Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 12 (1964-1965)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 12
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 12

(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 266]
[p. 266]

Maurits Mok
Legende van de zeekant

 
Een morgen aan de herfstkant van de zomer,
 
het dorp ligt in een blauwe doek gewikkeld.
 
Ik kom er voor de eerste keer, het is
 
ruim vijf jaar na het grote sterven.
 
Ik ben de enige op het perron.
 
Het kleine stoomdier heeft het nog benauwd
 
als ik passeer, dan blaast het achter mij
 
de laatste adem uit en hoor ik hoe
 
ik loop, alleen, over het tegelveld
 
tussen de duinflanken. Er komen
 
huizen bloot, een straat. De warme borst
 
van de wind drukt zich tegen mij aan.
 
Bijna geloof ik dat de moederwereld
 
hersteld is, opnieuw haar omarmende
 
kracht om mijn lichaam kan leggen
 
zonder dat vochtplekken van wonden
 
mij huiveren doen. In een winkelruit
 
zie ik mij naderen en ga mijzelf voorbij,
 
de lichtwolk van de zomer binnen.
 
Stofgoud benevelt mijn ogen, ik hoor
 
ver wagengeratel, strepen van geluid
 
die wegvloeien en weerkeren. De dag
 
legt zijn mantel af en staat
 
naakt en naamloos voor de zee.
 
 
 
Maanden later, een zuidwesterstorm
 
joeg troepen dolle honden op ons af,
 
scheurden wij ons een doortocht naar het huis
 
dat midden in de golven zand
 
stil op zijn voeten stond en hield in raam
 
na raam de toerennende hemel vast.
[pagina 267]
[p. 267]
 
Een geur van zout sloeg achter ons naar binnen,
 
ik duwde de deur dicht en knelde
 
het razen der zee af. Even stonden wij
 
buiten adem in de stilte, liepen dan
 
met holle schreden over hout waarvan
 
de vlam ons te bespringen scheen en zagen
 
de ruimte op de venstervlakken staan.
 
Wij zetten onze koffers neer. Ik hing
 
te zweven tussen duizelen en denken.
 
Hoe kon een schepsel wonen in de wind?
 
Alsof ik van mijn armen en benen
 
was losgeraakt, zocht ik een steun
 
voor mijn lichamelijke zelf en hield
 
ten slotte weer mijn handen in mijn handen
 
en ging in deze uithoek van de tijd
 
over tot huiselijke bezigheid.
 
 
 
Dag aan dag drong ik de stuurse wind
 
binnen, een veroveraar van lucht,
 
een chaosvogel die op het karkas
 
der aarde rondzwierf en alleen nog met
 
zijn ogen in de hemel wonen kon.
 
Onder bomen, tot in hun wortels
 
door koudvuur aangevreten, over rillende
 
zandruggen, om hoeken waar de zee
 
opeens in het gehoor brak en gekrijt
 
van meeuwen stromen angst en honger opjoeg,
 
liet ik mij innemen door een witheid
 
die mijn gedachten verteerde, vuurstorm
 
van het niet. Mijn voeten raakten
 
aan zand dat mij bij elke stap
 
een lege spiegel voorhield, het heelal
 
waaruit het weggeslingerd was. De zee
 
wreef nieuwe onrust los; hoogten verrezen
 
en kantelden weg, een bergwereld van water,
 
bewoond door stemmen die elkaar bedolven.
[pagina 268]
[p. 268]
 
Dan, windvleugels aan mijn rug, liep ik
 
het strand op, aanspoelsel tekende
 
kaken, verlangende armen, oogholten
 
leeggebrand, voor eeuwig overvliesd
 
door licht dat levenloos geworden was.
 
 
 
Het dorp. Een handvol straten geplaveid
 
met zeelicht. Overal zetten duinen
 
hun de voet dwars en schoven zand
 
over de grenzen der bewoonbaarheid.
 
Gedurig prevelden en ritselden
 
geheime klanken. Geen uur was zo stil
 
of uit de longcellen der atmosfeer
 
voer mij de adem aan van tegenkrachten
 
die alles wat een vorm had opgebouwd
 
onhoorbaar uit zijn voegen drukten.
 
Nimmer was menselijkheid armer en warmer
 
dan hier waar haar spanning zich meten moest
 
met die verborgen stuwing, elk moment
 
zijn sterfelijkheid in de ogen zag.
 
In duinplooien hadden de pioniers
 
der eeuw zich vastgewroet; achter gordijnen
 
bedreven zij hun strategie: een daags
 
geluk vergaren uit het verpulverd bezinksel
 
van ijstijden. Voor hun belegerde muren
 
hielden duindoorn en distel een puntige
 
tweespraak, werden helmbossen
 
bereden door de zeewind, voerden
 
zandkorrels reidansen uit, ging heel de weerbarstige
 
pracht open van een leven dat in noodweer
 
tegen de dood stond en nog juichen kon.
 
Soms kwam er in het water van de lucht
 
een mens omhoog, een langbenig verschijnsel
 
dat lijnen door het grote stromen trok.
 
Er was niets te horen, men zag alleen
 
dat overeind gekomen fenomeen,
[pagina 269]
[p. 269]
 
geschoeid, gemanteld, tot de hoofdhuid toe
 
met isolerende lagen omgeven,
 
op weg door de kosmos waarin na minuten
 
een deur openging, de toegang tot
 
een huiselijke haard of ook een winkel
 
met leeftocht voor het pioniersgestel.
 
 
 
Mijn huis. Ons huis. Wie ik gezegd heeft, houdt
 
de ander in de warmte van zijn stem
 
besloten, maakt eenzelvigheid
 
tot voorportaal der samenleving, schept
 
uitwendigheid tot innerlijkheid om.
 
Daar, tussen ramen waarop dag en nacht
 
de vuurmonden der zee stonden gericht,
 
schuurden wij vrede aan onvrede, liepen
 
wij onze baan, een uit de lucht gevallen,
 
maar altijd graviterend sterrenbeeld
 
op menselijk formaat. In vrouw en kind
 
omhelsde mijn leven alle geslachten
 
der aarde, prees ik het sterfelijke
 
onsterfelijk, werd de stip van hier en nu
 
een tot de rots van zijn onwrikbaarheid
 
gepeild mysterie. Elke morgen weer
 
begon tegen de buitenwereld in
 
de bron te vloeien van ons samenzijn,
 
waren wij elkanders ooggetuigen
 
binnen een onbegrensbaar niemandsland.
 
Opnieuw zag ik de dag het levend weefsel
 
van huid en haar beschijnen en werd ik
 
toppen en gronden van bestaan gewaar
 
in oogopslagen, aderlijnen, handenspel,
 
een woord, een glimlach. Kristallisaties
 
schoten open, verbloeiden, lieten
 
draden van gepeins na, poëzie,
 
mijn troost en gesel. Om het tafelblad
 
gezeten, onze hoofden in een stilstaande
[pagina 270]
[p. 270]
 
lichtgolf, aten en dronken wij het ene,
 
niet uit te putten leven, werden bij iedere hap
 
menselijker: door het lichaam heen
 
elkander toegedaan tot in de grensgebieden
 
waar verzadiging zich oplost tot een wolk
 
die achter de einder verdwijnt.
 
 
 
Niet geleefd heeft wie nooit de dag
 
open zag gaan, een laan zonder einde,
 
met lichtbomen wier kruinen zich boven
 
het dak van de zichtbaarheid rekten. Hoe vaak heb ik,
 
mijn stoel wegschuivend, de ontbijtboel nog
 
op tafel, geaarzeld voor de eerste stap
 
naar dat visioen. Dan, langzaam, wrong ik mij
 
los uit de omarming van de morgen
 
en ging de weg alleen. Zes aardse meters
 
liep ik een wereld door, achter mijn hand
 
die naar de verte opschoof. Kamermuren
 
namen mij op en vervaagden. Papier
 
strekte zich onder mijn vingers uit,
 
een sneeuwvlakte waarop ik tekens schreef
 
die ik niet kende. Niet geleefd heeft wie nooit,
 
opgejaagd door de honden der ruimte,
 
de horizon besprong en kwam tot staan
 
binnen de holte van een ongeboren uur,
 
een sluimerende wind, een koele stilte;
 
vermoede vormen hielden zich gereed,
 
gedachten stonden zwijgend in hun kracht,
 
éen hartklop scheidde het niet van het al.
 
Minder dan ooit is men daarna
 
meer dan een mens. Men houdt zijn lichaam vast,
 
het eerste en het laatste. Onuitsprekelijk gewoon
 
komen de dingen in zicht, met schaar en lijm
 
bewerkt en aan een wand van licht bevestigd.
 
Geuren van dagelijks leven, geluid
 
dat mensen oproept, leggen het hart
[pagina 271]
[p. 271]
 
aan oude banden. Men herkent in zijn gehoor
 
de af en aan lopende zee en keert
 
zonder schaamte, zonder trots,
 
alleen met zijn naaktheid bekleed,
 
op zijn standplaats in de tijd terug.
 
 
 
Poëten lopen zelden in de pas.
 
Geveltoeristen van het heelal,
 
hangen zij raadsels aan. Geen sterveling
 
tuurt zo aandachtig naar beslagen glas.
 
Ik merkte telkens weer dat ik
 
in de verkeerde richting keek, de doden
 
hun doden liet begraven en voor straf
 
geen kruimel van hun dis werd waard geacht.
 
Dan sprong er angst in mij los, vroeg ik de muren
 
om raad, had ik geen armen meer
 
om vrouw en kind terug te trekken van
 
het niets dat aan hun voeten openging.
 
En steeds kwam er een ogenblik waarop
 
ik naar Canossa moest, mijn trots en schamelheid
 
een onontwarbaar kluwen in mijn keel;
 
tocht door een wereld die was volgebouwd
 
met steengeworden burgerdeugd. De muren
 
gaven hier antwoord, beten hun gezag
 
in mijn gelaat, omsloten mij
 
met hun rechtschapenheid. Ik boog het hoofd
 
voor hun gelijk, keek naar het werkend volk,
 
geborenen als ik, geborgenen
 
in hun geduld. Waarom nog steigeren
 
wanneer op elk verzet de doodstraf stond?
 
Een potlood tikte op een schrijfbureau
 
en onderstreepte wat ik had te doen.
 
Ik droeg mijn taak onder mijn arm naar huis.
 
Er trokken wolken over de stad.
 
De trein rolde er midden tussendoor.
 
Ik schommelde op een verlaten zee
[pagina 272]
[p. 272]
 
en sloot mijn ogen voor de regen die
 
in volle vaart, zijn mantel open,
 
over de wereld te jagen begon.
 
 
 
Wandelingen naar de wereldrand.
 
Wegen die doodliepen. Plotseling
 
was er geen richting meer, ontmoetten wij
 
voorstadia der schepping, bultigheden
 
waarin eens het woelen van de geest
 
beginnen zou. Wij waren veel te vroeg
 
onder de hemel verschenen, getuigen
 
van wat geen blik aanschouwen mocht: het slapende
 
krachtveld, de nog ongeopende
 
stilte die de levensvormen hield omvat.
 
Ik veegde langs mijn ogen en het was
 
miljoenen jaren later. Ik rilde alsof ik
 
uit peilloos water bovenkwam. Daar stond
 
de vrouw, de menselijke eersteling,
 
op de oever der tijden, moeder in wier schoot
 
alle geslachten woonden, kiemcel en voltooiing.
 
Dan werd het wonder op zijn plaats gezet:
 
wij wandelden in onze daagse kleren
 
het dorp om, twee een mensenleven lang
 
verlosten uit de dood, geconfronteerd
 
met windstilte en zwijgend zand. Wij praatten
 
de eeuwen weg en liepen de bewoonbaarheid
 
glimlachend in de armen: straten en huizen,
 
uitgemeten met het paslood, steen voor steen
 
gelegd, bewaakt, in stand gehouden,
 
opdat het hart zijn angst verslapen kon.
 
 
 
Ik moet ook zeggen hoe de mensen waren.
 
Men weet het bijna al. Zij hadden kleren aan
 
en leefden stil en vraatziek, carnivoor,
 
plantaardig, met hun tanden en hun leden
 
beurtelings bezig, zoolgangers in de wind.
[pagina 273]
[p. 273]
 
Bij ieder woord, gesproken of gedacht,
 
bewoog het vruchtvlees van hun hoofd. Het zou
 
niet opzienbarend zijn geweest wanneer
 
het krijgsbedrijf der elementen ooit
 
zijn drift had laten sussen. Nu behield
 
het menselijke een verbijsterend
 
aspect van woekering, een schimmel in
 
een huidplooi van het licht. Ik raakte er
 
maar niet op uitgekeken en moest telkens weer
 
op zoek gaan naar mijzelf om grond te vinden.
 
Dan merkte ik dat er al lang niet meer
 
van vastheid sprake was, mijn benen hingen,
 
tot onderwaterplanten uitgerekt,
 
in spiegelende diepten, het heelal
 
vervolgde door de aarde heen zijn weg
 
tot in zijn eigen afgrond. Met éen arm
 
hield ik mij boven, met de andere
 
hield ik de mensen en de dingen staande,
 
beademde hen met mijn angstige
 
liefde, legde hun wezenstrekken vast,
 
verzon namen, voegde alles wat
 
ternauwernood bestaan kon, tot een waterdicht
 
geheel tezaam, ontkende wat ik wist
 
en zag: het gat, de stroomversnelling,
 
de zuiging naar een vluchtend middelpunt;
 
en voelde somtijds achter in mijn ogen
 
een warmte kiemen die de wereld tot
 
haar onbekende einders vullen kon.
 
 
 
Waar dorp en ruimte met een rechte hoek
 
elkander sneden, hielden winkelramen
 
het oog op de komende man gericht.
 
De wind had er een vaste post, hij greep
 
de klanten in hun kraag en wierp hen met
 
de deur in huis. Wanneer de ademnood
 
was afgezakt, verkeerde men eensklaps
[pagina 274]
[p. 274]
 
in de beschaafde sfeer der standaardmaten
 
waarnaar de nijverheid ons leven perst.
 
Ik wankelde soms nog, het passend woord
 
fladderde wild in mijn doorwaaide hersens,
 
de rauwe stem der zee zat in mijn keel.
 
Maar alles was zoals het hoorde: tijd
 
omhelsd door chaos, schepsels in hun vorm
 
gekapseld, dag en nacht bereid
 
het brood der aarde te verkiezen boven
 
de zwerfstenen der idealiteit.
 
En pratend met de winkelman, werd mij
 
die voorkeur lief, communiceerde ik
 
van hart tot hart met mensen en hun honger,
 
werd ik wat ik geweest was en zou zijn:
 
een strandgaper, een gulzig mosseldier
 
dat zich in slijk wegwroet en schalen heeft,
 
wanden waarbinen het de buitenwereld
 
vergeten kan, het eeuwig noodweer dat
 
niets dan een stilte is die vonken spat.
 
 
 
Wie een vrouw omvat, wordt andermaal
 
geboren, zijn bestaan verdubbelt zich.
 
Een tweelingster zaait in de velden
 
van de nacht haar levenswarmte uit.
 
Het donker huivert telkens. Er ontstaan
 
dichte plekken in de openheid.
 
De eeuwig luisterende argwaan hoort
 
bewegingen alsof er uit het niet
 
leven voortkomt. Ieder ogenblik kan
 
de stand van de schepping verspringen naar
 
een nieuw patroon, de hunkerende mens
 
uitgetild worden boven zijn bereik
 
en zich in onvermoede namen kleden.
 
Maar steeds vindt men de eigen ademhaling
 
terug, de stoel, het bed, de klok die tikt,
 
de liefste in haar warmte tel na tel
[pagina 275]
[p. 275]
 
de laatste einder tegemoet geschoven
 
en nooit zo dierbaar als wanneer zij tot
 
haar kwetsbare gedaante is herleid.
 
Dit alles door een mist van zee omspeeld,
 
een verre lispeling van dreigementen,
 
hooggebergten die hun uitlopers
 
tot voor de vensters schuiven, de geladenheid
 
van een heelal dat zich niet laat verbidden -
 
ik raakte het niet kwijt, nog in mijn slaap
 
hoorde ik golven aan een open hemel slaan.
 
 
 
Ook dit ging niet voorbij: verleden dat
 
mijn opperhuid had afgerukt. Ik kon alleen
 
nog leven door mijn leven op het spel
 
der zinloosheid te zetten, brandend vlees
 
te wrijven aan de onvermurwbaarheid
 
van een voltrokken lijden, met mijn eenzame
 
stem de rots te slaan waarin het water
 
tot op de laatste druppel was verdroogd.
 
Al wat de dag vervulde, mensenwarmte,
 
het holle roepen van de zee, brak door
 
een muur van pijn, streek vormen aan
 
van niet terug te roepen innigheid.
 
Mensen, de enige schepselen
 
waarin het leven zich kan gadeslaan,
 
bezielde spiegels, convergentiepunten
 
en bronnen van het absolute licht,
 
waren verbrijzeld, weggevaagd, alleen
 
in mijn herinnering bewaard als gruis
 
dat iedere gedachte binnendrong
 
en bloeden deed, wanhoop en hunkering
 
opjoeg, mij telkens weer tot aan
 
de poolcirkel van de vergeefsheid bracht.
 
Daar, voor het pakijs, de wind in mijn ogen,
 
keek ik naar de zwartgevroren stilte,
 
hoorde ik naar het verstikte huilen,
[pagina 276]
[p. 276]
 
tastte ik de ingesneeuwde warmte na,
 
voelde de kou langs handen, ellebogen,
 
schouders en nek opstijgen, drukte mijn leven
 
tegen de dood aan, hield tussen mijn lippen
 
het woord dat geen verlossing brengen kon.
 
 
 
Avond. De lawine van de zee
 
valt aan op mijn gehoor wanneer ik opendoe
 
en mensen binnenlaat. De koele wereld stroomt
 
nog uit hun jassen die ik ophang. Onderwijl
 
vult zich het huis met hun aanwezigheid,
 
neemt klank aan van hun woorden, zet zich uit
 
tot aan de horizon van hun gebaar. Wij lopen
 
gezamenlijk de wegen van de tijd
 
ten einde, planten onvervaard
 
de beitel in een muur die ons de weg
 
versperren wil en dringen door
 
tot ruimten waar men enkel hand in hand
 
kan voortgaan zonder weg te storten
 
langs de trechterwanden die het licht
 
omlaagzuigen. Soms, een seconde lang,
 
ervaar ik ons aller vergankelijkheid
 
bijna verrukt, een speldeknop waarbinnen
 
het onmetelijke even snel ontwaakt
 
als verwelkt, visioen, geprojecteerd
 
tegen een stilte waar ieder geluid
 
in wegsneeuwt. Inmiddels houden hier
 
in deze kamer onze gravitatievelden
 
elkaar in evenwicht, beleven wij
 
het samenzijn als een zintuigelijk
 
geluk: ogen en stem die heen en weer
 
gaan over de bruggen der vriendschap,
 
elkander raken en hun kracht vergroten,
 
communicatie vlak voordat de nacht
 
voor alle eeuwigheid ons overvalt.
 
Levende kinderen, boven de waterspiegel
[pagina 277]
[p. 277]
 
van het ongeborene verschenen,
 
zij gleden onze nimmer te verzadigen
 
ogen in en uit, zij hielden ons
 
hun raadsel voor en schaterden het weg
 
in hun uitbundigheid, hun jonge-honden-spel.
 
Wij draafden mee, aamborstig maar nog vief,
 
in staat de vuile kleren te vergeten,
 
de gaten in de kousen, de verwildering
 
die opgeredderd worden moest. Ook werd
 
ik soms vanuit mijn innerlijke zelf
 
zo dringend aangeroepen dat ik vaderschap
 
verruilde voor een eenzamer vermaak:
 
het staren naar de gaten in het kleed
 
der wereld tot er niets meer overbleef
 
dan éen geweldig gat, een lege zee
 
met slechts een vage warreling van stof
 
tegen de eindeloze einderstrepen.
 
Vandaar naar jonge ogen leidt geen weg,
 
men moet zich aan de eigen haren
 
over de afgrond tillen, stenen met
 
zijn lichaam wannen, de verlatenheid
 
te lijf gaan met een mondvol grote woorden
 
en vergeten dat er nooit een echo
 
aan de dode kim ontwaken zal.
 
Zo, tegen elke evidentie in,
 
keerde ik weer naar wat zich met twee handen
 
omvatten liet: een blinkend kinderhoofd
 
dat geurde naar de ochtend van
 
een levenslange dag.
 
 
 
Legende. Dertien levensjaren zijn
 
vereeuwigd in het dorp, een monument
 
dat langzaam wegschuift door het labyrint
 
van de herinnering. Schaduwen tasten
 
contouren af en strijken hoeken aan,
 
effenen sporen van angst, verplaatsen
[pagina 278]
[p. 278]
 
de lichtinval, leveren het verleden
 
aan een sluipende vervorming uit.
 
Maar nog treedt elke nacht die ik beleef
 
buiten zijn oevers, stroomt de zee
 
mijn oren binnen, loopt het zand te hoop
 
achter mijn raam en wentel ik mij om
 
in de beweging van het eerste scheppingsuur.
 
Waarheid behield een smaak van zout, een korrelige
 
weerbarstigheid, een vaart van zeewind die
 
de keel bespringt en in de zenuwbanen
 
huiverend staan blijft. Nimmer raakt
 
een vingertop van morgenlicht mijn ogen
 
of aan de oever van mijn slaap ontwaakt
 
de zeebrand, voor- en naspel van mijn dagen.
 
En al wat ik aan liefde heb gered
 
uit een verwoesting die het wortelstelsel
 
van mijn leven heeft kapotgewoeld
 
kan ik alleen maar staande houden tegen
 
die open achtergrond van nietigheid,
 
de zee, de nimmer zwijgende getuige
 
van wat ik ben geweest en worden zal:
 
een handvol stof, verstrooid in het heelal.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken