyendyk, werd met luiken van schuiten opgerammeid. Toen de deur open was, vloog er een zware steen tegen den stijl eener bedstede, en verbrak denzelven, by

[pagina 199]
[p. 199]

de spinde, daar een kind te bed lag.... Ondertusschen werd de zieke vrouw van Luyendyk dapper geslagen en mishandeld....’ Enz. enz.

Dit alles uit aanhankelijkheid aan 't voorvaderlijk geloof.

De overheid nogtans scheen voor dat ‘religieus enthousiasme der mindere volksklasse’ weinig hart te hebben. Het begon haar zelfs danig te vervelen. Nog dienzelfden nacht zond zij afgevaardigden naar den ‘Hoofd-Bailluw’ te Delft en deze vertrok onverwijld met hen naar 's Hage. Niet lang daarna verspreidde zich onder de oproerigen 't gerucht dat er krijgsvolk uit Den Haag in aantocht was.

‘Sommigen daardoor onthutst, rafelden er de wanhoopigste taal over uit, willende de krygsbenden tegentrekken, of, zoo dit niet gelukte, aan den anderen kant de plaats in brand steeken. Eenigen zoopen genever met buskruid, beeten de roemers in stukken, kaauwden die, allerysselykst dreigende, dat zy de harten hunner tegenstanders ten lyve uittrekken, en, met peper en zout toegemaakt, opvreeten zouden.’

Genoeg, men moet altijd bedenken dat - volgens H. Pierson - ‘op godsdienstig gebied de mindere standen in innigheid, enthousiasme, verheffing des gemoeds het verre winnen van de hoogere, en hunne eenzijdigheid hier krachtiger is dan de veelzijdigheid der meer beschaafden.’

Zonder in verdere bijzonderheden te komen, meld ik ten slotte dat de overheid op haar terrein voldoende kracht ontwikkelde en de verbolgen kinderen Sions welhaast tot de orde riep. Ter bevrediging van mogelijke nieuwsgierigheid zij hier nog bijgevoegd dat meergemelde Gideon Van der Kraan en Ary Woutersz. ‘voor zes jaaren ten lande zyn uitgebannen,’ terwijl Jan Van der Thuyn voornoemd, en zeker vrouwmensch, Kaat Persoons geheeten, er met twaalf jaar ballingschap afkwamen.

[pagina 200]
[p. 200]

Hiermee was de godsdienstige (?!) beweging te Maaslandsluis een nieuw stadium ingetreden. En met deze mededeeling ben ik aan het eind van dit opstel genaderd. Eerlijk gezegd, onder 't schrijven is dit stuk anders geworden dan ik me aanvankelijk had voorgesteld -; doch het leven is vol van zulke verrassingen; men wordt er op den duur aan gewend en heeft bovendien geen tijd om er lang over te tobben. Indien de lezer iets anders verwacht had, hij houde die verwachting goed vast; bij leven en welzijn zal hij een volgende keer iets anders hebben. Wellicht begin ik nog dezen zelfden dag aan het stukje van H. Pierson, waarop ik reeds meermalen zinspeelde.

Ik wil nu alleen nog herhalen wat ik in den aanvang zei: ‘Wie aan verbetering van ons kerkgezang wanhoopt -, dien kunt gij veilig verzekeren dat hij de geschiedenis niet kent.’

voetnoot1)
Deze bijzonderheid vond ik in de ‘Berigten aangaande den staat van het kerkgezang in Nederland tijdens de opkomst en den bloei der oud-Nederlandsche muziekschool, verzameld door W. Moll.’ Genoemde ‘berigten’ van den Amsterdamschen hoogleeraar zijn overgedrukt uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde.
voetnoot1)
Reeds vóór de psalmberijming van Datheen bestonden die van Willem van Nieuveldt en van Jan Utenhove.
voetnoot1)
In dien tusschentijd zweeg de satire niet. Mannen van geest en talent bleven zich met de executie van Datheen belasten, ter leiding van de openbare meening en tot prikkeling van den ijver der kerkelijke lichamen. Een der geestigsten was ongetwijfeld de pseudoniem Juvenalis Glaucomastix, die ten jare 1758 als beschermer der ‘verdrukte onnoozelheid’ de volle fiolen zijner spotternij over Datheen uitstortte in de ‘Datheeniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van P.D.’
Na een luimige ‘opdragt’ van dit werk aan eenige van Datheen's bewonderaars (de schrijvers der ‘Kralingiana’), laat hij een ‘Lofzang voor den uitmuntenden lier- en harpzanger’ volgen, waarin de keur van des zangers barbarismen en wanhebbelijkheden als in gala-costuum worden opgevoerd. In dezen trant:
 
‘O koene Pofhans van Parnas!
 
Wiens kunst ons lang zoo dierbaar was,
 
En aan wiens Harp niet om verstrangen
 
Wij altoos gretig bleven hangen;
 
Ontfang van onze lier eerbaer,
 
Een laage Loffspraak naekt en klaar.
 
................
 
Wie zal die hopening ooit bevangen,
 
U te evenaaren in uw zangen?
 
................
 
Hij schilderd alles met bescheet
 
En openbaard ons veel secreet.’
 
Enzoovoort.
Een vriend van Glaucomastix geeft vervolgens ‘ophelderende aanmerkingen over de psalmberijminge van P.D.’
Als proeve citeer ik hier de annotaties bij een paar regels van Ps. 3:3, waar Datheen aldus zingt:
 
‘Ick sal des morgens klaer,
 
Ontwaken sonder vaêr.’
‘Deeze plaats,’ zegt de commentator, ‘heeft veele belaggelijk, andere duister, en zommige gebrekkig gescheenen; de eerste vroegen of Davids vader dien nacht waare overleden, maar hoe is dat mogelijk geweest te voorspellen?............................................. De gissing van le Clerc komt mij niet onwaarschijnlijk voor, hij meent dat men leezen moet:
 
Ik zal des morgens klaar
 
Ontwaaken. - Zondaar vaar!
als wilde hij zeggen: Ik zal des morgens klaar (dat zooveel als goed beteekent) ontwaken; zondaar vaar! ga heen, vertrek, wijk van mij; aan uwe handelingen en verkeerde wegen heb ik geen lust. - Dit maakt wel een goeden zin, doch jammer is 't zekerlijk, dat deeze leezing in geene oude Handschriften gevonden word.
Daar zijn eenige weinige die meenen dat zonder vaêr maar een verkorting is, en zooveel zou willen zeggen als zonder gevaar; doch Datheen heeft zijn vrijheid nergens zoo veel ingewilligt; dus doende zou men in plaats van zonder rumoer, konnen schrijven zonder moer; hij was de man niet om zulke voorbeelden te geeven.
't Valt moeilijk hier te vonnissen, maar bij geluk kan men zonder vaêr laten zooals het is, en stellen dat David eenige bewustheid had dat zijn vader 's nachts zou sterven, en dat daar een klaare of heldere morgenstond op zou volgen; of wel dat zijn vader gewoon was hem te wekken, en dat zulks voortaan onnodig zou weezen, wijl hij uit zich zelfs zou ontwaaken en opstaan; 't en waare men liever wilde denken dat men de eerste regel dus moest leezen: Ik zal des morgens, Klaar! even of hg een dienstmaagt had die Klaara heette, en dezelve in den laatst opgegevenen zin aansprak.
Nog vindt men er die zonder vaêr veranderen in zonder haan, en zoo moet men het verstaan van een vaêr van hoenderen, 't welk dan zou te kennen geeven, dat het haanegekraaij voortaan onnodig was om hem te wekken.’
Enz. enz. enz.
Ps. 91:3 zingt Datheen:
 
‘'s Nachts sult gij dat ding vreesen niet,
 
Dat de menschen doet beven.’
En de commentaar luidt:
‘Men begrijpt duidelijk dat de dichter hier spreekt van spooksels voor zwakke hersenen, van verklikkers voor smokkelaars, van schout en dienders voor dieven, en van ratelwachts of kleppers voor de stoute kinderen en nachtloopers; dat ding heeft een zeer wijduitgestrekte betekenis; zommige maaken het zelfs betreklijk tot de nachtmerrie.’
Men ziet, de eigenaardige dartelheid, die vele beoefenaars der oude classieken pleegt te kenmerken, ontbreekt in deze annotatiën geenszins. Maar Datheen was ook inderdaad voor zulke heeren een kansje. De critiek is, wel is waar, ook te zijnen opzichte vaak onbillijk geweest; ze heeft op woorden en spreekwijzen gevit, die in Datheen's tijd volstrekt niet hors de saison waren; doch er bleef, ook voor het welwillendste oordeel, nog berispelijks genoeg over. Menigte van woorden, als het telkens wederkeerend ‘verstrangen,’ zijn eenvoudig onzin. Daarbij waren vooral de anthropomorphismen van Datheen zoo plat en stuitend mogelijk. In den 60sten psalm laat onze dichter de Godheid die beruchte woorden spreken:
 
‘Edom agte ik met zyn volk koen,
 
Niet beter dan myn oude schoen.’
Andreas Andriessen, predikant te Kampveere, teekende in zijn ‘Aanmerkingen over Dathenus' Psalmen’ daarbij het volgende op: ‘Wat ware het een gewenschte zaak, dat men die oude schoenen, daar de kerk nu by de 200 jaren op gelopen heeft, eens voor nieuwe mogt verwisselen.’
Vrij wat erger nog waren de volgende regels in Ps. 78:
 
‘Maar gelyk een dronk mensch hem dan opmaket,
 
Als de wyn wel verteert is, en ontwaket,
 
Die zeer luidt tiert, en maakt een zeldtzaam wezen,
 
Alzo is ook onze Godt opgerezen.’
Dat liep natuurlijk de spuigaten uit. Andreas voornoemd vraagt in zijn aanteekening: ‘Kan dit bij de eenvoudige Godtvrugt ook al door den beugel?’
't Schijnt inderdaad dat er heel wat door dien beugel kon. Doch lieve vrienden, welk een noot, en dat in een parenthese!....
voetnoot1)
Nu mijn parenthese toch met geen mogelijkheid meer te redden is, noodig ik u tot een kijkje in een der vergaderingen van de commissie. 't Tooneel stelt voor: een der zalen van het Mauritshuis te 's Hage. Het is de derde van Lentemaand; de heeren zijn genaderd tot den 38sten Psalm; ze hebben juist de voorkeur gegeven aan de berijming van Voet en houden zich thans onledig met de dusgenoemde kleine verbeteringen. Met de eerste vijf verzen is men gereed, en het zesde.... Doch laat Jozua Van Iperen 't ons verder vertellen; als lid der commissie (afgevaardigde van Zeeland) is hij volkomen op de hoogte.
‘Omtrend het zesde vers merkte men aan dat krom van lenden en krom van rug, bykans op het zelve zou uitkomen, en dat men die tweede kromte wel zou kunnen misschen, en er zeer gerust vol van druk in de plaats stellen. Zoo meende men ook wel ingewanden voor dermen te mogen nemen, en dus te zingen, om het pynelyke van den Poëet te doen gevoelen:
 
Mijn ontstooken ingewanden
 
Doen mij branden.
Evenwel gaf het achtste vers meer werks. Men kon er de stopwoorden van dag en nachten, en de leeuwen wel derven, omdat men die in 't Hebreeuwsch vind uitgelaaten.
De derde en vierde regel van het negende vers vond men, wegens den afstand van Is en U, een weinig duister en men gaf den heer Schutte genoegen, met ze dus te zetten:
 
Is voor U, in al mijn leed,
 
Met mijn zuchten en mijn zorgen.
In het tiende vers vond men goed, zwak en blind gekreeten wat te verzachten door byna blind gekreeten. De vier volgende versen hielden hunne gedaante. In het vyftiende leest men nu in ellenden voor in d'elenden, om onnoodige smeltingen te vermyden. Het zestiende vers werd goedgekeurd. In den laatsten regel van het zeventiende zocht men eene uitvoerigere spelinge van denkbeelden, als men En in Bij veranderde.
De heer Hinlopen dacht het hartelyker te zyn en beter het achtiende vers te beginnen met 'k Wil, dan met 'k Zal, en ter vermeerderinge van het speelen der denkbeelden veranderde men teffens En my wonden in Die my wonden. Het negentiende werd gepreezen, en in het twintigste werd alleen wyl duidelykheidshalven in want veranderd. Op het een-en-twintigste had men ook niets. Amsterdam’ (d.w.z. de afgevaardigde uit die stede) ‘had iets op den aanhef van het laatste, omdat er de aanspraak van Heer uitgelaaten was; dus stemde men met hem in, en men begon:
 
Heer, ik voel mijn krachten wyken.
Ook merkte Zeeland op, dat red My op het slot van den eenen, en in 't begin van den anderen regel een verloop was, 't geen niet door den beugel kon.’ Enz. enz. Zie Van Iperen, ‘Kerkelijke Historie van het Psalmgezang enz.’ Een boek waarin meer naïeveteit en humor schuilen dan de schrijver zelf vermoed heeft. Wie die twee kwartijnen doorbladert, zal voorts toestemmen dat ik van den ijver der bedoelde commissie waarlijk niet te veel heb gezegd.
voetnoot1)
‘Wat den kortoren zingtrant belangt,’ schrijft Van Iperen, ‘'t zal niet te onpasse komen, denzelven hier eenigzins duidelyker te beschrijven. Ze bestond daarin, dat men de eerste noot lang, de middelnoten kort, en wederom de laatste noot van iederen zangregel sleepende zingt, en tusschen elken zangregel eene ruste houdt, om adem te scheppen, totdat men het aanheffen van den volgenden regel, door den Voorzanger, duidelyk begint te hooren.’ Ik hoop dat het zóó duidelyk genoeg is?....

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken