Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 23 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 23

(1975)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 1]

F. Harmsen van Beek Gedichten

Allerzielen 2 november 1974
Overdenking

 
Lieve Mamma. Hoe gaat het met je en Pappa,
 
en Oma en het wéér daarzo? Warm en vrolijk voor
 
jou en voor hem zeekleurig en geurend naar haven-
 
water, klotsend langs die schepen waar je nooit
 
 
 
niet op wou, eigenlijk, en voor Oma: prettig vinnige
 
kou, zodat ze je in huis kan houden, bedolven onder
 
 
 
zelfgebreid en onverslijtbaar ondergoed? (Die ribbels
 
aan je derrière, als je daarmee aan naar school en
 
 
 
uren op ze en de banken zitten moet, een ware kwelling
 
niet?) Is ginder ook nog van die andere muziek, van
 
 
 
die, die voor jullie vertrek nog niet bestond? En zijn
 
er zeker bibliotheken, die van Leuven hebben ze toch
 
 
 
wel bijgezet, naar ik hoop, sinds de brand in 1915,
 
was het niet -, die waar de oude schriftgeleerde, hoofd-
 
 
 
dignitaris, niet uit indignatie, maar van louter leed,
 
in tranen uitbrak, niet meer spreken kon, toen hij er
 
 
 
van getuigen moest, die hele boel, die is er toch nog
 
wel, niet? Zo leuk voor Pappa en oom Pim. En mij, later.
 
 
 
Hier is het heel prettig: het wordt weer lente, want
 
de vorige is definitief voorbij en wat de zomer aangaat
 
 
 
was het een heel zacht wintertje, dit keer. Op heden
 
heerst een koele natte herfst, onophoudelijk, die ruikt
 
 
[pagina 2]
[p. 2]
 
naar inkt en rotte notenbladeren, beschimmelde kerken
 
en moeizaam ontvlammende vochtige houtvuren, ik neem
 
 
 
er toch zo graag notitie van, buitenshuis dan, binnen
 
lekt het. En hoe bevalt jullie het vliegen? Geen last
 
 
 
van remous of donderbuien, piraten en onvreetbare
 
cocktails met naast je een snurkende vreemdelinge? Met
 
 
 
paarse nagels aan en groene schoenen? Wegen die vleugels
 
je niet zwaar? Nee? Geen last van overbevolking of ver-
 
 
 
vuiling, is het waar dat dieren er niet in mogen? Wèl,
 
hè! O, dan ga ik en vast wij allen een schone toekomst
 
 
 
tegemoet. Met nog de liefste groeten van F, die jij
 
vroeger ooit lammetje noemde, bij vergissing, denkelijk.
 
 
 
Toen je naar het rijk van wat ik vroeger noemde,
 
ook vergisselijk, ‘der zachte vliegmachines’, vertrok
 
 
 
was je twee jaar ouder dan ik nu, die me toen, tot
 
mijn verbazing enigszins, in een klas bevond met een
 
 
 
pater, die, wat nog meer verwondering wekt, me een
 
Persoonlijke brief schreef met als aanhef: Agnus Dei,
 
 
 
Ora pro nobis. Was het geloof ik. Merkwaardigerwijs
 
voelde ik me daarmee persoonlijk vereerd en verplicht.
 
 
 
Ik kon het net begrijpen zonder mijn woordenboek. Het
 
is te hopen dat het echte Lam het er niet bij zitten laat
 
 
 
en dat het watuithaalt.
[pagina 3]
[p. 3]

Met verlof: achter het front!

 
Voorheen:
 
het is hier net leven, als aan de fronten, waarover ik
 
alleen maar, zij het van jongsafaan, gelezen heb.
 
 
 
De sergeant en de majoor hebben ze doodgeschoten, en zo
 
dus ontbreekt iedere discipline. Alleen de douches werken
 
 
 
nog zo'n beetje, wel goed eigenlijk, overblijfselen van
 
uit de geparfumeerde dagen, voor als je ‘uit’ gaat
 
 
 
nog wel te gebruiken, temeer daar er niets anders is.
 
Op het eten valt nogal wat aan te merken, maar,
 
 
 
nog geluk, niemand die daar nog over denkt of
 
klaagt: blij als er iets is en zien het door te slikken.
 
 
 
De grote klacht, heb ik begrepen, is de verveling in-
 
dien de acties zijn gestaakt. Indien niet moet men
 
 
 
zich omschakelen en zo gek worden als gek maar
 
kan en dat verhindert dan denken over elk ‘waarom?’
 
 
 
Gelukkig is het goed van drinken, meestal, waar
 
ze het vandaan halen, halen ze het vandaan, het
 
 
 
moed in drinken moet, anders krijg je ze nergens toe,
 
de wapenbroeders niet en mij nog minder.
 
 
 
Later:
 
natuurlijk besef ik wel dat ik mij nu àchter de
 
linies bevind. Waarschijnlijk met ziekteverlof. Ik
 
 
 
baad inderdaad in weelde. De kameraden knappen
 
hier of ginder het vuile werk nog op. Wie zou
 
 
 
de vijand zijn? Met z'n hoevelen? De kranten
 
vertrouw ik niet. Ik wil hier enkel nog maar
 
 
 
slapen, indien het maar kon, of anders drinken,
 
roken en nooit meer eten, behalve wat vers voer
 
 
 
uit zee. Lopen langs water, zo mogelijk met hond.
 
Wanneer komt er een einde aan dit verlof! Toch eens
 
 
[pagina 4]
[p. 4]
 
kijken: de tijd van de klaproosjes omheen de
 
latrines is dan zeker wel voorbij, een nieuw
 
 
 
offensief, geluidloos bereidt zich voor om nader-
 
hand ons in te spinnen, vele koppen sterk. Doden
 
 
 
ligt me niet zo. Misschien kan ik die tegenstanders
 
buitenzetten, maar in volle galop zullen ze wéér-
 
 
 
keren en zwijgend wevend ons omsingelen. Der Weg
 
zurück, die mijne dan, zie ik ook niet meer, het
 
 
 
Westen ben ik alhaast vergeten, hoewel het nog
 
wel schijnt te bestaan, over berichten heb ik niet
 
 
 
te klagen, de verbindingen zijn uitstekend, voor-
 
al, die postduiven doen hun best, alleen, er is
 
 
 
weinig nieuws. De militaire arts hier zegt dat we
 
maar weer eens wat paard moeten gaan rijden. Wéér?
 
 
 
Bij God, wat is het lang geleden dat ik hemelhoog
 
vanwege eigen kleinte, op zo'n schepsel zitten mocht,
 
 
 
makke rondjes draaien in een buitenmanege, weer of
 
geen weer, omdat een paard z'n dagelijkse beweging
 
 
 
hebben moet, het heette Semper Avanti, dat weet ik
 
nog goed, het zal nu wel gesneuveld zijn.
 
 
 
Waarschijnlijk alleen begrijpelijk voor
 
diegenen die Erick Maria Remarque hebben gelezen.
[pagina 5]
[p. 5]

De theorie van de einzelganger

Voor Th.S. 31 Oct. 74
1
 
‘Het is vreemd hier, net een, eenigszins mis-
 
lukt strand: ik een mislukte jutter, omdat, op
 
 
 
het juiste moment, de juiste plek, ik niet de juiste
 
vuren brand, zodat de schepen op geen banken lopen.
 
 
 
Vader, een beruchte stroper, die op de koop toe,
 
het vissen en stoken van onheilige vuren, tenslotte
 
 
 
ruilde voor een haringtent, zei het ook al, toen ik
 
nog een jong was: Ach, voor roven deugt hij niet, mijn
 
 
 
zoon. En al te waar het was, helaas, en daarom hoor
 
ik bij geen enkele bent, bij gene kudde - neen, néé!
 
 
 
“Een zwerver, dat is ie”, zei Vader nog kort-
 
lings voor zijn dood en zijn woord deed ik gestand.
 
 
 
Zo graaf ik hier dus eenzaam in het zand van
 
de verlopen duinen, maar me mes hou ik warm
 
 
 
onder me bonker, want je kan niet weten of:
 
voor je weet wor je op je nek gezeten, terwijl je
 
 
 
heel geen kwaad niet heb gedaan: je zocht
 
enkel naar mooie schelpen of karkassen of naar
 
 
 
vreemde stenen, stukjes drijfhout. Dooie krabben
 
mag ik ook graag zien en de wereldse omhulsels
 
 
 
van zee-egels. Die verkoop ik dan aan zo'n madame
 
die er een winkeltje van heeft. Een keer heb ik gezegd:
 
 
 
“Kijk me niet zo an, zo vreemd is het toch niet, er
 
kleeft toch geen verkeerdheid aan?” Ze werd als kreeft,
 
 
 
zó: gekookte dan, tot aan haar directoire. Nu heb ik
 
die commercie ook maar opgegeven. Maar zoeken blijf ik
 
 
 
en graven op het strand, ik had naar zee gewild. Ja...’
[pagina 6]
[p. 6]
2
 
‘Alles goed en wel, maar nu, die Theorie, die
 
van de lonely woelf, waar je het over had.’
 
 
 
‘Jazeker, wacht maar eventjes en rustig an, komt
 
zo in orde, als ik die al zee: Wel eens van zeearends
 
 
 
gehoord? De laatste in ons koninkrijk bevond zich,
 
waarschijnlijk lichtelijk gestoord, te Deventer,
 
 
 
naar ik meen hebbe gehoord? Die geboortestad van
 
de beroemde uitvinder van een gerenommeerd soort
 
 
 
koek? Jawel! En zwarte zwanen heb ik daar ook, voor
 
denkelijk het laatst gezien. En eenzaam is hij op-
 
 
 
gevangen en naar een dierentuin gestuurd, in London,
 
in Berlin, in Artis, náár bedoelik, daar hoor je verder
 
 
 
niet meer van. Maar zoveel is wel zeker dat die vogels
 
worden uitgeprobeerd, omdat een ieder met zijn gulzig
 
 
 
hart denkt: één alleen is maar verdrietig, kom, we
 
zingen met ons twee - of de solitaire daar nu mee in
 
 
 
wil stemmen ja of nee: zingen zal hij met de anderen
 
en zo ken ik ook kanariepieten, trouwens. Men hoeft,
 
 
 
als zijnde solitair, geen adelaar te wezen. Toch, er
 
is zoiets als taal van edelstenen - een solitair is
 
 
 
van de zuiverste een van alle en spreekt uit louter
 
schaamte niet de taal van de brillianten die hem
 
 
 
meestal wel omringen, desnoods op banden van het edelste
 
metaal. Zodoende is de theorie van solitairen, het een-
 
 
 
zaam zoeken naar zo'n zetting, zo'n ding dat zeker
 
aanspoelt op een dag, vanuit de zee. Van ijzer, platina
 
 
 
of glas, of lood, liefst aluminium, maar je kan
 
niet wensen, als einzelganger: niet omdat dat niet
 
 
[pagina 7]
[p. 7]
 
zou mogen, maar omdat er niet te vragen valt. Een
 
kroon, een diadeem, een halsband of een gordel, een
 
 
 
speld, ring? En is dát alles? Nu die heb ik. Van
 
koper en glimmet als goud, ring aan mijn linkerhand,
 
 
 
jawel, zo ben ik al gevat als solitair, en ingewijden
 
weten dan of je Katholisch bent of Protestant.’
 
 
 
Sprak de loner: ‘Nu ik tot ziens, ik ga weer graven.’
[pagina 8]
[p. 8]

Beauty and Decay

voor Gilles
 
De gedetineerde, aan het tafeltje naast ons, at
 
peinzend, weloverwogen, uit zijn neus. Onwille,
 
 
 
keurig hield ik mijn handen verder maar op schoot.
 
Mijn zoon, die dit alles zag, hij lachte: wat bèn je
 
 
 
toch gevoelig! en toen kuste ik hem nog maar eens en
 
beweerde: je weet het nooit met het snot van onbekenden,
 
 
 
ik heb het er niet op. ‘Nou’ zei hij, ‘deze stouwt het
 
in zijn eigen rauwe gootsteen; het is een zak trouwens,
 
 
 
in het begin wou hij me pesten of bezitten, één van de
 
twee, maar toen hebik hem duidelijk gemaakt. Zielig hè,
 
 
 
zijn moe komt nooit op het bezoekuur. Nu vreet hij uit
 
z'n neus en ik heb hem wijs gemaakt dat jij me nichtje
 
 
 
bent. Waarom hij hier is weet ik niet, ik wou hem er
 
ook niet over horen. “Me tante” zei hij, toen over jou.
 
 
 
Het is zo iemand die zich ook overal altijd krabt en
 
in z'n zakdoek kijkt, die enkele keer dat hij die neus
 
 
 
van hem dan snuít, en dat is vaker dan je denkt, want
 
hij huilt zowat de hele dag, maar ja, dat kan hij in
 
 
 
bezoekzaal natuurlijk niet doen. Vandaar.’ God, we
 
moesten steeds zo lachen. Echt vrolijk, om aardiger
 
 
 
dingen. Het viel de bewakers werkelijk op en steeds
 
moest ik mijn identiteit maar weer bewijzen, b.w.v.
 
 
 
moeder van m'n eigen kind. Het werd steeds ouder, sterker,
 
schoner. ‘Ik kikker hier helemaal op, want ik stá op
 
 
 
cellulair.’ Toen kreeg hij iets doorschijnends in zijn
 
gezicht. De rooddonkerbruine ogen waren geheimzinnig
 
 
 
verlicht van binnenuit. Zijn pijpekrullen glansden, on-
 
waarschijnlijk. ‘Ja, ik ben net onder de douche geweest...’
 
 
[pagina 9]
[p. 9]
 
‘Zal ik dan in godsnaam maar een vogeltje voor je kopen?’
 
‘Nee, in Gods Naam niet. Je weet toch dat ik niet van
 
 
 
tralies hou, zo onverdiend voor onverdachte, levendige
 
schepseltjes, die niemand kwaad hebben gedaan, ik red me
 
 
 
En dat verhaal van je over die kanariekundige in Alcatraz
 
 
 
met je brieven en desnoods de bijbel. Dat ík hier nu vér-
 
blijf hou is wel min of meer terecht. Bovendien, ik heb
 
 
 
een onbeleefde bewaker, na enkele waarschuwingen, met
 
m'n stoel maar in mekaar geslagen, ik ben net vrij van
 
 
 
twee dag zwaar en tel de nachten ook maar mee, die zijn
 
compleet het zelfde. Maar ik begrijp wat je bedoelt:
 
 
 
zoiets komt niemands teint tengoede. Maar rustig was
 
het wel. In donker. Het enige wat ik miste waren de
 
 
 
berichten. Maar die ken ik onderwijl nu uit mijn hoofd
 
en ik kan toch tellen in het Chinees, tot duizend?’
 
 
 
Dan ging de bel. Wij waren steeds de laatsten. De om-
 
helzingen wekten bevreemding en ongeduld: ‘Ach man,’
 
 
 
sprak hij opgewekt tot het personeel van NO 2, ‘dat zijn
 
we zo gewend, m'n nichie gaat er weer vandoor, ze heb
 
 
 
wat moeite met me hier te laten.’ Er uit dus en ver-
 
langen naar vier poten, ikzelf heb er maar twee, maar
 
 
 
die ànder dan? Nimmer ontmoet, zeker verlamd? Een taxi,
 
indien geld. Oké. Indien maar niet lijn zestien of, het
 
 
 
trekt zo de aandacht, wenend door de Lairessestraat.
 
Ginder riep hij me nog na: ‘Wat deert het! breng de
 
 
 
postzegels! We hebben weer een week de tijd, voor het
 
volgende vrolijke bezoek,’ zo ging het. Beauty terug
 
 
 
naar cel, Decay naar huis, nou ja, huís, andermans huur-
 
kazerne, een volle week strenge bewaring. Maar ik kon
 
 
 
tenminste weglopen, als ik had gewild
[pagina 10]
[p. 10]

Oursje en de spuitwaterfles

 
Het Laten Vallen van die Spuitwaterfles Op
 
Oursjes hoofd. Het spijt me nog. Onze Vader
 
vond het een grappig incident, gelukkig maar.
 
Jeugd - waarschijnlijk nu eens zonder sentiment,
 
een verhaaltje voor me broertje en Tonio en
 
wijlen Oma en haar vriendin Aka, die weer Tonio's
 
Grootmoe was:
 
 
 
Ha. Weet je nog, in die die tijd van de uilen, en
 
Aka niet te vergeten, hoe ik Oursje, hare schootlap-
 
hond toen bijna velde, wijl Oma stamptevoeten stond en
 
het ganse Wedgwood op de grond dreigde te lazeren?
 
 
 
Wat waren ze kwaad. Maar het hondje Oursje was
 
geheel niet dood, nog steeds begrijp ik niet als-
 
dat we toèn ontploft niet zijn, bij die gelegenheid,
 
vanwege die levensgevaarlijke fles, waarin ze spuit-
 
 
 
water fabriceerden met behulp van capsules? Een lood-
 
zwaar, met ijzerdraad omvlochten gevaarte dat toen
 
bij ongeluk ik vallen liet op het hoofd van het arme
 
hondje: Aka krijste ‘die is dood’, terwijl wij enkel
 
 
 
wilden snaaien uit de kast. ‘Dat zal ik verkleppen’,
 
piepte het kleine ding. Wéét je dat nog? Nou, zo is
 
Oursje toen bijna dood gegaan. Maar omdat het nog nét
 
zo was niet, zei Oma: ‘spelen jullie,’ éen van de twee
 
 
 
of vier (Boemie of Alfred was er ook altijd wel bij)
 
‘maar eens het menuet van Boccarini, oom Bram,’ (al
 
jaren lang te vroeg dood) ‘hield daar zo van’. En-
 
vooruit. Daar gingen we dan: In mijn Papa zijn tuin,
 
 
[pagina 11]
[p. 11]
 
(Als Baboe mij een zoentje gaf - mondje van kalikleef.)
 
daar groeit die lekkere malisan, enzovoort, bij nader
 
inzien een nogal dubbelzinnig lied. Op grootvader S'
 
piano à queue, die noemden we zonder veel respect: het
 
pianein. Aka en Oma dronken, in de verste helft van die
 
 
 
onoverzichtelijke, lange kamer, bij een vuur uit kleine
 
glaasjes, als ik er nu over denk, niet groter dan haar
 
vingerhoed die ik nog steeds bewaar. Oursje zag me aan
 
met begrijpelijk venijn. Een buil zwol op z'n kopje zo
 
 
 
groot als maar kan, tenslotte leek het een tweepersoons
 
bril wel, en we zeiden: ‘Aka, we hebben het niet expres
 
gedaan’.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Thomas Bewick

  • G. Staal

  • William Schwenck Gilbert

  • Ko Doncker

  • E.T.A. Hoffmann


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Fritzi ten Harmsen van der Beek


datums

  • 2 november 1974