Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 23 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 23

(1975)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 12]
[p. 12]

F. Harmsen van Beek Gedichten

Brief:

 
Aan onvernoemd. Zonder schaamte. Onverstuurd.
 
 
 
‘Kom ogenblikkelijk, ik ben ongeneeslijk ziek:
 
een liefde van zo'n dertig of zo jarenlang beleden
 
 
 
is vervallen, schijnbaar, in het niets, alwaar het
 
klaarblijkelijk al op zijn plaats was, al die tijd.
 
 
 
Indien nu koning Arthur nog maar bestond, was je een
 
vliegend schaak, of minstens Parcival, die had ook
 
 
 
onovertreffelijke zit, te paard. Met die gouden schotel,
 
is dat toen niet misgelopen? Zeker weet ik het meer niet.
 
 
 
Maar in elk geval was er sprake van een tafel en, nog
 
belangrijker een Ronde! De ridders doolden nog, ja, en
 
 
 
vonden, zo af en toe. Wat dan ook. Ik was toen, jammer
 
genoeg nog niet op de vlakte, nou ja, geef me desnoods,
 
 
 
vanwege doodsnood een injectie, per die juffrouwdame,
 
die dat zo voortreffelijk doet. Opdat ik weer vrolijk
 
 
 
word. Ach, ongeneeslijk is het waarschijnlijk toch, zó-
 
veel is nu toch eindelijk wel zeker. Maar er zijn meer
 
 
 
patiënten nog, die hoewel opgeschreven met opgeheven
 
hoofd de dood, de liefde, in de ogen zien, ach...
 
 
 
de herfst sterft me somber, stemt me vrolijk, bij de
 
gedachte aan uw stem, aan uw bij voorbaat ruwe woorden.
 
 
[pagina 13]
[p. 13]
 
omdat, als paardenkenner, bij hemelsblauwste oogopslag je
 
had gezien: dat ding valt niet te temmen meer, voor-
 
 
 
uit maar: een paar verantwoorde medicamenten. Nu,
 
nog bedankt, maar, in Godsnaam, wie was je, waar bén
 
 
 
je, en waarom niet hier? Waarom ik wél?’

Ontsnapt aan een gevecht in de achterhoede

 
Nu niet er meer aan denken, een scherm neerlaten,
 
blackness, als het maar kon, maar zulke gordijnen
 
 
 
bestaan soms niet, omdat toch lieflijkheid, zoals
 
zonlicht op ondoordringbare muren, doordringt, ja-
 
 
 
wél. Zelfs in dichtgemetselde cellen voelen de be-
 
‘waarden’ zonnegloed. En zijn tegen alle wetten in
 
 
 
die ze daarzo bewaren, doorstraald. Er is veel lief-
 
lijkheid, er zijn veel, oneindig veel lieflijke
 
 
 
mensen die nooit slaan of derdegraads verhoren, ge-
 
zeten in hun Avenue-omgeving, uitoefenen op de bij
 
 
 
voorbaat al verlorene. Drie? ja minstens, en die
 
monsterlijke paarse weerschijn, uren. Nu ja,
 
 
 
nog een geluk, ik kon, als ik wou, lopend desnoods
 
naar huis. Maar beulen zijn, in zekere zin, tot op
 
 
 
zekere hoogte, fascinerend, het was interessant, niet
 
zozeer de definities betreffende mezelf: de motivatie,
 
 
 
die er als braaksel uitkwam, dat heb ik zeker niet
 
gestolen, dacht ik, een echte dokter was hier welkom
 
 
 
geweest, maar het was al te laat, ik redde het alleen,
 
met veel begrip hoop ik voor zijn, niet mijn situatie.
 
 
 
Ik hoopte op de morgenstond en toen ging ik heen.
 
Maar ik bemerkte het wel, er achtervolgde me iets:
 
 
 
heengaan bestaat niet, bij machte van het eens gesproken
 
woord, zelfs dat tenonrechte, vliegt als een kogel voort
 
 
[pagina 14]
[p. 14]
 
en zal u weten treffen, zelfs als u nu niet hoort, volgt
 
de versplintering. Het zal wel. Ik ben zeker: Wat ik
 
 
 
zei was waar.

Ahhrrrr? Waar is me bediende!

 
Bediende is een verkeerd gehanteerd woord:
 
de gene die bediend wordt, ís het, de andere is
 
 
 
slechts dienaar. Met beschikking over de bezems,
 
het fornuis en de medicijnkast, het voedsel, de
 
 
 
laarzenknecht, het poetsgoed, de klerehangers,
 
aanmaakhout niet te vergeten en het vergif. Was
 
 
 
hij nu maar een hooggeplaatst officier, dan maakte
 
een oppasser misschien nog wel z'n entree, hoewel
 
 
 
ik geloof dat ze niet meer bestaan, althans onder
 
die naam niet. Maar wat kan hem naam schelen! Als er
 
 
 
maar wordt opgepast! Nu laat hij dán z'n eigen dienaar
 
zijn, wel zo fatsoenlijk, maar ja, op dit punt zo
 
 
 
lui als Oblomov-himself, zo lui, te lui zelfs om dat
 
boekwerk uit te lezen. Erg. Ja. Toch, het begin, dat nog
 
 
 
werd doorgenomen, liet achter in zijn vreemde ziel
 
het verlangen naar een desnoods dronken persoon, die
 
 
 
op de deurmat snurkte maar wel met hete thee te
 
voorschijn kwam en op tijd je broek weer perste en
 
 
 
je handschoenen sorteerde. De zijden dasjes. Wat
 
dan ook. Toen kreeg hij in de gaten: als ik men
 
 
 
eigen dienaar ben, als alle dienaars: ‘liever lui
 
dan moe’ en handelde evenredig, te bed gelegen voor
 
 
 
het gemak nam hij op z'n gemak een alleraardigst
 
boek door, van Swift, nou ja, in het frans: Instructions
 
aux domestiques.
 
 
[pagina 15]
[p. 15]
 
‘Hoe men zijn meester (lees: bediende) als dienaar
 
het best kan hinderen en plagen, bestelen, indien
 
 
 
mogelijk, vernederen, tot ondergang en bedelstaf, bij-
 
wijlen zelfs ter dood kan brengen.’ Inderdaad, een instruc-
 
 
 
tief naslagwerkje. Een waar geschenk voor de luiaard
 
die heimelijk blijft weigeren om wie danook's, zelfs
 
 
 
eigen, dienaar te zijn. Hij besloot de strijd maar met
 
zichzelve aan te binden. Oorlogen hebben iets van
 
 
 
het grote, zo verafschuwde schoonmaken en omgekeerd. En
 
keren weer en immers altijd toch weer wéér? De gevolgen
 
 
 
zijn dan ook altijd desastreus. Ik meen dat het betekent
 
een toekomst in een hemel zonder sterren.

Dan té - Dan ik, op weg naar hell

 
‘In het midden van mijn / (ons) leven bevond(en)
 
(wij ons) / Ik mij in een duister bos. Er slopen links
 
 
 
en rechts gespikkelde, gestreepte, maar
 
grauwe dieren tussen het geboomte mee.’
 
 
 
Of zoiets, als ik me goed herinner, (uitgave W.B.)
 
Eindelijk. Ze zijnder. En op de poort, een
 
 
 
voorloper van onze wereldse verblijven stond:
 
‘Al wiehier binne trede, laat vare iedere hope’
 
(in gotische belettering) denkelijk
 
 
 
Een beroerde entree, maar hij, Aleghieri, hij
 
ging in. Ik, die zulks ook wel eens zag of droomde,
 
 
 
er over las, ik overwoog: maar liever buiten blijven
 
die rare dieren en het duister woud hinderen me
 
 
 
niks; in die hemel, ook al zo vervelend, net
 
Disneyland, en dan die andere pleisterplaats,
 
 
[pagina 16]
[p. 16]
 
dat penitentie oord, als je eenmaal Tsjechow
 
over Sjachalin hebt gelezen, imponeert het niet.
 
 
 
Nu dus van de vage- into de echte vuren? Misschien dat
 
ik op zo'n excursie. Malaparte zou mogen ontmoeten,
 
 
 
in asbest verkleed, nog weer eens iets anders dan dát,
 
toen de oorlog was verloren, bij wijze van spreken dan,
 
 
 
z'n camouflage uniform? Ach laat maar, het wordt te
 
ingewikkeld en geen sterveling, laat staan ik, zal
 
 
 
ooit de wezenlijke beweegredenen doorzien die mede-
 
schepselen tot daden brachten, die wel of minder of
 
 
 
niet te apprecieren zijn. o.l.h. maakt voor ons
 
uit: hemel-, vage-, of hellevuur. Kinderlijk een-
 
 
 
voudig, aan ons de keus: éét je bordje leeg, heb je de
 
speelkamer nog niet opgeruimd en wáár heb je je linker,
 
 
 
jerechter natuurlijk, wantje gelaten, / maar ze waren toch gelijk, en
 
erger, hadden ze ook nog gelijk. / altijd. Ik maakte me dan ook,
 
 
 
minder nog, illusies. Maar Mala had ik graag eens willen
 
zien en vragen naar van allerlei, terwijl dan Dante
 
 
 
onderdehand kon voortzetten, gans ongestoord, zijn
 
gesim met andere zondaars. Nu, ik deed dus anders,
 
 
 
vermeed het helse bouwcomplex en alleen vervolgde
 
het pad dat me godmagweten waarheen leiden zal.
 
 
 
Alleen zat ik nog in over Beatrice. Die dacht ik maar
 
b.w.v. monster, op te sturen naar Drakestein. Nietwaar?
 
 
 
Er zijn er meer, die als opgeblazen plastic olifanten
 
huizen in paleizen, met liften om ze omhoogte hijsen,
 
 
 
eentje min of eentje meer... dat was dus alweer op-
 
gelost. Ik hoop alleen dat het me kop of me stipendium
 
 
 
niet kost. Maar Oscar, jij hebt kijk op zulke zaken:
 
hou het maar liever nog even onder ons. Bovendien,
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
ik bedoel het niet slecht: Eén vingerhoedje vino, ge-
 
serveerd onder zo'n gedrochtelijke staande schemerlamp,
 
 
 
(klaarlichte dag) uit van dat nog verfoeilijker glazen
 
vaatwerk, zó vlak voor het ‘noenmaal’, uit die gerenommeerd
 
 
 
slechte keuken, dat er voor een tweede glas gewoon geen
 
tijd meer is, ja, weliswaar is B. een italiaanse, maar
 
 
 
toch, is ze daar misschien nog beter op haar plaats. Enfin,
 
ik heb het niet voor het zeggen. hij ziet maar. Maar
 
 
 
stel je nu eens voor: hoe ingewikkeld, een vrouw, hand
 
op het hart, daalt brug af, gans gekleed in het zwart,
 
 
 
(zie afbeelding) om drie beelderige jongemánnen te ont-
 
moeten, de achterhoede bevalt me het meest, misschien
 
 
 
had ik toch bij Dante moeten blijven, om óóit te
 
ontmoeten, al ware het maar in hel. Het omgekeerde
 
 
 
wonder dus, zou je denken? Welnee! zulke dingen
 
gebeuren hier iedere dag: we hebben ook en zelfs
 
 
 
een óphaal-brug! En dat verheven peinzend in ander-
 
mans inferno loeren, zonder iets anders dan chi-chi
 
 
 
in het italiaans als lulkoek te verkopen, onder merk-
 
naam: póó- éé- ziè, terwijl ze ginder kronkelen van
 
 
 
smart en pijn en zonder hoop: daarom moest ik aan
 
Malaparte denken, ze hebben iets ge meens en ik lust
 
 
 
het niet. dan ben ik liever slecht, zeer slecht. Dantes
 
hapje sla ik over, bovendien ben ik te weinig onderlegd
 
 
 
om aan de maal tijd deel te nemen. Reken maar dat hij
 
smulde voor twee. Daar heeft hij later toch nog kont
 
 
 
over gedaan? Verder meest hartelijke dank voor de
 
wonderlijke reproductie, Oscar.
[pagina 18]
[p. 18]

Gedicht zonder naam, voor Gilles en Joke

 
‘Wel,’ sprak opgewekt het fiere zwijntje,
 
en onderwijl glee het uit, over een druif of
 
een vertrapt rozijntje: ‘wel, als ik niet in
 
mijn eigen vuil kan leven, weet ik het niet
 
meer. De rest is zaak voor Lieve Heer,
 
 
 
als die het niet ook weet, zie ik Hem wéér, zo
 
veel is zeker!’ En vrolijk wentelde het zich
 
voort, dan hier, dan daar. Want varkens zijn
 
soms onbeschaamd, hoewel daar dan weer tegen-
 
overstaat: hun onverbiddelijke vrolijkheid.
 
 
 
(Zie ze maar eens in de ogen, het heeft iets
 
schuins, niet? En ingetogen zijn ze toch.)
 
 
 
Onder zulke smerige omstandigheden! Jawel.
 
In Noord of Zuid of weet ik welke windstreek, (Vietnam)
 
daar hebben ze, over hun manier van oorlogsvoering
 
gezegd: wij zijn als vuile varkens, daarom krijgen
 
die lui met hun witgewassen handen ons nimmer uit
 
de draf, de modder, van ons trog af. Reken daar
 
maar niet op, ja, we stérven wel, maar opa, omoe en
 
de hele kleintjes, zetten zich voort onder de grond
 
en woelen, in het stikke duister, in de stront, zich
 
zich voort, voor ons, de dooien... oh, reken maar.
 
Nou, hoe en óf Religie puur, en dood en stank en stof:
 
deert niet zozeer. En zéér dat het doet! Maar sterven
 
of leven in je eigen zweet is goed, al kostte het onze
 
laatste tranen en ons laatste bloed.
 
 
 
Wie Sunlight, Colgate, Cocacola levenslang gewend is
 
te gebruiken, sinds kort er zelfs een derde oksel bij
 
heeft uitgevonden, die kan natuurlijk varkentjes wel
 
minder liever ruiken, hetgeen niets af of toe doet aan
 
eventueel gelijk. Of de uiteindelijke overwinning:
 
(ik weet het ook niet want ik ben ook niet zuiver op
 
de graat, cosmetica, parfum, deodorant en zeep en kuipen
 
water bij de hand) Een buitenstaander, die van voor-
 
noemde artikelen helemaal verstand niet heeft: ‘We moesten
 
immers werken omte leven, of andersom, en daarna immers
 
sterven!’ (Da week niet meer, dat is ja dom.)
[pagina 19]
[p. 19]
 
Op menig vraag is antwoord niet eenvoudig, maar varkens,
 
nee hoor, die lachen zich eenvoudig stom, maar schreeuwen
 
krijsen, stribbelentégen, als het einde, zonder de muziek:
 
is daar. Hóór, gieren, snerpen, scherper nog, sterk hels
 
gebraak als brekend glas: ze willen niet en niet en niet.
 
Me ouders, het is dat de dood ze ook al mee heeft, vergeef
 
ik dus maar, dat voortoe, toen ik eindelijk de lagere school
 
in mocht, de daartoe overgelegen slager ‘Parelberg’ geheten,
 
de dood van varkentjes, op iedere maandagmorgen, feilloos
 
maar niet pijnloos blijkbaar, in zijn schuur bereikte; ai,
 
reken maar dat hun geschrei er niet om loog, terwijl
 
men in het zomerse lokaal, de ramen wijd geopend, geacht-
 
werdwerd steeds maar, Pim en Mien of Ot en Sien tot ver-
 
vervelens door te nemen of anders schrijven leren moest,
 
wat ik al lang, lang kon. Ja, /,/,/, op de lijn. Maar zulk
 
bar hulpeloos geroep om helpe, niet daar wist ik van en nog
 
niet. En huilde ik maar en kon niet uit mijn woorden komen
 
in die klas, dat dubbele lokaal, tot ieders hoon en uit-
 
gelach, dewijl ik zelf, nog niet een stervend, stukgeslagen varken was.

Conclusie:

 
Varkens vormen ja een hoofdstuk, wel a-part, nog steeds,
 
hún stuk: mijn eten voor mijn welzijn en mijn hóófd dus,
 
van waaruit verwacht wordt dat ik er dan ook iets moois
 
van maak, van die smartelijke, smakelijkelijke carbonades,
 
en zodoende zitten wij, niet zíj natuurlijk, maar u en ik
 
er ook nog mee.
 
Gilles, weet je nog wel jong, hoe voorzichtig we altijd
 
met ons spaarvarkentje dee? Met het grote mes, dat met
 
het zwarte heft en het ronde botte lemmet. Zachtjes, zonder
 
schade, centjes eerst er uit en dan nieuwe er weer in.
 
 
 
Het leeft nog. Afentoe geef ik wat te vreten. Het klaagt
 
nooit; bescheiden, trotse, veronachtzaamde, nakende wezens,
 
(hoewel men van hun spaarzaam haar toch nog geduchte
 
boenders weet te maken, hun lokken heten daarom zeker ook
 
geen haren maar borstels. Jawel. Overal goed voor, varkens.
 
(in Frankrijk benutten ze zelfs hun neuzen om er snuiten-
 
sla van te bereiden, salade de museau de porc, ja, ja!)
 
Maar niet om van te houden, o ongezeggelijke Gillie Darka
 
herinner je de scène over het wrattezwijntje en niet
 
meer wenen, bij de gedachte aan onoverzichtelijk enorme
 
moederlijven door ontelbare zuigelingen leeggesmakt.
 
Denk aan de wilde, die stip- en strepelig gebroed op hoge
[pagina 20]
[p. 20]
 
elegante hakjes leiden, haast onhoorbaar glijden ze door
 
de glinsterende takjes, op zoek naar een kastanje of
 
een groene hazelnoot, knor, knor en naar wortels wroeten
 
onder eigen zindelijk mos. Ver vooruit stampen de onver-
 
saagde beren de jagers en hunne geweren tegemoet.
 
 
 
Geheime, zinnige dieren toch, delicaat, indien men er
 
oog voor heeft of kookkunst beoefent: aan delicatesse
 
ontbreekt ze niet.


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Thomas Bewick

  • G. Staal

  • William Schwenck Gilbert

  • Ko Doncker

  • E.T.A. Hoffmann


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Fritzi ten Harmsen van der Beek