Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 24 (1976)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 24

(1976)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

[Nummer 1]

Joop Waasdorp Terneuzen-Amsterdam (III)

Bij een grote brug voeren we noordwaarts een brede stroom op totdat we aan een werkhaventje kwamen. Daar meerden we omdat het een geschikte rustige plek was om de mast te strijken in verband met een hele serie vaste bruggen die we nu voor de boeg hadden. Deze bruggen hadden we gemakkelijk kunnen vermijden door een andere route te nemen, de zogeheten marine-route (voor schepen met staand want) lopende van Vlissingen naar Den Helder. Maar daar kwam ik pas jaren later achter.

Eerst bezochten we een café, vreemdsoortig oord, in halfduister gehuld. Enkele rare happers stonden bij de tapkast. Aan de achterwand een kolossaal buffet met een heleboel kleine glasruitjes. Tegen dat gekke ding kleefde een kwabbige, lijkkleurige en monsterachtig dikke kastelein. Volgens mij leed die man aan een klierziekte. Nee, meende mijn maat, hij is door bier drinken zo opgezwollen. We kregen er haast nog ruzie om. Door het gepraat van die innemers had niemand gelukkig in de gaten dat wij het over de kastelein hadden. Maar de oorzaak van zijn afgrijselijke dikte daargelaten, was hij te erg om lang tegen aan te kijken, zodat ik voorstelde om maar gauw naar boord terug te gaan.

Nu moest de mast gestreken worden, een niet ongevaarlijk en ook nogal omstandig karwei dat de vorige eigenaar van de boot mij had uitgelegd. Er kwam een uit twee delen bestaande zogeheten spreng aan te pas, verder katrollen die bij een boot blokken heten, verder de grootschoot, zijnde het touw waarmee het grootzeil naar de wind wordt gezet. Al die spullen haalde ik te voorschijn en ik zette ook de stagen los, terwijl zich op de wal een groepje nieuwsgierigen vormde. Men wilde natuurlijk graag eens zien hoe een mast door een schip heen dondert. Langzaam zakte de mast, acht meter massief grenenhout. Ineens zag ik dat de spreng niet mee omhoog kwam doordat hij onder tegen een spijl van de preekstoel klem zat. (Een preekstoel is een soort hekwerk boven de steven van een zeilboot. Zo'n ding heeft zijn nut als steun en houvast voor de opvarende die de voorzeilen behandelen moet). Mijn maat lag bij uitzondering eens niet te slapen. Hij stond op de wal. Kennelijk had hij in de gaten gekregen dat er iets ingrijpends ging gebeuren. Met een bezorgd gezicht sloeg hij de werkzaamheden gade.

De mast moest weer omhoog. Hoe? Door hem op te duwen. Ik wou dit niet aan mijn maat vragen omdat ik hem niet in gevaar wilde brengen. Bovendien zouden er minstens twee man voor nodig zijn. Dus vierde ik nog maar een stukje maar daardoor ging de grootschoot rek vertonen en zou zeer waarschijnlijk breken als ik niet zo gauw mogelijk nóg meer ruimte gaf, wat ik dan ook deed, maar toen ging de grootschoot natuurlijk een steeds kleinere hoek maken en met nog een goeie twee meter te gaan klapte de mast naar beneden. Hij brak niet, donderde ook niet door het schuifluik van de roef maar kwam beng! op een ijzeren beugel terecht die op het achterdek was gemonteerd. Dit ding moest een overloop voorstellen, hoewel het mij persoonlijk meer aan

[pagina 2]
[p. 2]

een draaiorgel deed denken. Naderhand heb ik hem dan ook van het achterdek afgesloopt. Dat hij de mast opving was vanzelfsprekend een geluk. Wel was die beugel licht verbogen maar dat kon me niet schelen.

Verder was er geen schade. Ik voelde me geweldig opgelucht dat ik die rotmast toch maar eigenhandig omlaag had gekregen al schaamde ik me ook omdat alle toeschouwers dat geknoei van me hadden gezien.

Geholpen door mijn maat schoof ik de mast naar voren zodat hij één meter en geen vier meter achter de boot uitstak en we gingen weer verder met bestemming Schoonhoven. Via verbredingen voeren we onder bruggen door. Alles ging goed. Er stond alleen een stevige tegenstroom op de rivier. Ook werd de lucht grauw en het begon te motregenen.

Ter hoogte van een plaatsje dat volgens een bord Ammerstol heette moesten we benzine bijvullen. Er moest roer gegeven worden, anders zat de helmstok boven het gat van de benzinetank. Dus gaven we roer en vulden bij.

De motor kreeg er ineens meer plezier in. Met een aardig vaartje, veel sneller dan voorheen, schoten we door het water. Op zo'n manier konden we misschien vóór donker Schoonhoven nog halen. Ik zag een doorvaart onder een laag brugje dat me bekend voorkwam. Een kwartier tevoren had ik het ook al gezien en wel aan stuurboord. Dit keer zag ik het aan bakboord. Ik keek nog eens naar het voorbij schietende water en alles werd me duidelijk: we voeren terug, met de stroom mee. Tijdens het bijtanken hadden we zó lang roer gegeven dat we omgedraaid waren maar door de regen en de invallende duisternis hadden we het niet gemerkt.

Als de weerga legden we de steven weer richting Schoonhoven. Na een poosje passeerden we opnieuw Ammerstol. Ik voer nu een kleine inham binnen die er uitzag als een haventje. Er lagen tenminste twee binnenschepen, maar hoe dichter we ze naderden hoe meer ze op onbemande wrakken gingen lijken. Bovendien waren het platbodems. Het was dan ook geen haventje, deze inham, maar een akelig prutgat en schepenkerkhof. Kortbij was een hoge niet te beklimmen kade, waar een straatlantaarn dat triestige licht uit vooroorlogse Franse films verspreidde. Direct gaf ik hard bakboord roer waardoor de steven iets van de stroom afkeerde en langzaam werd omgezet. Met de lange bootshaak die mijn maat op de Zijper zandplaat had gevonden kreeg ik enig houvast in de modderbodem, de stroom trok de kiel ook nog wat door de bagger en waarachtig, we kwamen nog uit dit smerige, borrelende graf weg.

Toen we Schoonhoven bereikten was het avond. De straatverlichting brandde, andere lichten ook, verder voeren er verlichte ponten. Een haveningang zagen we niet. Voorbij de ponten was ook iets met lichten, maar dat zag eruit als een vaste lage brug. We keerden daarom terug naar een punt dat ons nog het minst onveilig leek, een vrij groot huis, pal aan een kade met het woord Hotel in verlichte letters. Rivierwater kabbelde zomaar een donker steegje in. Op de kade stille avondbomen. De plek had iets geheimzinnigs met de sfeer uit een oude fabel of zoiets. Hier gooide ik het anker uit, beter gezegd het stuk huisvlijt dat voor een anker moest doorgaan. Op de kajuit bond ik een stormlamp. Het was half negen. Om het kwartier controleerde ik of de kade soms dichterbij was gekomen, het anker in dat geval over de rivierbodem schoof, wat in zeilerstaal krabben heet. Dit was gelukkig niet zo. Later controleerde ik de stand van zaken om het half uur, nog later om het uur. Zodoende was ik vrijwel de hele nacht in de weer. Mijn maat sliep. Eenmaal opende hij de ogen, zeggende dat hij mij zou helpen waarop hij direct weer indommelde. Om zes uur was het weer licht, het licht van een grauwe, dweilige dag. We koersten nu voorbij de ponten naar wat de vorige avond een brug had geleken. Het was de ingang van een jachthaven. Ik maakte mijn maat wakker om even op het voordek dienst te doen. Onze invaart was niet elegant. Eerst dreven we met de kiel tegen een stenen dam of

[pagina 3]
[p. 3]

drempel. Het ding was niet zichtbaar want het zat onder water. Naderhand bleek dat de plaatselijke bevolking dit obstakel een waterstoep noemde, zijnde het einde van een soort stenen pad dat langs de kade neerwaarts naar het water voerde maar door geen sterveling werd gebruikt. Verder bevond zich op die kade een schriel ijzeren dingetje van een buitenissig gestroomlijnd model dat voor een bolder moest doorgaan. Je ziet dat niet direct, je moet er eerst over denken wat het voorstelt. Afijn, na nog enig gerommel lagen we uiteindelijk toch aan een steiger. Aanstonds verscheen uit een motorkruiser een vriendelijk dametje met stemmig grijs haar. Zij kwam mijn maat een kopje koffie brengen omdat er ‘zo tegen hem geschreeuwd’ was zei ze. Inderdaad had ik nogal op hem gefoeterd, hem bovendien enkele krachttermen toegevoegd wegens zijn totaal wezenloos optreden op het voordek. Door deze stemverheffing was het dametje kennelijk uit haar slaap gewekt (het was zes uur in de ochtend).

We sliepen tot een uur of twee in de middag, daarna slenterden we Schoonhoven in om wat te eten. Zoiets behoor je vanzelfsprekend niet te doen wanneer je met een schip onderweg bent. Elke schipper eet en drinkt aan boord. Naderhand heb ik dat ook steeds gedaan. Maar toen in Schoonhoven was er nog geen kooktoestel aan boord. We geraakten in een gewoon, onschuldig zaakje. Wat we aten weet ik niet meer. Het zal gewoon, duidelijk voedsel zijn geweest. Zolang dat er maar is zal niemand van mij ooit een klacht vernemen. Schoonhoven had iets mufs, iets smoezeligs, vond ik. Misschien lag dit aan het weer.

Aan boord verrichtte ik een spoedreparatie aan de helmstok. Deze vertoonde aanzienlijke speling in het gat van de roerkop. Door nu een stukje in de juiste vorm gesneden kunststof met bisonkit op de helmstok te lijmen sloot hij vrij aardig. Wel stootte hij bij uitsturen tegen de overloop wat ik verhielp door enkele centimeters van de helmstok af te zagen. Deze voddige boel was het werk van de vorige eigenaar. Voor mezelf duidde ik hem aan met het woord knutselclub. Kijk nou weer es, dacht ik meermalen, dat is net weer iets voor de knutselclub. En zo is het gebleven.

Iemand van wie ik een schroevendraaier had geleend vertelde ons een treurig voorval over een man die eens met zijn motorboot het haventje van Schoonhoven was uitgevaren maar halverwege aan de grond geraakt. Na langdurig gemartel was hij opeens, met de motor op volle kracht vooruit, losgeschoten waar hij zo blij om was dat hij op het achterdek met de armen in de lucht een vreugdekreet had geslaakt maar toen in de motorruimte was gevallen omdat het luik er nog niet op lag waardoor hij bovenop de draaiende machine was terechtgekomen en allebei zijn benen had gebroken.

Het regende fiks maar we zaten droog: het kajuitdak liet geen druppel door. Het schuifluik, ja, dat lekte natuurlijk, ik had niet anders verwacht. Daarom legde ik een stuk groengrauw langwerpig broekspijpachtig canvas, verzwaard met twee stukken ijzer, op het schuifluik. Dit canvas vond ik in een van de kuipbanken, gemaakt van zeepkistenhout.

De volgende morgen bleek het zwerk opengewaaid. We konden weer varen. Eerst betaalde ik bij een kantoortje van de jachthaven (recreatie-oord geheten) 3 gulden 50 cent. Toentertijd (in 1970) vond ik het veel geld, tegenwoordig (nazomer 1975) is het spotgoedkoop. Opnieuw voeren we op de Lek. De rivier liep in flauwe bochten tussen oevers met riet en bomen. Op een drooggevallen stuk zat een man te vissen, verderop prutste iemand wat aan een roeibootje. Een molen schoof voorbij, aan boord van een meeliggend beurtschip hing de vrouw van de schipper de was te drogen. Onze motor liep best met het vertrouwde geluid van gedempt rammelend ijzer. Zo werd het een aangename vaart met zon en een briesje mee.

Dicht onder de wal aan stuurboord voer een ijzeren bootje met een buitenboordmotor, bemand door een jong stelletje. Het was een

[pagina 4]
[p. 4]

vreemdsoortig bakje waarvan de boorden nauwelijks een decimeter boven water uitstaken.

Twee torentjes kwamen in zicht. Ik kreeg ruzie met mijn maat over de vraag welke plaats op welke oever lag. Volgens mij hadden we aan stuurboord Vianen en lag Vreeswijk aan bakboord. Mijn maat zei dat het andersom was. Dit geschil werd niet beslecht want net toen ik de vooroorlogse kaart voor wandel- en fietstoerisme uit de roef wilde halen zagen we een sluis waar we van de rivier moesten afdraaien.

De sluiswachter was een slobberige oude man, overal gevolgd door een varkensachtig hondje. Hij hield van opschieten. De schotten in de sluisdeuren zette hij belachelijk ver open. Het water raasde de sluiskolk uit en alle vaartuigen vielen twee meter omlaag. Gelukkig had ik voldoende ruimte in onze lijnen gelaten want anders scheurt alles - kikkers, bolders, klampen - uit het dek van je schip.

Ook in de sluis zagen we weer het open ijzeren bakje. Het lag tjokvol keukengerei, jerrycans, kleding, plastic voorwerpen, hompen kaas, broden, potjes. Midden in die janboel zat het aardige jonge stel. Ze vertelden dat ze van plan waren het IJsselmeer over te steken met bestemming Friesland. Maar vlak voor de sluis hadden ze motorpech gekregen, er was iets met de sproeier niet in orde of zoiets zodat we het bakje de sluis uitsleepten en tot aan de eerste huizen van een plaatsje aan bakboord brachten.

We waren nu in het Amsterdam-Rijnkanaal. Dat liep een heel stuk langs de buitenkant van de stad Utrecht, een aaneenschakeling van fabrieken en soortgelijke bouwsels, prozaisch niemandsland. De rest van het kanaal is trouwens ook een rechte sleuf gevuld met water tussen onduidelijk plat land. 's Avonds lagen we weer op een vriendelijk plekje. Het had ook anders kunnen gaan. Kort na Utrecht werden we belopen door een groot gevaarte. Later bleek het een duwvaartuig te wezen, iets van de laatste tijd. Het is een soort stalen kist, voortgeduwd door een ding dat lijkt op een afgeknotte sleper. Terwijl ik in het vooronder iets zocht was mijn maat te ver naar het midden van het kanaal gerommeld. Signaal had ik niet gehoord, misschien was er niet eens signaal gegeven. Dat komt ook voor. Sommige vrachtschippers zijn inderdaad zulke slechte mensen. En mijn maat is een onmaritieme, daarbij vreemde fatalist. Hij had die kast rustig op ons af laten komen. Eindelijk hoorde ik hem op kalme conversatietoon vragen: zeg, wil je even komen kijken? Vlak achter ons kwam een hoge stalen muur aanstuiven. Stuurboord! schreeuwde ik, waarop mijn maat prompt bakboord uitweek, wat ik weer zo snel mogelijk in stuurboord veranderde, omdat bakboord niet kon aangezien er een grote tegenliggende tanker naderde. Afijn, op het allerlaatste nippertje konden we nog net wegkomen en het leven was weer mooi. Enige tijd later kon ik mijn maat nog juist op tijd aan zijn voeten binnenboord trekken nadat hij uit de kuip was geslingerd toen een motorboot van de rijkspolitie geheel onnodig veel water opgooide. Voorts werden we op een haar na versplinterd tussen de stalen damwand van de wal en een lege modderbak achter een klein slepertje. Ze haalden ons langzaam in. Net toen ze ons passeerden dikte de zuidwestelijke labberkoelte plotseling iets aan en liep die lege blaas over stuurboord uit zijn roer. Verder wil ik er niet bij stilstaan.

In de verte zagen we een jachtje. Plotseling veranderde het van koers en voer door de stuurboordswal van het kanaal heen, een merkwaardig gezicht. Het was natuurlijk niet zo. We zagen op de bewuste plaats een invaart, de eerste en enige in het hele kanaal. Ook wij voeren daar binnen, blij dat we een heenkomen hadden gevonden, en verder tussen twee stenen dammetjes door. Zo kwamen we in een brede sloot, ik geloof dat het de Vecht was. Aan bakboord woonarken, op het water dotterbloemen. Aan een bosje op de wal maakten we vast. Ik vond dat we goed ge-

[pagina 5]
[p. 5]

presteerd hadden. Van Schoonhoven tot hier in deze sloot was toch een flinke afstand.

Langs een smal wegje liepen we naar een bebouwde kruising. Eventueel konden we binnendoor gaan door de schilderachtige Hollandse dreven. Wel moesten we dan twee lage bruggen passeren. De tweede was zo'n moderne brug met lichten en slagbomen, waar ik een sterke afkeer van heb. Ik vind dat zulke krengen er niet moesten wezen. En dan erbij, we zouden de brugwachters moeten opporren, echt opporren, waardoor ze natuurlijk weer de pest in zouden krijgen want dikwijls hebben ze ook nog vaste draaitijden.

Zo besloten we niet binnendoor te gaan maar wél iets te gaan eten. Er was een restaurant van het namaak oude balken type en ouderwetse meubelen van de fabriek. Toen we een eenvoudige maaltijd bestelden liet de kelner duidelijk merken dat hij ons kale neten vond. Naderhand gaf ik hem dan ook geen dubbeltje, zelfs geen cent fooi. Behalve wij tweeën zat er nog é én vent. Net als de kelner vónd die kerel niet alleen dat wij armoedzaaiers waren, hij zei het ook met zo veel woorden. Er ontstond toen een korte, nogal scherpe conversatie, gevolgd door een algemeen en broeierig zwijgen. Na nuttiging van het voedsel dat tegen verwachting vrij goed was en niet al te duur - wat waar is is waar - verdwenen we dan ook snel uit dit graf.

Aan boord dutte mijn maat oudergewoonte al gauw in. Er was nog wat late zon. De boot schuurde soms met de kiel even op grond, maar dat kon geen kwaad. Het was driekwart juli en een kunstschilder had me eens verteld dat er dan boven het Nederlandse landschap zulk een prachtig diffuus licht hangt. Wel, ik vond het heel gewoon licht, het licht van een verpierde Nederlandse zomer eigenlijk. Het bosje ritselde in een kil briesje. Maar we lagen toch veilig geborgen bij het riet. Toen het donker werd liet zich ergens in het mysterie van de Nederlandse natuur een koekoek horen, wat alles extra kalm, ja bijna huiselijk maakte. De volgende morgen bracht een meevallertje: we vonden nog een stuk eetbaar brood en een restje vocht. Verder kochten we het ochtendblad van een jongetje dat langs de woonarken kranten bezorgde. Zonder regen op komst en half bewolkt was het neutraal, handzaam weer. We tuften de sloot uit, opnieuw het kanaal in. Alles ging best afgezien van een raar moment halverwege Amsterdam. We werden belopen door een soort strijkijzer. In snelle vaart stoof het misbaksel door het kanaal. Blijkens een naambord hadden we te maken met de Seahorse, volgens een ander bord was het geen hotel, ook geen boot, maar een botel. Dit onding maakte zo'n zware hekgolf dat we dwarsgegooid werden en bijna tussen de koeien op de ondergelopen oever werden gesmakt.

Nog een hortje en Amsterdam kwam in zicht. We voeren door de contreien waar ik mijn halve jeugd plus nog een aantal jaren had doorgebracht. Vroeger was het er wel aardig. Geen onversneden natuur, dat niet. Het Nederlandse landschap is mensenwerk. Maar een halve eeuw geleden kon je vlak buiten oostelijk Amsterdam nog in de verte kijken. Nu stonden overal palen, masten, loodsen en andere rommel. Het kanaal was twee keer zo breed gemaakt. Toch was de ruimte verdwenen. Bomen waren gekapt, een aardig wegje was rechtgestampt, op een plek die vroeger ook heel anders was stond een rijtje caravans te verpieren, een presentabel huis met bijbehorende bomen onvindbaar, een stalen gevaarte sloot permanent iets af, ik vond er allemaal niks meer an.

Via het IJ kwamen we in de Oranjesluizen. Op de sluismuren enkele moderne bouwsels. Van daaruit worden per versterker aanwijzingen aan de scheepvaart geroepen. Persoonlijk heb ik ze nooit kunnen verstaan en velen met mij evenmin. Dit systeem deugt dan ook niet. Maar goed, voor de rest waren de sluizen nog ongeveer als vroeger, wat een ongelofelijk mirakel mag heten. Zo werden de deuren nog met kettingen en handlieren open en dicht gedraaid. Bij het uitvaren schampte ik door eigen schuld de bakboordssluismuur waardoor de boegspriet

[pagina 6]
[p. 6]

een opdonder kreeg. Ofschoon door inwatering half weggerot bleef hij toch zitten. We voeren onder een grote verkeersbrug door, hatelijk obstakel van de laatste jaren. Toen was het nog maar een paar honderd meter naar onze bestemming: een jachthaven. Enkele jaren heb ik vrijwel doorlopend de Allerhoogste gesmeekt dit bedrijf op de meest ellendige wijze te gronde te richten, welke bede inderdaad is verhoord.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Karl Arnold Kortum

  • Herman Dijkstra

  • Fritzi ten Harmsen van der Beek

  • T.A. Steinlen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Joop Waasdorp


plaatsen

  • Schoonhoven

  • Amsterdam

  • Terneuzen