Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Rob Delvigne & Leo Ross Besliste volzinnen
| |
[pagina 41]
| |
tekst, hoe minder die afhankelijk van commentaar is’, aldus Marita Mathijsen terloops, ‘brieven, dagboeken en dergelijke hebben eigenlijk al direct toelichting nodig, romans kunnen wat langer mee, poëzie heel lang’, maar dan denkt zij blijkbaar toch aan een speciaal soort commentaar, niet de commentaar die bijvoorbeeld het tijdschrift Merlyn leverde op de Vijftigers en die zo welkom was voor de tijdgenoot, en evenmin de commentaar die Enno Endt gaf bij de Verzen van Herman Gorter. Zodra de commentaar ter sprake komt, ziet men de schrijfster op glad ijs verzeilen en zelfs onderuit gaan. Twee voorbeelden uit Max Havelaar. Droogstoppels opmerkingen over literatuur en waarheid kan men, aldus de schrijfster, ‘alleen op waarde schatten’ als men ze uitsluitend betrekt op ‘derderangstoneel en leesbibliotheekwerk’ oftewel ‘negentiende-eeuwse triviaalliteratuur’; een goede commentaar moet, zegt zij, daarop wijzen. Maar Droogstoppels tirade over literatuur en waarheid in verband met het gedicht ‘Auf Flügeln des Gesanges’ van Heine, een hoogtepunt van de Max Havelaar, heeft bepaald niet op een derderangsfiguur betrekking en vertegenwoordigt zelfs tot op grote hoogte de inzichten van Multatuli zelfGa naar eind2.. Ook vindt Mathijsen dat ‘het befaamde ravijn’ achter het huis van Havelaar in een goede commentaar moet worden toegelicht: ‘de passage kan alleen geduid worden als men weet dat ravijn voor vallei gebruikelijk was.’ Maar zo eenvoudig is het niet. De kwestie is eens aanhangig gemaakt door tegenstanders van Multatuli, die aan dat ‘ravijn’ de onbetrouwbaarheid van de Max Havelaar wilden demonstreren (want er wás achter Douwes Dekkers huis geen bergkloof), en opgelost door Du Perron die op advies van Multatuli's achterneef E.F.E. Douwes Dekker eens in Van Dale keek en daar voor ravijn ‘holle weg’ en in een woordenboek van 1858 ‘gracht’ vondGa naar eind3.. Du Perron bewees daarmee dat Multatuli zich zelfs tot in details aan de waarheid hield. Maar Mathijsen loopt nu precies langs het probleem heen dat volksstammen Multatuli-lezers, inclusief Du Perron, bij de ravijn-passages (het zijn er een aantal) aan een bergkloof hebben gedacht, oh, ongetwijfeld slechte lezers, maar ze raakten niet in hun lectuur geblokkeerd. Met andere woorden: wanneer weet de editeur dat hij zoiets moet toelichten en dat hij daar bijvoorbeeld een woordenboek bij moet opslaan, wanneer hem dat niet door een Douwes Dekker in het oor wordt gefluisterd? De onachtzaamheid van de literatuurwetenschap vindt intussen haar complement in de onverschilligheid, ja, ergernis in de literaire kritiek die met zo'n uitgave-met-commentaar te maken krijgt: voor je nog maar aan één letter van het meesterwerk hebt kunnen ruiken, moet zo'n editeur alweer zo nodig met zijn dikke kont er bovenop gaan zitten! Gedecideerd, literatuurwetenschappers en literatuurcritici moeten eens bestookt worden met een paar besliste volzinnen over editie en commentaar.
Men denkt wel eens, ja, men houdt het voor een ethische vanzelfsprekendheid, dat Nederlandse editeurs door een bepaald respect voor de uit te geven tekst bezield worden en die tekst zeker niet zullen vervalsen door er onwelgevallige zinsdelen of alinea's of zelfs pagina's uit weg te knippen. Deze verwachting is naïef. In 1977 bezorgde Rob Nieuwenhuys een editie van Het leven in Nederlandsch-Indië van Bas Veth, een boek uit 1900. Boeken uit die tijd, zegt Rob Nieuwenhuys in zijn verantwoording, zijn vaak ‘langdradig’ en ‘vervelend’: ‘Om deze reden hebben wij dan ook van de nood een deugd gemaakt en afgezien van een integrale uitgave. Met andere woorden, deze editie is hier meer en daar minder, bekort, maar ze heeft de kwaliteiten niet geschaad, integendeel, menen wij.’ Het klinkt aannemelijk: ouderwetse langdradigheid maakt plaats voor een frisse moderne touch. Maar de filoloog-editeur heeft van nature precies éven te veel argwaan jegens de Rob Nieuwenhuyzen van deze wereld om zo'n verantwoording klakkeloos te vertrouwen en de literatuur-historicus herinnert zich niet Het leven in Nederlandsch-Indië ooit langdradig of vervelend gevonden te hebben. We leggen dus de oude naast de nieuwe editie en stellen vast welke veren het boek van Bas Veth heeft moeten laten. Nou, dat | |
[pagina 42]
| |
valt niet mee. Daar zijn om maar ergens te beginnen de blote kindertjes van Tandjong Priok. Bas Veth vertelt ons van ‘de meisjes, met een bewerkt metalen plaatje, aan een vies touwtje om het lijfje gebonden, vóór 't schaamdeeltje; de jongentjes hebben klaarblijkelijk zoo'n plaatje niet noodig’. Meisjes en jongentjes zijn door Rob Nieuwenhuys geschrapt. Inlandse vrouwen die elkaars hoofd ontluizen en die door Bas Veth met ‘de apen in Artis’ worden vergeleken: geschrapt. Bas Veth waarschuwt voor de gevaren van een Indische opvoeding: het blanke jongetje ‘loopt dan op zijn 13e jaar al jonge baboes na’ - geschrapt. Bas Veth heeft een rassentheorie: ‘Het is, alsof de natuur zelve een vermenging van het kaukasische ras met het maleische ras ongeoorloofd vindt’ - geschrapt. Bas Veth vertelt van een geval van ballotage bij het verwerven van het lidmaatschap van een blanke sociëteit: ‘Ik weet van een joodschen tokohouder, die lid werd, omdat hij een toko met ramen van spiegelglas had’ - Rob Nieuwenhuys schrapte het woord ‘joodschen’: je mocht eens denken dat er in het oude Indië iets als antisemitisme voorkwam! Bas Veth waarschuwt nieuwkomers uit Holland voor een vreselijke ziekte waarmee ‘de meeste jonge mannen in Indië, die in libertinage leven, geïnfecteerd zijn’ - Nieuwenhuys schrapte de passage: je mocht eens denken dat er in het oude Indië zoiets onfatsoenlijks als syfilis werd aangetroffen! Bas Veth schildert de gruwelen van een gemengd concubinaat: ‘Noodigt (de blanke) eenige vrienden op een avond, welke de zwarte heks niet bevalt, dan is het waarschijnlijk, dat tijdens het opdienen van de soep uit een zijkamer naast de achtergalerij, het wijf aanholt als een razende furie, het tafellaken bij een der hoeken pakt en alles wat op tafel staat - glazen, borden, messen, lepels, vorken, soep, lamp - met een langen ruk er af trekt naar den vloer, die weldra met scherven is bedekt. De vrienden kijken elkaar bedenkelijk aan’... Langdradig? Vervelend? In elk geval is de hele passage gesneuveld. En zo gaat het het hele boek door. Het optreden van Rob Nieuwenhuys is een absoluut dieptepunt in de moderne Nederlandse uitgeefkunde. In de recente editie van Indrukken van een ‘Tòtòk’ van Justus van Maurik, uit 1897, wordt door ene H. Hardon tenminste eerlijk toegegeven dat er van een bewerking sprake is. Hier geen mooie praatjes van: eigenlijk is het boek erop vooruitgegaan. Wij nemen een passage uit de bootreis van Van Maurik van Sumatra naar Java als voorbeeld. Van Maurik leunt tegen de verschansing als ze de Krakatau passeren en raakt in gesprek met een Indischman. Deze vertelt van de uitbarsting van de vulkaan: ‘Ik heb een zuster en zwager verloren bij die gelegenheid; ze woonden op Anjer. Mijn zwager had daar een goede betrekking; gelukkig hadden ze geen kinderen. Ze hadden over een paar jaar naar Holland willen terugkeren, om daar te gaan rentenieren. En daar ineens komt zo'n vulkaan en gooit roet in het eten. De natuur is toch wreed, ze vernietigt haar eigen kinderen zó maar uit een pure gril.’ De tekst vervolgt dan met: ‘Hij zweeg even’...: waarschijnlijk om zijn ontroering baas te worden. Maar in de oorspronkelijke tekst van Van Maurik zwijgt de Indischman op deze plaats volstrekt niet. Na zijn wijsheid over de wreedheid van de natuur gespuid te hebben, vervolgt hij zijn verhaal over zus en zwager: ‘Waarom hadden nu juist die lui zoo'n treurig eind verdiend?’ Van Maurik zegt dan: ‘U beschouwt die zaken van een heel eigenaardig standpunt - en al de andere slachtoffers dan?’ De Indischman: ‘Nu ja, natuurlijk! die hebben ook recht om te mopperen - maar voor 't meerendeel zijn 't toch maar inlanders geweest die ad patres gingen.’ Van Maurik: ‘O, zoo! dus die beschouwt u eigenlijk heelemaal niet als menschen...’ De Indischman: ‘Hum, ja! zeker! natuurlijk zijn 't menschen, maar... Nu ja, hoe zal ik 't zeggen... zij hebben er zoo geen weet van als ze kapot gaan... hun familie is niet zóó, hum!... hum? - Ja 't zijn wel menschen, ziet u, maar zoo heel andere dan wij. Je kunt er zooveel van krijgen als je hebben wilt, ze vermenigvuldigen zoo buitengewoon goed; d'r komen d'r al gauw te veel.’ Van Maurik: ‘Dus u vindt zoo'n opruiming misschien wel eens goed?’ In de recente uitgave is dit hele pikante, kolonia- | |
[pagina 43]
| |
le gesprek gesneuveld en vervangen door dat ontroerde en ontroerende zinnetje: ‘Hij zweeg even’... Heeft de editeur zóveel kritiek op de door hem te editeren tekst dat hij meent tot tekstvervalsing te moeten overgaan, dan kan hij beter met zijn vingers van die hele tekst afblijven.
Een minder grove vorm van beïnvloeding van de lezer vindt men in de publikatie Brieven aan een jongen van Arnold Saalborn, bevattende ‘een kleine correspondentie van Jacob Israël de Haan’ (1957). Men bladert het boekje met genoegen door, want De Haan was een geboren brievenschrijver, en men ziet de vriendschap tussen De Haan en de kleine Saalborn groeien: de ‘beste baas’ en ‘beste boy’ worden ‘beste Arnold’, de toon wordt ‘wat grote menselijker’, er ‘wordt meer begrip verondersteld, meer vertrouwen gegeven’, aldus de inleiding van editeur Saalborn. Maar als men de brieven wat nader aan de tand voelt, blijkt de chronologie totaal verhaspeld. En als men het pakketje brieven van De Haan aan Saalborn raadpleegt, dat nu in de Universiteitsbibliotheek van Leiden berust, dan ziet men hoe Saalborns opmerking over toegenomen begrip en vertrouwen uitsluitend voor de door Saalborn gearrangeerde editie geldt. In werkelijkheid werd de verhouding snel koeler en zelfs grimmig. De laatste brief van De Haan begint met: ‘Geachte Heer Saalborn’, en bewaart grote afstand: ‘U weet, wat u aan mij hebt bedorven en wat u dus aan mij hebt goed te maken.’ Maar die brief werd door Saalborn niet in zijn boekje opgenomen. Wie iemands brieven editeert, dient dat volledig te doen en in de juiste volgorde.
In 1960 publiceerde jaap Meijer de brieven van De Haan aan Lodewijk van Deyssel, in het tijdschrift Roeping. In 1906 meldde De Haan aan Van Deyssel: ‘nu werk ik aan een nieuw boek “Samenspanningen”, ditmaal van andere geaardheid. Niet, omdat ik die van mijn vroeger werk als verkeerd heb gezien, dat mocht wat, maar enkel omdat het zoo is. Mijne kunstwerken volgen op elkander als de dagen van de week. Men kan er geene enkele overslaan, om bij een volgend te komen.’ Leest men nu Jaap Meijers De Haan-biografie De zoon van een gazzen uit 1967, dan vindt men van dit werk Samenspanningen, dat onder de naam Ondergangen in 1907 gepubliceerd isGa naar eind4., geen spoor. Men krijgt zelfs de indruk dat Jaap Meijer liefst alle werken van De Haan had overgeslagen om bij Het Joodsche lied te komen. Wie iemands brieven editeert, doet er goed aan de inhoud van die brieven al was het maar een beetje au sérieux te nemen.
De bloemlezing Jacob Israël de Haan, correspondent in Palestina, voor De Engelbewaarder samengesteld en ingeleid door Ludy Giebels (1981), streeft per definitie niet naar volledigheid en manipuleert ook de chronologie niet. Het arrangement werkt hier subtieler. De samenstelster heeft beoogd ‘een zo representatief mogelijk beeld van het geheel te geven’; de nadruk valt dus in de eerste plaats op ‘de politieke berichtgeving, waarvoor De Haan uiteindelijk door het Handelsblad was ingehuurd’ en in de tweede plaats op joodse feesten, want De Haan schreef ‘vier en een half jaar lang feuilletons over elke joodse feestdag die god gaf. En dat zijn er vele’Ga naar eind5.. Door ruimtegebrek moest toen het werk van De Haan ‘enige veren’ laten en die veren blijken te bestaan uit de ‘blote pootjes’ van Arabische jongetjes ‘door kwantitatieve beperking en niet door pruderie’, verzekert de editeuse. Bovendien stonden die Arabische jongetjes steeds ‘in een context die volstrekt oninteressant was’. Slaat men nu het oude De Haan-uitgaafje van David Koker op, de Brieven uit Jeruzalem (1941), dan leest men direct: ‘Daar komt een Arabisch jongetje aangestapt, op hooge bloote pootjes’... En even later: ‘Als ik thuis kom, zal ik dit kwatrijn voor hem opschrijven’... Volgt: een kwatrijn. Bij Giebels niets daarvan. Door een toeval verscheen ongeveer terzelfdertijd Gerrit Komrij's bloemlezing uit De Haans gedichten Ik ben een jongen te Zaandam geweest (1982), waarin een zeer groot aantal kwatrijnen is opgenomen. Maar men krijgt geen kans een samenwerking tussen de beide belangrijke bloemlezingen, dat wil zeggen | |
[pagina 44]
| |
tussen de kwatrijnen en de feuilletons, tot stand te brengen. Zo verscheen er in nrc/Handelsblad een lovende recensie over Komrij's boekje, waarin de criticus opmerkte: ‘Hoe Kaváfis-achtig sober en effectief heeft (De Haan) bijvoorbeeld de tragiek van een heimelijke bewondering tijdens een toevallig dicht bij elkaar zijn vastgelegd’, naar aanleiding van dit kwatrijn: Een luitenant, maar niet meer dan een knaap.
Wij reisden samen des nachts in den trein.
Wat lot genoot hij lachend in zijn slaap?
Terwijl ik waakte en kromp van pijn.
Het gedicht en de criticus hebben recht op bovengenoemde interpretatie die heel mooi is; aan ons, die de feuilletons kennen, dat wil zeggen meer feuilletons dan Ludy Giebels opnam, het genoegen om te constateren dat er nog een andere interpretatie is en dat die ‘pijn’ uit een heel andere context stamt. Het gaat om het feuilleton van 15 februari 1919. De Haan, op weg naar Palestina, praat met het Italiaanse luitenantje in de trein van Parijs naar Rome over literatuur (waarbij ze het natuurlijk eigenlijk over Kaváfis hadden moeten hebben) en over de wereldoorlog, die nog vers in het geheugen ligt: ‘zeker heeft Italië zijn gewonden en gesneuvelden.’ 's Nachts kan De Haan niet slapen. De luitenant wèl: ‘Hij leunt tegen mij aan. Maar hij leunt zoo licht. Hij leeft nog. Maar zooveel kleine luitenants, slank en fijn, zijn dood.’ Zo heeft de ‘pijn’ in het gedicht dus iets te maken met de doden van de eerste wereldoorlog. Zonder die oorlog zou het luitenantje, op weg van het geallieerde hoofdkwartier in Brussel naar zijn woonplaats in Calabrië, zelfs nooit in die trein hebben gezeten. Bij Ludy Giebels was voor het luitenantje geen plaats en ook niet voor de vele Arabiertjes met hun blote pootjes die nog volgen zouden. Zij deinsde terug voor de ‘bijna gênante manier’ waarop De Haan zich van de vriendschap van de Arabiertjes verzekerde. Wie zich geneert voor een schrijver, moet hem niet uitgeven. Een eigenaardig verschijnsel in de wereld van de literaire commentaar in Nederland is de editeur die de lezer tegen de schrijver van het geëditeerde werk inneemt door het spuien van roddel over de persoon van die schrijver. Zo noemt Gerrit Komrij in zijn bloemlezing De Haan ‘zowel onmatig in het maken van gebaren als onmatig in het nemen van wraak’, een mededeling waarvan men in de eerste plaats niet goed inziet wat zij in dat voorwoord doet en waarvoor men in de tweede plaats vergeefs naar argumenten zoekt. Maakte De Haan ‘gebaren’, toen hij het in 1907 opnam voor de officieren die in Duitsland op verdenking van homofiel gedrag vervolgd werden? Is het een ‘gebaar’ dat hij toen werk van hem aan de voornaamste aangeklaagde, Prins Eulenburg, opdroeg? Carel Scharten sprak later van De Haans ‘aanstellerige toewijdingen aan een toch ietwat bedenkelijken Duitschen Heer’... Goed, laten het gebaren geweest zijn, maar het waren geen loze gebaren. En waarom waren ze ‘onmatig’? Was De Haan ‘onmatig in het nemen van wraak’, toen hij zijn Open brief aan P.L. Tak schreef? Men proeft het zoet van de wraak in een zin als deze: ‘Gij knoeit en knijpt de kat in 't donker, en overdag zijt gij bestuurder van de dierenbeschermerij’, maar onmatig kan men zoiets alleen vinden als men van oordeel is dat Tak over de hele linie gelijk had. Dat vond Tak zelf niet eens. En waarom is De Haan opeens een ‘decadente schizofreen’? Het verschijnsel doet zich vaker voor in Nederland dan men zou denken. De roddelende editeur kan trouwens rekenen op bijval in de kritiek. Zo werd Komrij door Hans Warren in de Provinciale Zeeuwse Courant aan ons, kritiekloze bewonderaars van De Haan, ten voorbeeld gesteld: Komrij was ‘ook een bewonderaar van De Haan, maar hij gebruikt ook wel kritische woorden; zo noemt hij hem onder andere “een decadente schizofreen”, en niet ten onrechte’, waarop volgt: een nogal traditioneel kwatrijn van De Haan, niets schizofreens. Hetzelfde overkwam ons in een bespreking van Alfred Kossmann in Het Vrije Volk: wij hadden in de commentaar bij de Open brief aan P.L. Tak ‘over het hoofd’ gezien ‘dat De Haan een uiterst onaangenaam man | |
[pagina 45]
| |
kon zijn’, en dan houdt de criticus ons vermanend een citaat uit Komrij voor: De Haans ‘verzet’ was ‘pathologisch van aard’. Hadden wij maar toegegeven dat De Haan ‘een ruziemaker’ en ‘een querulant’ was of lui, pedant en ziekelijk of dat hij zijn vrouw sloeg en dat hij in 1908 terécht als onderwijzer de laan uit werd gestuurd: ‘hoofdonderwijzers vertrouwden hun pupillen niet meer toe aan de ongetwijfeld al te begerige handen van de onderwijzer De Haan’Ga naar eind6. - dan was Kossmanns kritiek veel gunstiger uitgevallen en ons verkoopcijfer omhooggevlogen. Wil men als editeur een gunstige kritiek, dan dient men de schrijver van het te editeren werk in een voorwoord losjes als wraakzuchtig of pathologisch of schizofreen of als een ruziemaker en een querulant en een knapenschenner voor te stellen.
Het staat niet goed, niet objectief, als niet de editeur de schrijver van iets beschuldigt of zijn bedoelingen in twijfel trekt. Volgens Wim J. Simons, die een commentaar schreef voor de herdruk van Pijpelijntjes van 1974, blijkt uit een brief van De Haan aan Saalborn dat De Haan ‘zelf zijn reserves tegenover zijn boek had’, met andere woorden: als De Haan al zelf reserves had tegenover Pijpelijntjes, waar zou de lezer zich dan nog druk over maken? De Haan had aan het jongetje geschreven: ‘mijn boek is niet geschikt voor jou, als je 't leest, is dat mijn zaak niet, maar je krijgt er van mij geen, al ben je nog zoo'n vrindelijk vrindje van me.’ Zoiets lezend in een commentaar in een editie, vraag je je toch af: welke lezer moet hier worden afgeschrikt? Soms gaat de editeur in zijn objectiviteit zo ver dat hij losjes de kwaliteit van het werk afkamt. Dat zien we gebeuren bij Pierre H. Dubois, die het Nawoord schreef in de uitgave van Pijpelijntjes bij Nijgh en Van Ditmar in 1981. Heel zuinig is Dubois met lof voor het boek: het is ‘in menig opzicht aangrijpend’, het geeft ‘een curieus beeld van een tijd’, het is ‘opmerkelijk’. Maar voorop staan: ‘onloochenbare literaire tekorten’. Welke? Dubois noemt er niet één. Ook dit soort editeursmasochisme komt in Nederland vaker voor dan men zou denken. Zo waarschuwt Gerard Termorshuizen in zijn editie van Daums roman De Van der Linden's (1978), ons voor ‘overlappingen, inconsequenties en andere slordigheden’ in de tekst. ‘Bepaalde situaties,’ aldus de editeur, ‘blijven in hun opzet steken of worden onbevredigend uitgewerkt.’ Daums ‘slordigheid’ en ‘nonchalance’ zijn volgens de editeur ‘hinderlijk’. Maar hinderlijk blijkt voor de lezer toch vooral dat hij, al lezende, die hinderlijke overlappingen, inconsequenties, slordigheden en onbevredigende situaties helemaal niet opmerkt. Hij geneert zich, hij voelt zich een slecht lezer, vooral wanneer hij in die andere roman van Daum, Hoe hij Raad van Indië werd (1978), door dezelfde editeur onder het aanroepen van de schrijver zelf als getuige opnieuw gewaarschuwd wordt voor ‘slordigheden en inconsequenties in de compositie en in de afwikkeling van het verhaal, óók het onbevredigende, melodramatische slot. (Daum) heeft ze trouwens zelf ook opgemerkt, getuige de nogal talrijke correcties die hij in de tekst van het boek heeft aangebracht ten opzichte van die van het feuilleton’, maar zóveel ‘onvolmaaktheden’ en ‘tekortkomingen’ waren niet weg te werken. Na zo'n voorwoord denk je als lezer eerst: zou ik dat dikke boek wel lezen! Daarna ga je op zoek naar die slordigheden en inconsequenties en onvolmaaktheden die zozeer in het oog schijnen te springen dat de editeur het niet nodig vond er ook maar één te noemen. De lezer zoekt zich een ongeluk. En na een hele diepe duik in beide Daum-romans lijkt de parelvangst te bestaan uit twee lege schelpen: dat de heer Van den Broek in Hoe hij Raad van Indië werd op bladzij 21 bijna veertig jaar oud is en op bladzij 136 ‘nauwelijks dertig’ (dat wordt tenminste van hem gezegd, niet door Daum, maar door iemand die ertegen is dat hij, Van den Broek, ‘zich te oud gevoelt, om zich op te houden met jongelui’) en dat een heer Van Schermbeek in De Van der Linden's op bladzij 3 ‘luitenant bij de artillerie’ wordt genoemd en men zich hem later, op bladzij 236, als ‘cavalerie-officier’ herinnert. Het slot van Hoe hij Raad van Indië werd mag men overigens van ons best prachtig vinden. Het is niet de taak van de editeur om zijn lezers tegen het door hem geëditeerde werk op te stoken. | |
[pagina 46]
| |
In de eerste en in de laatste plaats heeft de commentaar betrekking op de tekst: geeft men een tekst uit 1904 uit, dan dient men, niet meer en niet minder, de moeilijkheden, die er tussen die tekst van toen en een lezer van nu gerezen zijn, uit de weg te ruimen. In geen geval mag een béétje editeur volstaan met het aan het werk vastplakken van een omvangrijk opstel dat maar uit de verte met dat werk te maken heeft en dat de lezer van het verschijnsel ‘commentaar’ afkerig maakt, zoals Kees Joosse met de editie van Zuster Bertha deed: een monografie over Aletrino verving daar de commentaar. Commentaar is soms een voetnoot, zo gering dat men er amper een grammaticaal voltooide zin van kan maken, en de editeur heeft daar dan soms een week op gewerkt. Het gaat maar om twee vragen: wat becommentarieer ik en hoe? Middeleeuwse teksten leveren daar eigenlijk veel minder problemen op. Het is duidelijk dat een moderne lezer er geen snars van begrijpt als in de Reinaert de heren Bruun, Ysengryn en Tybeert een galg voor de vos oprichten en als raaf Tiecelyn het drietal opzoekt en met ‘Keitieven’ aanspreektGa naar eind7.. Met een zeventiende-eeuwse tekst als de Gijsbreght van Aemstel wordt het al moeilijker: ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten / Erbarremt over my, en myn benaeuwde vesten’, zegt Gijsbreght, en J.J. Mak plaatst in zijn schooleditie bij ‘gerecht’ een voetnoot: ‘bestuur’, waarschijnlijk om te voorkomen dat de schooljeugd bij ‘gerecht’ aan eten denkt (of zegt te denken). Intussen blijft een ‘hemels bestuur’ iets vreemds en de toespeling op de Heidelbergse catechismus die zegt dat God rechtvaardig is, maar ook barmhartig (zodat Hij in de Vondel-tekst onder dit dubbelaspekt wordt aangeboden), gaat de mist in. Lastiger nog wordt het de commentator gemaakt door onze negentiende-eeuwers. Slaat men de Vrijmoedige bedenkingen, het bekende Spectrum-boekje, open op Da Costa's ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’, dan stuit men in de eerste zin van de Voorrede al op een probleem: ‘Het boekdeeltjen, dat gij hier opslaat, bescheiden Lezer! (...)’ Wat is een bescheiden lezer? Een lezer die niet onbescheiden is? Zou Da Costa voor die lezer schrijven? De oplossing ligt in het woordenboek: ‘bescheiden’ betekent ‘oordeel hebbend, verstandig, tot oordelen bevoegd’, en het gaat hier om een traditionele wending: ook Huydecoper schreef een ‘Voorrede tot den bescheiden leezer’, in de achttiende eeuw. Of neem Piet Paaltjens: Snikken en grimlachjes. Zijn ‘grimlachjes’ misschien géén ‘glimlachjes’ of hier juist wèl? In 1979 verscheen in het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam een editie voor intern gebruik van Guy de Vlaming van Nicolaas Beets, verzorgd door een kandidatengroep Neerlandici onder leiding van Marita Mathijsen. In de twintigste paragraaf van dat gedicht leest men: ‘Nooit!’ - gilt ze, en werpt zich aan zijn voeten,
En slaat haar armen om zijn kniên: -
‘Niet dus is 't dat wy scheiden moeten!
Ik wil mijn lieven broeder zien!
Ik zal uw zijde niet begeven;...’
Begeven? In een voetnoot vindt men de commentaar: ‘Ik zal uw zijde niet begeven: lees: Ik zal mij niet van uw zijde af begeven.’ En men betreurt het dat niemand van de werkgroep op de gedachte is gekomen om het woordenboek te raadplegen (zoals Du Perron voor ‘ravijn’ deed, maar de werkgroep had geen Douwes Dekker): dit ‘begeven’ heeft met ons ‘(zich) begeven’ niets te maken, het betekent eenvoudig: ‘verlaten’ (mnw i, kolom 699). Of neem het drieëntwintigste paragraafje, waar een vrouw van ‘Boheemschen stam’ peinzend ter neder zit, ‘het oog op Machtelds lijk gericht’, en zegt: ‘Kind! uitgeblonken is uw licht!
Geen balsems aller warelddeelen,
Geen kruiden van Egyptes grond,
Geen talisman of toovervond,
Vermogen zulk een diepen wond,
Ooit dicht te sluiten of te heelen!’
Bij ‘kruiden van Egyptes grond’ vindt men dan de volgende voetnoot: ‘in de 17e tot en met de 19e eeuw worden mummies vermalen tot ge- | |
[pagina 47]
| |
neesmiddel’, interessant, maar gemalen mummies zijn geen kruiden: die gedachte kan alleen opkomen bij mensen die kruiden nog uitsluitend in gemalen vorm kennen in strooibusjes. In de tekst wordt verwezen naar Egypte als stamland der zigeuners. De zigeunerin heeft het over een oud, dus goed recept. Een twintigste-eeuwse roman als Couperus' Van oude mensen stelt de commentator in de eerste plaats voor de problemen waar iedere Indische roman ons voor stelt: Indische woorden en gebruiken vereisen toelichting (en het water loopt een Indo-filoloog in de mond als hij bedenkt dat ooit een uitgever tegen hem zal zeggen: ‘zoudt u voor mij een commentaar willen maken bij een editie van De stille kracht?’). De oude mensen logeerden daar op Java in een pasanggrahan in Tegal (bestaat dat eigenlijk?), Ottilie wordt er als Kandjeng aangesproken en zoontje Harald is er bang voor een ketjoe (géén idee...). Maar wat gebeurt er als de oude heer Takma op bladzij 107 tegen zijn dochter zegt: ... ‘als ik impotent was, wie zou ik hebben’... Géén dochter, denkt de lezer allicht. En hoe kijkt de lezer van nu op bladzij 310 de Engelse zoon van dochter Ottilie in de ‘leuke’ ogenGa naar eind8.? Men zou weleens een becommentarieerde Couperus willen lezen of een editie van Else Böhler waarin bijvoorbeeld duidelijk wordt gemaakt hoe Goebbels in de eerste publikatie van de roman, in het tijdschrift Forum, als ‘Loebbels’ kan worden aangeduid: ‘Neen, neen, geen Rijksdagbrand van Loebbels, ouwe schelmen, liever toch maar geen galgehumor!’ Een zetfout? Of drukt commentaar een raar en gedateerd stempel op een moderne roman? Is de commentaar op Pijpelijntjes een idée fixe of hobby van twee De Haan-maniakken? Het probleem van de commentaar wordt wel ten onrechte als een probleem van historische teksten gezien.
De editeur die zich voor ogen houdt dat hij nooit tussen tekst en lezer mag gaan staan, op straffe van als hinderlijk terzijde te worden geschoven, zal de juiste afstand weten te bewaren tot het grootste gevaar van het editeren: het spuien van weetjes, van dingen die men nog achter de hand had of op een fiche had staan, quasi-interessant, maar de lezer denkt: wat moet ik er mee? er is geen verband met de tekst, er is geen winst voor de interpretatie - en het op één na grootste gevaar: het hypercommentariëren, het opdringen van een zienswijze, het beperken van de lezersvrijheid. In de editie van de brieven van J.C. Bloem aan P.N. van Eyck in de serie Achter het boek (1980), een serie die bestemd is voor de ontwikkelde lezer, de lezer die Bloem en Van Eyck al kende, treffen we een voetnoot over Jacob Israël de Haan aan, bij een brief van Bloem van 4 januari 1911. Bloem heeft een gedicht ‘De Joodsche Tentoonstelling’ van De Haan in De Beweging gelezen. En nu komt knarsend de voetnotenmachine op gang: De Haan, 1881-1924, was joods dichter en romancier, publiceerde geregeld in De Beweging, ging in 1919 als correspondent voor het Handelsblad naar Palestina waar hij in 1924 werd vermoord (let wel: de brief van Bloem was uit 1911!) en zijn zuster was Carry van Bruggen. De lezer denkt: wat moet ik dáár nou mee? Wat heeft Carry van Bruggen met die joodse tentoonstelling te maken? Men zou liever iets over de verhouding tussen Bloem en De Haan horen, Bloem heeft eens een mooi artikel over De Haan geschreven, maar juist daar wordt niets over gezegd. Het verschil tussen commentaar en hypercommentaar zullen wij demonstreren aan een brief van Jacob Israël de Haan aan Georges EekhoudGa naar eind9.; het betreft een kaart van 11 februari 1913, de tijd dat De Haan, onmatig in het maken van gebaren als hij was, zich met Russische gevangenen occupeerde. De tekst begint zó: ‘Hélène V. heeft mij een brief voor de koningin van E. gegeven.’ Hélène Vacaresco moest hier uit de doeken gedaan worden, dat leed voor de editeurs geen twijfel (en in een voetnoot werd ook die andere Hélène, Golesco, ter sprake gebracht, naar wie de hoofdpersoon van de Nerveuze vertellingen genoemd is). Maar ‘koningin van E.’: moest die afkorting worden opgelost? Hoeveel koninginnen kunnen daar eigenlijk worden ingevuld? Die van Estland? Die van Spanje? Commentaar op | |
[pagina 48]
| |
deze plaats zou het lezersplezier hebben vergald: hypercommentaar. Een ander voorbeeld: de Sjah van Perzië die opduikt in de nerveuze vertelling ‘Over een blauwe en een rode diamant’Ga naar eind10.. De editeurs reconstrueerden de reis die Sjah Nasreddin in 1889 maakte, dateerden zijn bezoek aan Zaandam (bij welke gelegenheid De Haan hem heeft kunnen zien), deelden een paar jaartallen mee (waarbij ze een fout maakten: Nasreddin leefde niet, maar regeerde van 1848 tot 1896) en vertelden dat de Russen ‘tijdens zijn regering hun kolonisatie van Centraal-Azië voltooiden’. Achteraf leek hun dat: hypercommentaar. In de boekuitgave zal de opmerking niet vervallen blijken (vanwege de politieke curiositeit en de belangstelling van één der editeurs daarvoor: de Engelsen zijn allang uit die buurt verdwenen, maar de Russen zitten nog steeds waar ze zaten, ondanks Lenins declaratie van november 1917 die aan de gekoloniseerde volkeren hun vrijheid beloofde), maar zij zal wel naar de voet van de bladzij zijn afgezakt. Nog een voorbeeld: in Pijpelijntjes brengt in het negende hoofdstuk een ongehuwde ‘meid’ een kind ter wereld. Sam wordt erbij geroepen en zegt: ‘D'r is zo'n soort van vereniging, die daarvoor zorgt, wil ik daar eris heengaan?’ Die vereniging bestond werkelijk, maar werd in de editie van Pijpelijntjes niet in de commentaar opgenomen: hypercommentaar? Of niet? En tenslotte de nerveuze vertelling ‘Het monster van China’: wat is precies het thema van dat verhaal? Na lang zoeken en tasten kwamen de editeurs tot het voorstel om The ballad of Reading Gaol van Oscar Wilde erbij te betrekken en met name de regel: ‘For each man kills the thing he loves’... Hypercommentaar? Frustratie van de lezer? Zou iedere goede lezer daar wel opgekomen zijn? Zo koerst de editeur, de listige, de hardnekkige, doelbewust tussen Charybdis (die het donkere water opslorpt en uitspuwt - verschrikkelijk!) en Skylla (met de zes lange halzen en aan elke hals een afzichtelijke kop die een schitterende vondst uit het notenapparaat wegplukt) door. Een paar gevallen uit de editeerpraktijk zullen ons betoog verduidelijken. Bij onze Indische romans zijn toelichtingen heel gewoon. Iedere lezer kent ze, die vertrouwde lijstjes van Maleise woorden: kassian = ‘zielig’, toean = ‘meneer’, passar = ‘markt’, slendang = ‘schouderdoek’. In De Van der Linden's is een losse ‘verklarende lijst’ aanwezig, die je als bladwijzer kunt gebruiken: heel handig. Storend is de behandeling van die Maleise woorden in Rob Nieuwenhuys' editie van Daums Nummer Elf (1978): daar wordt de vertaling heel hinderlijk steeds tussen haakjes in de tekst toegevoegd. Men leest dus: ‘de te velde staande padi (rijstplant)’, ‘goedang (voorraadkamer)’, ‘de grote asam-bomen (tamarindebomen)’; in het laatste geval kun je je zelfs afvragen of de lezer met die tamarindebomen iets opschiet. Ook moderne Indonesische boeken kennen zo'n lijstje achterin en men voelt zich dan direkt weer helemaal thuis: klamboe = ‘muskietennet’, aldus het Kampdagboek (1979) van Mochtar Lubis. Wel schijnt er enigszins de klad in te zijn gekomen: een beca schijnt ‘fietstaxi’ te betekenen (wij schreven betja) en een peci, ‘muts’, was vroeger petji. De verklaring is dat daar een arrogantie van de beide vertalers, Tjees van Dijk en Rob Nieuwenhuys, zich storend laat gelden, het idee namelijk dat de gemiddelde Nederlandse lezer, voor wie een woord als klamboe moest worden toegelicht, anderzijds op de hoogte dient te zijn van de laatste Indonesische spelling. Het effekt, tenzij we oppassen, kan alleen maar wezen dat woorden als Pantjasila of Tjimahi of Atjeh binnenkort niet meer in Pancasila of Cimahi of Aceh herkend zullen worden. De mensen zullen die woorden dan ook verkeerd gaan uitspreken. En wie zal in De Kacangs het befaamde jongensboek herkennen? Laat dat boek voortaan dan maar liever De Pinda's heten. Bekend is de commentaar van H. Beem in Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen (1981). Deze commentator ging soms met de schrijfster in debat, hetgeen een komisch effekt heeft. Bij het hoofdstuk ‘Broodborgen’, waar de verveling van Sabbathavond wordt beschreven (‘je voelt iets stopverfachtigs over je komen’), protesteert | |
[pagina 49]
| |
de editeur: ‘Het was heel gebruikelijk tegen donker samen joodse liederen te zingen, joodse verhalen te vertellen of herinneringen aan vroeger op te halen, en dat kon heel gezellig zijn. Men stelle zich een dergelijke commentaar voor bij De avonden! Aan de editie van Het bittere kruid van Marga Minco, in de Vlaamse serie ‘Taalspiraal’ (1981), kan men zien hoe moeilijk het is om consequent te zijn. De Amstel wordt bijvoorbeeld toegelicht: ‘gekanaliseerde rivier in de provincie Noord-Holland, werpt zich in Amsterdam in het Y’, maar Sarphatistraat of Achtergracht blijven onbesproken. Wij hadden in Pijpelijntjes hetzelfde probleem: het stratenplan van Amsterdam veronderstelden wij bekend, maar het Kalfje (blz. 77) en Meerenberg (blz. 70)? Zonder commentaar lees je over véél heen. ‘De kelners vluglopend zeker door de eetregels’, schrijft De Haan in Pijpelijntjes (blz. 229), maar men raakt als lezer toch lelijk aan lager wal als men een ‘eetregel’, mèt het woordenboek overigens, voor een ‘dieet’ houdt (een moeilijkheid die De Haan in de tweede versie van de roman uit de wereld hielp) of de ‘kriek’ op bladzij 46 voor een kers of zoiets, in plaats van voor een bochel. (Je lacht je een kriek.) Op bladzij 134 van Pijpelijntjes verlaat Sam het huis: ‘In de lege nachtstraat holden zijn stappen, geluidden weg’... De editie-Nijgh en Van Ditmar past hier een correctie toe: ‘In de lege nachtstraat holden zijn stappen, geluiden weg’... Er is nu geen verleden tijd van een werkwoord ‘geluiden’ meer en wie ziet in ‘holden’, behalve ‘rennen’, dan nog een notie van ‘hol klinken’? Men vindt iets dergelijks in de feuilletons van De Haan in de bloemlezing van Ludy Giebels: ‘de huizen hoeken en hollen over- en onderal’ (blz. 94). Tentamenvraag: Hoofdstuk 1 van Pijpelijntjes heet: ‘Huiszoeking’. Moet dit woord, dat in de tweede wereldoorlog een heel bepaalde betekenis heeft gekregen, in een editie worden toegelicht?
Behalve informatie kan de editeur ook het omgekeerde aanbieden: on-informatie. Zo zijn volgens Jaap Meijer de namen in Pijpelijntjes voor een deel die van kweekschool-leerlingen uit De Haans Haarlemse tijd. Hij doet daar zowel gewichtig als geheimzinnig mee: ‘Uit nauwkeurige informaties, bij tijdgenoten ingewonnen, bleek ons dat (De Haan) in Pijpelijntjes de namen heeft gebruikt van medeleerlingen uit de kweekschooltijd’, horen we in het Roeping-artikel uit 1960, en in 1967 is er in De zoon van een gazzen, op bladzij 123, alweer sprake van ‘figuren uit Jacob de Haans nauwelijks beëindigde kweekschooltijd, waarop hij - de gefrustreerde en geplaagde leerling - zich aldus wilde wreken!’. Maar als dit al zo zou zijn, wat heb je dan nog aan die informatie? Om welke medeleerlingen, om welke namen en om welke figuren uit Pijpelijntjes gaat het? Hier wordt een uitspraak over het boek gedaan, maar je hebt er niets aan. Is hier misschien sprake van... suggestieve onzin? Slaat men het Gedenkboek ter herinnering aan het gouden feest van de Rijkskweekschool voor onderwijzers te Haarlem (1912) op, dan vindt men bijvoorbeeld ene J. de Witt, iets ouder dan De Haan. Wie denkt dan niet aan Johan van Vere de With uit Pathologieën? Maar verder? Waar slaat het op? Wat heeft de lezer aan: on-informatie? Zou men daarentegen op zoek gaan naar de Utrechtse medische student die mogelijk voor de jonge Geert Fentz, die in het hoofdstuk ‘Lieve student’ in Pijpelijntjes een klein schandaal veroorzaakt, model heeft gestaan (hij is in de tweede versie van naam veranderd!) en men stuit, zoekend in het Jaarboek der Rijks-universiteit te Utrecht 1899-1900, in de ‘Naamlijst’ op de student G.P. Frets, op 19 mei 1899 ingeschreven bij de Faculteit der geneeskunst, geboren in 1879 te Boskoop en in 1903, toen De Haan aan Pijpelijntjes werkte, inderdaad vierentwintig jaar oud, net als Geert Fentz (‘Hoe oud ben je toch eigenlijk, Geert?’ ‘Ik? Vier en twintig’), van wie de gegevens verder overeenstemmen: ‘Hij was student in Utrecht, studeerde medicijnen’, kijk, dan komt er echte informatie uit de bus en een serieuze bijdrage aan het De Haan-onderzoek, want deze G.P. Frets schreef op 12 juni 1904 een brief aan Tak (behandeld in onze editie van Open | |
[pagina 50]
| |
brief aan P.L. Tak op de bladzijden 16 en 17) en koos partij voor De Haan. Een figuur uit Pijpelijntjes, die het opneemt voor de auteur! Opeens valt er een nieuw en raadselachtig licht op het werkelijkheidsgehalte van de roman. On-informatie daarentegen vindt men ook in de uitgave van Kanalje door Kees Joosse en Jaap Meijer (1977), als de editeurs eindeloos uitweiden over de jood De Haan, de joden Heijermans en Querido, de jood Hartog, de ‘sefardische’ Aletrino, het jodendom, joodse problematiek en zionisme enzovoort, terwijl in Kanalje niets joods voorkomt. Het editeursverhaal slaat helemaal nergens op. On-informatie vindt men bij die editeurs die graag iets zeer gewichtigs zouden willen mededelen in hun commentaar en niets substantiëlers weten te bedenken dan spookverhalen.
Met on-informatie heeft men nog het ergste niet gehad, want dat is: wan-informatie. Onder wan-informatie verstaan wij niet zomaar verkeerde informatie, een fout, een vergissing: iets dergelijks kan iedereen overkomen en is in dit verband zonder belang. Wij spreken van wan-informatie als de commentator-editeur, op grond van een vooroordeel, de lezer op het verkeerde been zet. Wan-informatie heeft, in tegenstelling tot on-informatie, duidelijk betrekking op het geëditeerde boek en beïnvloedt de interpretatie. Tweede tentamenvraag: Wanneer spreken Ross en Delvigne in hun opstel ‘Besliste volzinnen’ van a. encyclopedische weetjes, b. hypercommentaar, c. on-informatie en d. wan-informatie? Licht uw antwoord toe aan de hand van één of twee werken van de verplichte boekenlijst.
Wim J. Simons beweert in zijn commentaar bij de editie van Pathologieën (1975): ‘Uit het toenemend schuld- en zondebesef bij De Haan moet ook de titel van zijn roman worden verklaard.’ Wat is nu het effect van deze commentaar? In wezen wordt de lezer uitgenodigd om te vinden dat de vader van Johan van Vere de With, die homosexualiteit veroordeelt en zijn homofiele zoon de woestijn in jaagt, gelijk heeft en het ethos van de roman vertegenwoordigt. Wan-informatie! Jaap Meijer laat in De zoon van een gazzen (blz. 161) zijn licht schijnen op de aanbieding van ‘Een Nieuw Carthago’, één van De Haans bewerkingen van romans van Georges Eekhoud, aan De Beweging van Albert Verwey: ‘Afgezien van de inhoud had de naam van Eekhoud Verwey pijnlijk herinnerd aan de onzalige dagen van Pathologieën’ (voor welke roman Georges Eekhoud een voorwoord geschreven had). Met woorden als ‘pijnlijk’ en ‘onzalig’ oefent Jaap Meijer invloed op de lezer uit om De Haans Eekhoudbewerkingen óf niet te lezen óf niet goed te vinden: ook Meester Albert immers had bij die naam Eekhoud louter onaangename associaties! Maar het is niet waar, het is wan-informatie. In zijn verzameld Proza, vierde deel, blz. 136-142, schrijft Albert Verwey, hoe men verder ook over hem denken moge, met liefde en respect over Georges Eekhoud en diens roman Les Libertins d'Anvers, die hij ‘in stof rijk en in uitvoering krachtig’ noemt. Het opstel dateert uit 1914, de wereldoorlog is in volle gang en Verwey schrijft: ‘Het is een bitter genoegen in dat boek de verheerlijking van het weelderig en lustig Antwerpen voor en tijdens de Hervorming te lezen, nu, terwijl de stad leeg en verwoest is en hier een puinhoop, elders een kerkhof lijkt.’ Voor De Haans bewerking van de roman van Eekhoud heeft Verwey niets dan lof, hij is er heel wat enthousiaster over dan over Het Joodsche lied. Maar: als men Wim Simons en Jaap Meijer heeft gehad, dan heeft men nog het ergste niet gehad.
Toen wij bij het voorbereiden van onze editie van vier Nerveuze vertellingen van Jacob Israël de Haan hoorden dat een zekere Jef Sprankenis bij toeval in een obscuur tijdschrijft een vijfde vertelling ontdekt had en al jaren in portefeuille hield, zochten wij via onze uitgever Peter van der Velden contact met deze Sprankenis en boden hem een mederedacteurschap over ons boekje aan. Sprankenis echter gaf er de voorkeur aan, ons de vertelling voor 1000 gulden te verkopen en haar zelf in een bibliofiele editie op de markt te brengen. Wij dachten dat we die editie dan | |
[pagina 51]
| |
maar even moesten afwachten: dat zou onze uitgever 1000 pop besparen. Sprankenis antwoordde dat hij het verhaal dan zeker niet zou uitgeven. Wij hadden er toen wat voor over om een De Haan-vertelling boven water te krijgen. Zo kun je zeggen dat wij tenslotte met 1000 gulden Sprankenis' editie van ‘De bloemen en de brief’ gefinancierd hebben. Men mag hiervan nu denken wat men wil (en velen, merkten wij, hebben wel schik in zo'n man die uit zo'n oud verhaal nog een slaatje weet te slaan), in elk geval spreekt het vanzelf dat wij die editie toen met meer dan normale belangstelling bekeken. Boven het verhaal plaatste de editeur: ‘Nadruk verboden’, een toevoegsel van de redaktie van het tijdschrijft. Zoiets neem je als editeur niet over, zo min als je toevoegsels als ‘wordt vervolgd’ uit een tijdschrift overneemt wanneer een werk in afleveringen is gepubliceerd. Het toevoegsel had zin, aldus de editeur, ‘omdat Nederland indertijd niet aangesloten was bij de Berner auteursconventie, zodat uitgevers konden rommelen met overname van andermans teksten’. Maar het auteursrecht is in Nederland in 1912 eenvoudig bij de Auteurswet geregeld, gewoon in Den Haag. De Berner conventie regelt uitgaven in het buitenland. De nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ (1907) gaat over het voorgenomen huwelijk van Henri van Neerrijnen, letterkundige en jurist, met een veel oudere vrouw, die ‘een ruime praktijk als vrouwenarts’ uitoefent. Iemand die Van Neerrijnen van ‘baatzucht’ beticht, weet daar een stokje voor te steken. Wie zou in dat huwelijk niet een allusie op het huwelijk van De Haan met de veel oudere arts Johanna van Maarseveen proeven? Met dien verstande dat dat laatste huwelijk wèl doorging. Dit schijnt de editeur ontgaan te zijn. Hij identificeert dus Henri van Neerrijnen klakkeloos met Jacob Israël de Haan ‘die “was van eene opzienbarende werkwijze in letterkunde en in rechtswetenschap”’, woorden die in De Haans verhaal voor Van Neerrijnen worden gebruikt en die niet erg van toepassing zijn op De Haan zelf, die pas in 1909 zijn doctoraal examen in de Rechten zou doen en die in 1907 werkelijk nog niet veel opzienbarends op juridisch terrein verricht had, al had hij met een enkele publikatie wel aanstoot gegeven en al was hij er ook om belachelijk gemaakt: Van Neerrijnen treedt hier dus duidelijk op als De Haans Idealbild. En van Johanna van Maarseveen deelt de commentator dan nog met nadruk mee dat zij ‘niet-joods’ was, alsof het al dan niet joods zijn van de vrouw in het verhaal een rol speelt. Van Neerrijnen zou dan wèl joods geweest zijn (want hij is Jacob Israël de Haan) en in combinatie met zijn ‘baatzucht’ levert dat een hoogst dubieuze interpretatie op. De ik-figuur in het verhaal heet overigens, zoals in alle nerveuze vertellingen, Heleen. Hij zou getuige bij dat afgesprongen huwelijk geweest zijn. De editeur geeft nu een opsomming van alle getuigen bij het huwelijk van De Haan en Van Maarseveen. De lezer vermoedt dus dat hij Heleen met één van die getuigen moet identificeren, maar met wie? En wat dan nog? Van Neerrijnen vertrekt naar Parijs en vraagt Heleen, na verloop van tijd, hem te komen bezoeken: ‘mijn adres te Parijs is ogenblikkelijk: No 6 Rue Barye tussen de Rue Cardinet en de Rue Guyot bij het station Monceau van de Métro.’ De editeur heeft daar kritiek op: ‘Als Henri van Neerrijnen zou uitstappen in het metrostation Courcelles in plaats van het station Monceau, was hij eerder in Rue Barye.’ Wat moet de lezer met die commentaar? Om te beginnen is het niet Henri van Neerrijnen die uitstapt (misschien had de man wel een rijtuig), maar Heleen. Geeft Van Neerrijnen hem een verkeerde aanwijzing? Met welk doel? Wil hij hem langer laten lopen dan nodig is? Of is station Monceau eigenlijk toch dichterbij, omdat Heleen uit Holland en dus van het Gare du Nord komt en met de ondergrondse eerder in Monceau is dan in Courcelles? Of wist De Haan het niet zo goed en kent de editeur Parijs beter? Betrapt de editeur de schrijver hier op een... fout? Of zou Monceau misschien aantrekkelijker voor De Haan geweest zijn om in een verhaal te gebruiken dan het weinig opzienbarende Courcelles? Het metrostation Monceau ligt naast de ingang van het Parc Monceau en het Parc Monceau is een begrip in Parijs. | |
[pagina 52]
| |
Als je in een nerveuze vertelling een metrostation in Parijs noemt, dan noem je niet Courcelles, maar Monceau, zoals je in Amsterdam iemand zou laten uitstappen op tramhalte Beethovenstraat. Wie een tekst wil editeren, moet er wel een minimum aan affiniteit mee hebben. Wan-informatie en on-informatie ontmaskeren de editeur als beunhaas.
De kritieken die wij kregen op onze edities van Pijpelijntjes en Open brief aan P.L. Tak, verdeelden wij (zoals wij iedereen die publiceert, aanraden te doen) in: kritieken waar we niets aan hadden, en: kritieken waar we wel wat aan hadden. nrc/Handelsblad verraste ons bijvoorbeeld met een kritiek ter grootte van de postzegel van een arm land, zo'n postzegel als men wel plakt op lege briefjes. De periodiek van het coc miste in de Open brief ‘teveel aspecten’; ‘het is jammer dat ook deze kans is overgeslagen om een belangrijk hoofdstuk uit De Haans gekwelde bestaan nu eens goed te beschrijven.’ Daar ging een afzetmarkt! Alfred Kossmann, die we al eerder ter sprake brachten, vond onze commentaar bij Pijpelijntjes: ‘Boeiende lektuur, maar erg veel nieuws is er blijkbaar niet meer.’ En dat is bitter: weken lang zit je in archieven tot je kin in het stof en als je dan met je resultaten niet zonder trots tevoorschijn komt, blijkt Alfred Kossmann alles al te weten, zonder van zijn Griekse eiland af te komen. Een kritiek die eigenlijk in de rubriek der malle gevallen thuishoort, een hopeloos geflodder met een potsierlijke staart van 87 voetnoten, verscheen in het Bzzlletinnummer van december 1982. De criticus verwijt ons daarin onder meer dat wij niets doen met Jaap Meijers mededeling omtrent zijn allernauwkeurigste informaties omtrent de namen van de kweekschoolleerlingen uit De Haans Haarlemse tijd in Pijpelijntjes. Wij zeggen in zo'n geval: waarom doet u dat dan zèlf niet, etter? Derde tentamenvraag: U hebt weleens gehoord van receptie-esthetica. Wat zou nou een receptie-estheticus met zulke kritieken doen? Een kritiek waar we iets aan hadden, was een stukje in het Nieuws van de Dag van J.A. Groen (wij hopen dat de knipseldienst van het Letterkundig Museum het in uw Openbare Leeszaal deponeert). De criticus verbetert twee voetnoten in Pijpelijntjes, één op bladzij 120: ‘met een pasje’ betekent niet: ‘op een holletje’, maar: ‘met een overstapje op de tram’, en één op bladzij 85: de dominee daar heette niet Deelman, maar (en de naam is tegenwoordig niet onvermaard) Deetman. Wilt u dat dus even in uw exemplaar van Pijpelijntjes bijwerken? Zo hebben we natuurlijk nog wel een aantal verbeteringen en aanvullingen: men publiceert de resultaten van onderzoek als men meent dat de tijd rijp is, maar de volgende dag kunnen die resultaten alweer achterhaald zijn. Zo kwam bijvoorbeeld de briefwisseling met Georges Eekhoud, die wij in Antwerpen ontdekten, juist te laat voor ons boekje Open brief aan P.L. Tak, zoals Eekhouds kritiek op Pijpelijntjes indertijd juist te laat kwam voor de eerste druk van dat geschrift in 1905. En zo vindt u op bladzij 46 van onze Open brief een troebele voetnoot bij een zin van Tak: ‘Ik sneed, om met Wilhelm te spreken, het tafellaken tussen de heer De Haan en de kinderrubriek door.’ Onze voetnoot luidt: ‘De uitdrukking betekent: niets meer met iemand te maken willen hebben. De toespeling op Wilhelm (de Duitse keizer? Grimm?) is ons onduidelijk.’ Het probleem is nu opgehelderd: het betreft hier een zinspeling op een toespraak van Kaiser Wilhelm, gehouden op 27 november 1902 bij de begrafenis van Friedrich Alfred Krupp, en waarin Wilhelm de socialisten schuldig verklaarde aan ‘intellektuellem Mord’, de socialisten die de homofiele Krupp tot zelfmoord hadden gedreven. ‘Wer nicht das Tischtuch zwischen sich und diesen bösen Leuten zerschneidet,’ donderde Wilhelm, ‘legt moralisch gewissermassen die Mitschuld auf sein Haupt.’ In het ‘Zondagsblad’ van Het Volk was op 28 juni 1903 ook een plaat van Albert Hahn afgedrukt: ‘Het doorgesneden tafellaken’. De ironie van de geschiedenis wil nu dat de sdap-baas Tak zichzelf de rol van Wilhelm toekende, dus pró-Krupp, pró-homofiel, | |
[pagina 53]
| |
en De Haan de rol van ‘diesen bösen Leuten’, de socialisten. Het werk van een editeur en het werk van de huisvrouw kennen geen einde.
Een speciaal succesje boekten wij toen onze editie van Pijpelijntjes opgenomen werd in het fonds van Deltaboek te Ridderkerk, verspreider van homo-porno, zij aan zij met het dagboek van Hans Warren. Wie zich met Pijpelijntjes en met dagboekpublicaties ophoudt, ervaart triomfen en nederlagen in het leven zoals hij tevoren nooit vermoed had.
Er was één criticus in Nederland, op wie vooral we onze hoop gevestigd hadden, de schrijver van een boeiend boekje dat een beeld oproept van ‘de literaire criticus, die uit nieuwsgierigheid op avontuur gaat om bij terugkeer te vertellen hoe mooi, interessant, slecht, hartverscheurend, spannend, moeilijk en gevaarlijk het allemaal was. Zijn reisverhalen zitten vol feiten, analyses, inzichten en ideeën. Ze zijn geschreven met de passie om anderen te winnen voor een schrijver, interpretatie of visie’. Daar had je de criticus waar Open brief aan P.L. Tak, moeilijk en slecht verkocht, om vroeg! Wij wachtten en wachtten en herlazen in de tussentijd dat boeiende boekje nog eens: ‘Het uitzicht van een literair criticus is bijzonder avontuurlijk als hij de literatuur als betekenisvol en als een vorm van kennis ziet en het risico aandurft om die betekenis te gebruiken om verbanden te leggen’ (die niet eerder bestonden, ja, inderdaad) ‘die niet eerder bestonden’. Costerlijk proza! Maar onze criticus schreef en schreef en sloeg de Open brief aan P.L. Tak steeds over. Wij lazen nog een andere, boeiende geloofsbelijdenis van zijn hand: ‘In de schatkamer van de cultuur moet de onweerstaanbare lust opkomen je alles toe te willen eigenen, dat is: te gebruiken. In die kamer en die bezoeker heerst dan het imperialisme van de geest’ - ‘het beurtelings gevreesde en aangebeden griezelige mysterie boordevol geheime macht’, zoals Ter Braak zei - ‘belust als zij is haar gebied - dat bestaat uit smaak, kennis, gevoel, intelligentie - uit te breiden en te onderwerpen aan de wil er iets in te zien dat op een nieuwe betekenis lijkt’. En we lazen de boeiende uitspraken van de criticus in een nieuw nummer van Bzzlletin: ‘Iemand die zich voor literatuur interesseert, kan er geen burgermansgedachten op na houden.’ Toen hielden wij het niet meer uit en belden de kunstredactie van Vrij Nederland. Maar onze criticus en ook zijn kompaan de academische romanschrijfster Doesjka Meijsing, die al jaren probeert ‘mooi en slim’ op foto's te staan, wilden niet aan de telefoon komen. Via de telefoniste lieten zij giechelend weten dat de inhoud van ons boekje niet van dien aard was dat er in Vrij Nederland aandacht aan besteed hoefde te worden. En zo is het goed! Carel Peeters schrijft niet over ons en wij niet over hem: dat is voor beide partijen een stuk rustiger.
Sommige mensen hebben daar geen gevoel voor, die genieten van het avontuurlijk uitzicht op hun achtertuintje, maar ons fascineert het ideologisch verzet dat Jacob Israël de Haan met zijn decadente proza heeft opgeroepen en uitgelokt. De idee van ‘ontaarde kunst’ en ‘asfaltliteratuur’ is in het begin van deze eeuw in Europa ontstaan en zeker niet alleen in Duitsland. In Nederland is het vooral De Haan geweest die de mensen zó provoceerde dat zij hun kaarten op tafel legden en toespelingen op gevangenissen en krankzinnigengestichten gingen maken: ‘Moordenaars en boosdoeners van allerlei aard vervolgt men met alle middelen en langs alle wegen; geen moeiten noch kosten worden gespaard om de menschelijke samenleving te beschermen in lijf en goed harer leden; krankzinnigen sluit men op en men stelt niemand bloot aan de onheilbrengende aanslagen van deze ongelukkigen. Maar schrijvers als Jacob Israël de Haan gaan in ons vrije Nederland ongestraft voort met duizenden ongelukkig te maken naar ziel en lichaam met hun weerzinwekkend pornografisch geschrijf. Sterker nog, hun pennenvruchten worden door sommigen nog opgehemeld tot producten der waarachtige kunst. Gevierd en vergood worden zij door een steeds meer ontaardend publiek. Zal dan nooit iemand den moed hebben de maatschappij | |
[pagina 54]
| |
te beveiligen tegen de misdadige waanzinnigheden van deze soort litteratoren?’ Aldus het katholieke blad De Tijd in 1908, geciteerd op bladzij 102 van onze editie van de Open brief aan P.L. Tak. En wie oren heeft om te horen, die hore: hier wordt de dreiging voelbaar van de naderende katastrofe, de ketterjacht die in de jaren dertig op Entartete Kunst ontketend zou worden. In christelijke kring gaat men ‘bijlslagen’ uitdelen aan ‘het hakhout onzer nederlandsche kunstenaars van na tachtig’, men steekt de vork in ‘de mestlepelende zwijnenbende der pornografen’, aldus Seerp Anema in zijn boek Moderne kunst en ontaarding (1926), men wijst de ‘schizofreen’ Van Gogh en ‘den sexueelen delinquent’ Verlaine en ook Wagner, ‘de laatste paddestoel op den mesthoop der romantiek’, de deur met een beroep op de Bijbel en op het boek Entartung van Max Nordau (1890). Seerp Anema kent één troost: ‘Dégénérés, hysterici, neurasthenici missen aanpassingsvermogen. Daarom zijn ze bestemd te verdwijnen. Ze gaan te gronde. Ze zijn verloren’. Maar zolang het niet vanzelf gaat, moeten justitie, volksgericht en gekkenhuis een handje helpen: ‘Politie en strafrecht hebben hier hun taak. De pornograaf moet met eerloosheid gebrandmerkt worden. Ook de psychiater heeft hier een hooge taak. Hij wijze de geestesstoring der ontaarde kunstenaars aan.’ De Haan schreef in 1908 in De Amsterdammer profetisch: ‘Ik voorzie den tijd, dat de onzedelijkheid alleen bij mij veilig zal wezen’, en hij knoopte er een provocerende belijdenis aan vast: ‘Ik ben iemand, die de schaamtelooze Hooge Kunst van harte dient. Ik heb behoefte aan schaamtelooze Hooge Kunst. Ik kan niet leven zonder schaamtelooze Hooge Kunst. Ik ben zoo innig verheugd, dat mijne geschriften alle behooren tot de schaamtelooze Hooge Kunst.’ In hetzelfde blad verheft dan zekere Frits van Raalte, gealarmeerd door de dreigende publikatie van de roman Pathologieën, een waarschuwende stem: ‘Met hoe grooter talent (...) het leven der kranke begeerte wordt beschreven, zooveel te dreigender is ook het gevaar, dat een of meer der lezers, die zich op de grens tusschen normaal voelend en pathologisch bevinden, zullen worden omlaag getrokken.’ Verbieden wil Van Raalte niet, want boeken als Pathologieën hebben hun waarde: ‘Uit de verwarde taal van den lijder aan een psychose leert de psychiater den aard der afwijking kennen.’ De Haan antwoordt dan: ‘wat wil de heer Van Raalte toch? Geen censuur. Zeer goed. Maar dan een index?’ Van Raalte preciseert: ‘Lombroso deelt voorbeelden mede, van litteratuur, door geestzieke personen gemaakt in krankzinnigengestichten, produkten van zieke erotiek; die uitingen zijn voor den psychiater van hooge waarde, omdat hij daardoor de ziekte kan herkennen. Maar wie zou op het krankzinnige denkbeeld komen, zulke gedichten etc. te publiceeren als litteratuur?’ Er komt dan geen verweer meer van de kant van De Haan. Aan de voormalige hoofdredacteur van De Amsterdammer, De Koo, laat hij weten: ‘Ik antwoordde weder en kreeg toen eenen brief van Mr W(iessing), dat ik volkomen recht had op plaatsing van mijn tweede stuk en dat hij het ook plaatsen zou als ik er op stond, maar dat hij mij verzocht in het belang van het blad van de plaatsing af te zien. Ik heb dat toen dadelijk voor hem gedaan. Maar ik heb er spijt van. En nu: soeda.’ Soeda: ‘afgedaan, af, al, klaar’, zeggen de woordenlijstjes van onze Indische romans. Maar het gedonder begon pas: het protest tegen de ‘ziekelijke uitwassen van waanzinnige en gedegenereerde menschen’, de ‘hallucinaties van geesteszieken of misdadigers’ die voor kunstprodukten moeten doorgaan, de eis dat er een ‘grote schoonmaak bijna op alle gebieden van onze cultuur (moet) plaats vinden’. Dit zijn citaten uit Mein Kampf van Adolf Hitler, een werk dat ongeveer in dezelfde tijd ontstond als Moderne kunst en ontaarding van Seerp Anema. Men vindt daar ook de klacht om de ‘Feigheit unserer sogenannten Intelligenz (...), die sich um jeden ernstlichen Widerstand gegen diese Vergiftung des gesunden Instinktes unseres Volkes herumdrückte’, de klacht die ook in De Tijd werd uitgedrukt: ‘Zal dan nooit iemand den moed hebben’... In 1911 werd artikel 248bis in de Nederlandse strafwet opgenomen. Toen moet De Haan met het denkbeeld zijn gaan spelen om dit gevaarlij- | |
[pagina 55]
| |
ke landje de rug toe te keren en een land op te zoeken waar het leven nog goed was. Vreemd genoeg werd de schizofreen De Haan in de jaren dertig plotseling omhelsd door een redacteur van het fascistische blad Aristo-, H.H.J. Maas, die met de roman Pathologieën dweept: ‘ik vind dezen roman prachtig en uitmuntend tusschen veel muf en eentonig, zeurig en dreinend vaderlandsch geschrijf, ik vind hem mooi en waar, welluidend van klank, zuiver van gevoel en beeld, een wonder van taal. En ik betreur het, dat de schrijver van dit welhaast geheel vergeten boek niet algemeen erkend wordt als een groot romandichter’Ga naar eind11.. Zo is het leven: absurd. Onmiddellijk wordt Maas in De Maasbode snerpend tot de orde geroepen: het proza van De Haan is ‘hoogst-gevaarlijke lectuur’, zowel wat De Haan ‘met den schaamteloozen lust in openbaarheid van het brute naturalisme in zijn nadagen’ schreef, d.i. Pijpelijntjes, als waar hij zich van ‘de verleidelijke vormen van een meer poëtische en mysterieuse romankunst’ bediende, d.i. Pathologieën. Beide boeken ‘zijn zeer suggestief geschreven, zij brengen de verbeelding voortdurend op bedenkelijke paden en houden in geen enkel opzicht rekening met de noodlottige besmettelijkheid van het hier met noodelooze uitvoerigheid beschreven kwaad’. Kortom: ‘volkomen afkeurenswaardig is het om de romans van dertig en meer jaar geleden kritiekloos te willen redden uit een vergetelheid, die niemand behoeft te betreuren, en ze in populairen trant lichtvaardig een aanbeveling mee te geven’Ga naar eind12.. Iets krachtiger drukt een brochure Sluipend gif van zekere Wutse (1937) het uit, een publikatie waarvan Du Perron zei: ‘Ik heb die brochure met mijn schoen doorgebladerd’. Het werk van Jacob Israël de Haan, aldus Wutse, ‘roept de herinnering op aan Sodom en Gomorra’. ‘Wat deze joodsche Nederlander - beter, Nederlandsche jood - heeft aangedurfd te publiceeren, is meer dan verschrikkelijk’. En let nu op de schrikletters: ‘waarom rijst in Nederland niet een geweldige kreet van afgrijzen over deze misdadige volksvergiftiging?’ Sommige mensen hebben daar geen gevoel voor, maar als editeur denk je soms: ‘ik ben maar heel bescheiden bezig, met punten en komma's en een voetnoot hier en daar’, en ineens slaan de vlammen van een boekverbranding je om de oren. |
|