Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 31 (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 31
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 31Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 31

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 31

(1983)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 142]
[p. 142]

Willem de Mérode

Tireur de l'epine

 
Mijn oog volgt al de lenig-weeke lijnen
 
Van uw gestalte tot den fijnen voet
 
Dien gij behendig van den doom ontdoet,
 
Opdat de wonde plek niet meer zal schrijnen.
 
 
 
Meedoogend zien uw oogen naar den kleinen
 
Nauw te bespeuren snede, waar het bloed,
 
Een rood robijntje met een donkren gloed,
 
Stillende lafenis is voor de pijnen.
 
 
 
Gij zit zoo rustig en uw schoone oogen
 
Vragen verwonderd en nieuwsgierig tevens:
 
‘Hoe geeft zóó kleine doren smarten en waarom?
 
 
 
En wàt is vreugde die mijn oogen zagen
 
Uit blanken voet, waarop een drop des levens
 
Gelijk een brooze donkerroode roze glom?’
 
10 juli 1911
[pagina 143]
[p. 143]

Avondrust

 
Ik wil maar stil zijn en mij niet bewegen;
 
Ik wil maar luisteren en spreken niet;
 
Ik wil maar schouwen naar het teêr bewegen
 
van 't avondlicht dat langs uw haar vervliet.
 
 
 
Ik wil maar stil zijn en uw stem beluistren
 
Die van de vrede uwer ziele zingt,
 
Zooals de wind komt door de halmen fluistren
 
En 't lied der avondklok dat vèr verklinkt.
 
 
 
Ik wil maar schouwen naar het teer bewegen
 
van 't avondlicht dat langs uw haar vervliet,
 
Uw oogen kust, gelijk een zeer verlegen
 
Kind moeder doet, wanneer het niemand ziet.
 
 
 
Gij weet niet, dat ik naar u heb gekeken,
 
Noch dat het licht uw oogen heeft gekust...
 
Ik durf de stilte niet met woorden breken.
 
Ik zit en zie naar u, en zwijg en rust.
 
30 okt. 1911

Sonnet

 
Ik heb met blind gebaar onder uw ramen
 
Gestaan en gij hebt niet naar mij gekeken...
 
Voor de portiek rolden de lange reken
 
Rijtuigen aan: op 't noemen van de namen
 
Weken uw buigende knechten tezamen
 
Terzij voor menschen, die uw gunst geleken
 
Te hebben meer dan ik; en op uw teeken
 
Vielen de deuren met korten slag samen.
 
 
 
Gezeten met uw gasten in de zaal
 
Hebben mijn liederen den tijd gebroken.
 
Toen hief uw hand den blinkenden bokaal,
 
En elk dronk met u op den vreemden dichter.
 
 
 
Ik stond met bittren trek op mijn gezicht er
 
Te schreien: gij hadt vals van mij gesproken.
 
20 nov. 1911
[pagina 144]
[p. 144]

[U beminnen is het leven minnen]

 
U beminnen is het leven minnen,
 
En dan leidt het leven tot U weer,
 
Zoodat wij, gelouterden van zinnen,
 
U de ziel van alles weten, Heer.
 
 
 
Weggezworven langs verwonden paden,
 
Zoeken wij U als een dood idool.
 
En het hart kiest weifelend ten kwaden,
 
Waar de weg verdoezelt in den dool.
 
 
 
Maar dan leidt Gij zelf ons door de lanen
 
Naar de deuren van uw blijde stad.
 
En wij dragen langs de breede banen
 
Van den heirweg uw licht als een schat.
 
 
 
Heer, wij beiden voor de hooge poorten
 
Van het huis, dat op uw intocht wacht.
 
Laat het licht niet dooven op de toortsen,
 
Tot uw komst verschoot door den nacht.
 
3 april 1912
[pagina 145]
[p. 145]

Voor Reind

 
De zon neeg doodlijk schoon ten grooten horizon,
 
De kim was rozerood, de luchten rood doorschenen,
 
En hooger blozend geel, met teeder daar doorhenen
 
Een wazig groen, waar, vaag, de sterrenbloei begon.
 
 
 
Toen daalde trager nog de dofgeworden zon.
 
Het boomlooze gebied lag blijder overschenen
 
Dan in den hellen dag, de felle gloed was henen,
 
Maar 't blinkend licht bleef na, of 't nog niet scheiden kon.
 
 
 
Wij stonden samen waar de weg zijn blanke bogen
 
In wijde windingen door de avondlanden wond.
 
Een lach ontlook stil in uw zonbeschenen oogen.
 
 
 
Toen reedt gij heen wijl 't licht speels op uw rijwiel spette.
 
Zooals gij mij van ver wuivend een groete zond,
 
Zie ik u nog: een licht-omlijnde silhouette.
 
26 april 1912

Lichte nacht

 
De nacht is licht van bloesemende boomen.
 
Elk tuintje is een tintelend tresoor
 
Van sterrenglans en bleeke bloemengloor,
 
Wier roken lauw langs alle paden doomen.
 
 
 
Als lichten, die u blijde nooden komen,
 
Lachen de lampen tusschen 't loover door.
 
Een rij van grijze keien wijst het spoor
 
Ter deur, die wijkt, is nauw uw roep vernomen.
 
 
 
Zoo kom, eer 't blauw der heemlen is verschoten,
 
De bloesemende boom, bedauwd en vaal,
 
De vochte lucht niet meer zal balsemijnen.
 
Het licht der flauwe lamp is haast vervloten. -
 
 
 
De klink klirt in het duistere portaal...
 
Uw handen tasten teeder naar de mijne.
 
2 mei 1912
[pagina 146]
[p. 146]

Entsagung

 
Had ik u niet zoo lief, ik zou uw minnen wekken,
 
Den brand, die, opgelaaid, uw jonge hart verteert.
 
Gij zoudt in slaap en waak uw armen naar mij strekken,
 
En beiden, dag en nacht, zien weigren wat ge ontbeert.
 
 
 
Daar ik u liefheb, zal 'k u hoeden voor 't begeeren
 
Der kus, die, hoe nabij, nooit uwen mond beroert.
 
En uw verlangen zal - wee mij - berusten leeren,
 
Vóór 't tot een één'gen dronk ten wedde werd gevoerd.
 
 
 
Mij deert de schuchterheid van uwe schoone oogen.
 
Och, bleven ze innerlijk zoo blank en onontwijd.
 
Als ik mij naar u buig, bevangt mij mededogen,
 
Daar gij, onwetende en bloode, om liefde vleit.
 
 
 
Mij roert de prille blos op uwe teêdre wangen;
 
Mij roert de matte glans van 't welig blonde haar;
 
Mij deert uw teederheid, èn 't brandende verlangen,
 
Dat ik, om uwentwil, terneêr houde en bedaar'.
 
 
 
O wist gij, wat mij deert, als ik uw zachte handen,
 
Gij reikt ze zonder vraag, in mijne handen neem,
 
En ik ze vallen laat, ik kàn hun koele branden
 
Niet langer dulden, kind, daar al mijn willen zweem.
 
 
 
Doch, u ten goede, zal ik elken tocht bedwingen.
 
- O teêdre jonge jeugd, o pracht van slanke leên! -
 
Begeeren bréék in mij... o beelden blijf me omringen...
 
Ik vlucht uw lieflijkheid... o kind, kom naar mij heen.
 
10 april 1913
[pagina 147]
[p. 147]

Ontmoeting

 
Wat hebben wij elkaêr gedaan?
 
d'Een zag maar even den ander aan
 
En is gegaan.
 
En daar was maar een even beven,
 
Een diep verstaan,
 
Verwonderd vragen en onvoldaan
 
Versomberen der helle oogen.
 
En dat wij niet te naadren mogen
 
Maar moeten, bedroefder, verder gaan.
 
Wat hebben wij elkaêr gedaan?
 
d'Een zag maar even den ander aan
 
En is gegaan.
 
2 dec. 1914


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Joost Veerkamp


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Willem de Mérode


datums

  • 10 juli 1911

  • 30 oktober 1911

  • 20 november 1911

  • 26 april 1912

  • 2 mei 1912

  • 10 april 1913

  • 2 december 1914