| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Ze zullen wel gelachen hebben, daar op het Goetheanum in Dornach, na mijn recensie over Marcel Koopmans debuut Binnenzee, buitengaats (Maatstaf 1982, nr. 2). Waarom dan wel? Nu, omdat ik die bundel louter als poëzie recenseerde en niet zag uit welke hoek de wind eigenlijk kwam waaien: de antroposofische. Het effect moet tamelijk komisch zijn geweest. Zo had ik het over romantisch verlangen à la Slauerhoff en legde de titel alsvolgt uit: wat buitengaats, op zee is, is uiteindelijk de binnenzee, het gemoed van de dichter. Ik schaam mij overigens geheel niet voor mijn uitleg, die doet alsof Koopman er een eigen beeldspraak op nahoudt. Dat zijn werk beter verklaard kan worden vanuit de levensleer van de antroposofie en zijn metaforiek op zaken als de aldaar aangehangen gedachte van het harmonisch verband der dingen en de geestelijke achtergrond van wat wij vaak geneigd zijn als stoffelijk te beschouwen, is mijns inziens geen voordeel. Het veronderstelt immers een insiderschap in een heel specifiek soort levensbeschouwing en omdat Koopman zijn geestelijke achtergrond niet overstijgt (wil overstijgen) of objectief geldig maakt (wil maken) is de juiste exegese van zijn poëzie misschien wel weggelegd voor andere gemeenteleden van Rudolf Steiner, maar niet voor andere lezers en kritici. Ik voel me met zijn werk als een atheïst die het Liedboek der kerken in de handen krijgt gedrukt. Dat ik bij Koopmans eerste bundel op het verkeerde been stond te recenseren heeft te maken met het feit dat deze dichter regelmatig in De Revisor publiceerde (en nog doet), een tijdschrift waar men geen mystiek-religieus getinte poëzie verwacht. Zijn aldaar geplaatst worden heeft het effect van vals licht: wat men geneigd is voor een eigen, zij het bizarre poëtica te houden, is eerder geheimtaal van een min of meer besloten gemeenschap. In Drijfveren, Koopmans tweede bundel, zijn
de offers door hem aan de antroposofische leer en mythe gebracht, voor mijn gevoel nog aanzienlijker dan die in Binnenzee, buitengaats. De verzen erin doen soms meer aan rituele gezangen denken dan aan gedichten. Een niet gering aandeel in het hymnische effect heeft het metrum, dat wel bijzonder weinig afwisseling van het kort-lang of lang-kort schema kent. Een willekeurig voorbeeld: ‘Hallucinair verdampt de dag, / Een lome kap over mijn dak, / Ik ben mijn eigen vochtig klad, / anti-ascese neemt de overmacht’ te dum te dum te dum. Maar het is vooral de inhoud die aan donker, monotoon gebrom van grote menigten doet denken.
Breed wordt de verwording van de aarde uitgemeten. Dat geschiedt in een soort code, of noem het metaforiek, die mij nogal eens aan het gebabbel van de Bommeldwerg Kweetal deed denken. Vooral de tweede afdeling (de bundel kent er drie) grossiert in varianten van steeds hetzelfde glibberige materiaal. De verzen gaan over het aardse en onderaardse, waar het vies schimmelt. Ja, dat is een plaats van ‘algenslijm’, ‘vochtplekken’, ‘rotte waterspiegel’, ‘klammig rag’, ‘oudemannenkwat’, ‘russula's en melkzwammen’, ‘blarende zonnen’, ‘gore wattenbol’, ‘bedorven geuren’, ‘doorwormde steden’; een soort eeuwige herfst met ondergangstrekjes die op andere momenten door hels vuur en andere apocalyptische gloed verlicht wordt. ‘Is deze schijnhel biotoop van mensen?’ vraagt Koopman zich bezorgd af, en wat moet hij erin? Hij voelt wel waar het in deze wereld aan schort maar zijn ‘sapstroom is te sloom / en stuwt de kennis niet omhoog’. Sapstroom, allemachtig, wat zou dat wezen?
Ik zal maar geen poging doen om Koopmans poëzie beeld voor beeld, woord voor woord te verklaren, want dat zou afbreuk doen aan mijn indruk dat het hier meer om rituele dan om betekenisvolle taal gaat. Wèl zit er een duidelijke gedachtenlijn, en daarmee opbouw in de bun- | |
| |
del. Laat de hoofdpersoon zich in het begin meeslepen door de neerwaartse stroom van het verderf, in de laatste afdeling breekt duidelijk het licht aan. Er zal gezaaid moeten worden, broeders en zusters, nieuwe oogsten zullen dan ons deel zijn. Het lange ‘Lied van de zaaimeester’ wekt op tot bezinning en hervorming nadat in het gedicht ‘Reiniging’ de katharsis van de schimmelende aarde al is aangekondigd door de wind die ‘op hertebenen’ komt, zeelucht en verfrissende gedachten met zich meevoerend:
‘En ik begreep de wens een stad te bouwen
om hier het leven voort te leven
met wijde mannen en met milde vrouwen,
arcades, avenues, parken en dreven
en ik zocht rustig naar de eerste stenen.’
Het zombie-achtige perspectief van de mens behoort in de optimistische afdeling ‘Drijven’ tot het verleden.
In mijn vorige recensie vergeleek ik de taal van Koopman met het expressionisme van Herman van den Bergh. Ook die in Drijfveren is weer elementaal, hevig en beweeglijk, meer zengend dan zingend, meer walmend dan psalmend (zou Koopman zelf bedacht kunnen hebben). Het krioelt van de neologismen en anderszins ongebruikelijke termen. Men kan Koopmans selfmade-uitdrukkingen onderscheiden in: half-wetenschappelijke waarin hij aan Achterberg doet denken, met zaken als ‘emotionele sonde’, ‘slagcilinders in het eigen vet’, ‘voltage zonder bevattelijk getal’; woorden waarin hij adjectieven en substantieven tot nieuwe woorden omsmeedt: ‘verrinsels’, ‘jokeren’, ‘gongen’ (die laatste twee als werkwoord), ‘milderen’; en hybriden van verschillende woorden en uitdrukkingen: ‘schaarscherp’, ‘hier wordt de eerste de melaatse, de laatste de vereerdste’. Kan men met enige goede wil in die losse woorden nog een zekere inventiviteit, zij het wel van een eenzijdig soort, ‘waarderen’, met de woordgrappen die zich over grotere lengte openbaren is het meer dan droevig gesteld. Een dieptepunt is het gedicht ‘Achteraf’, dat je de ergste puber nog kwalijk zou nemen. In dat vers muteren ondere andere ‘liefste zoel je smachts’ tot ‘liefste zwoel je snachts’ en ‘Heden mokert mij de twijfel’ tot ‘heden jokert mij de weifel’. Nee, dat is helemaal niks. Zo loopt Koopmans wereldbeeld wel vaker uit op rare, houterige poëzie, gezocht in woordkeus en in rijm.
Aan de inzet van dichters behoort men niet te twijfelen en het kan best waar zijn wat Koopman in ‘Schatzoeken’ beweert, dat tragisch genoeg niemand het geworstel waaraan deze verzen ontstijgen, opmerkt: ‘Het sidderen van mijn hand / delft door de drukker onderspit. / Alle letters staan in het gelid’. Maar als een hele bundel maar één gedicht telt, dat zich enigszins onttrekt aan de specifieke geestelijke achtergrond van de dichter, is dat wel een veeg teken voor de inspiratie, die toch min of meer onpartijdig behoort te zijn. Dat ene gedicht is ‘Verjaardagsspel’, een ietwat wonderlijk maar in elk geval van vage ideologie en zwammig taalgebruik gespeend vers:
‘Geblinddoekt tast ik naar de ezel
die op de wand is aangebracht.
Met bibberende hand prik ik
de staart recht in zijn oog. Gelach.
Ik trek de doek van mijn gezicht;
iedereen glimt verwachtingsvol
mij aan - ik lach verplicht.
Maar diep van binnen draait zich iets
met scherpe hoeven om zijn as,
een om zich heen maaiend verdriet,
al wat ik ben, zal zijn en was
klapt balkend op zijn stramme rug.
Bloedtranen spatten weg, mijn onderkant
hapt wit en weerloos in de lucht.
De gewone wereld suist terug.
Ik geef de volgende de staart
en blinddoek en ik confisqueer
een dubbel stuk kweeperentaart.’
Meer aardigs kon ik in Drijfveren niet ontdekken en Koopmans getuigenis ‘Hier staat een mens / die wars van alle dingen / de hymnen van het ik wil zingen / zonder grens’ zal wel op- | |
| |
recht wezen maar levert helaas geen gedichten van formaat op. De laatste altruïstische verzuchting van de bundel ‘wat kan ik voor mijn broeder doen?’ zal door de meeste lezers dan ook wel alsvolgt beantwoord worden: niet meer van dit soort gedichten schrijven alstublieft.
*
Ook Geert van Istendael (in het dagelijks leven brt-omroeper!) daalt in zijn De iguanodons van Bernissart, niet zijn feitelijk debuut maar wel dat voor een groot publiek, af in de krochten van de aarde, maar hij doet dat godlof niet op de halfevangeliserende wijze van Koopman, maar eerder vol verwondering, nuchter, wijsgerig en verstaanbaar. De iguanodons van Bernissart is een klein leerdicht, een epyllion waarin drie tijdperken samenkomen, de prehistorie waarin deze inmiddels flink uitgestorven leguaanachtige dieren over de aarde daverden, de negentiende eeuw toen ze, om precies te zijn in 1878, in het Waalse mijndorp Bernissart werden opgedolven en door geleerden bestudeerd, en de twintigste eeuw waarin men de gelegenheid heeft ze in het Museum voor Natuurwetenschappen in Brussel nader te bekijken.
Op zichzelf is zo'n lang gedicht in zeven afdelingen en 39 verzen opmerkelijk in de Nederlandstalige poëzie van dit moment, waarin de kleine vorm hoogtij viert en men thematische eenheid in bundels meer ervaart door de grootste gemene deler uit de afzonderlijke verzen te halen dan alle verzen als onderdelen van één geheel te beschouwen. Van Istendael heeft zich bij de verwezenlijking van zijn project niet te zeer laten dwarsbomen door poëtische vormkwesties. Zijn verzen hebben de ritmiek van natuurlijk taalgebruik; rijm en vaste strofenschema's ontbreken. Het is het vrije vers.
De bundel begint met de tocht van de dichter, aan de hand van zijn zoontje, naar het Museum in Brussel, alwaar de iguanodons. Het eerste gedicht is ook de eerste les. De ongekunstelde verwondering van het jongetje voor die merkwaardige beesten leert de vader hoe hij zelf moet wezen, ‘verwonderd, sprakeloos, verrukt’ en ‘klein’. De verzameling prehistorie leidt hem naar ‘eerbied en stilte’. Deze opmaat is feitelijk een reactie op het op rationalisme gebaseerde wetenschappelijk optimisme van de negentiende-eeuwse geleerden, die later in het gedicht aan bod komen. Hóe ze deze vondsten ook zullen onderzoeken en interpreteren, het geheim van het zo lang geleden opgehouden bestaan der iguanodons zal nooit ontsluierd worden. De iguanodons in Van Istendaels gedicht zijn eerder de incarnaties van de tijd zelf dan dat ze materiaal bieden om de verleden tijd te reconstrueren. Het adjectief ‘dom’, dat Van Istendael een aantal malen voor de iguanodons gebruikt, heeft dan ook een niet zeer negatieve bijsmaak van stom, zwijgzaam, niet gemakkelijk te begrijpen in plaats van niet gemakkelijk begrijpend. De iguanodons zijn vertegenwoordigers van een definitief afgesloten tijdperk, dat de toeschouwer slechts met ontzag kan vervullen.
Van Istendael heeft in het eerste gedeelte van zijn bundel, waarin hij de monsters beschrijft zoals ze uit de negentiende eeuw tot ons zijn gekomen, een soort monotonie bereikt die functioneel is voor het beeld dat hij wenst op te roepen, dat van de log voortklossende wezens in hun woestenij. Het telkens weer terugkerende woord ‘beesten’, soms binnen het bestek van enkele regels, mag poëtisch gesproken dan wel enigszins fantasieloos lijken maar het valt te waarderen om het verlangen dat die ‘beesten’ bij de dichter oproepen: ‘begerend de rigiditeit der beesten’. Zo zal dit gedicht ook verre van journalistiek zijn maar ‘een tijdzang, een lied van eeuwen’.
Zo beschouwd is juist het onderwerp van deze bundel ook van invloed op Van Istendaels poëtica. Hij slaat de uitnodiging tot een hoogst barokke, fictionachtige mythe over het verschijnsel prehistorie af en creëert een gedicht dat verwant is aan de ‘beesten’ zoals die er nu bij staan. Komt de twintigste-eeuwse fantasie om de hoek kijken dan wordt die gevolgd door vraagtekens, ten teken dat we moeten uitkijken met het ons voorstellen van de wereld der iguanodons:
| |
| |
‘Links, rechts, vooruit. De beesten kijken.
Zij overschouwen, zien. En lopen weg.
Wat van hen rest, blijft zwijgen. Heb je ooit
een stelsel knoken horen loeien?
Of piepen, kraaien, hinniken of krijsen?
Maakt dat geluid, zo'n dinosauriër?
Die vogelhagedissen, riepen die?
Of was hun enige geluid een hijgen,
het kriepen van een adem, het geknars
van botte tanden, het schuren van een lange
staart langs onvoorstelbaar sterke flanken?’
Persoonlijk vind ik dat de dosering van tijdperken in De iguanodons iets te veel in het voordeel van de prehistorie uitvalt. De monotonie, het herhalen en opsommen van steeds de zelfde kenmerken heeft ook iets saais, dat zich pas bij zoveelste lezing als wellicht noodzakelijk aandient. Eén filosofische constatering over de oertijd, ‘van sprake zijn was nog geen sprake’, doet mij meer dan een breed uitgemeten landschap van alles waarvan wellicht geen sprake was.
Zulke lakonieke wendingen in het gedicht missen hun effect niet, zij attenderen de lezer op de aanwezigheid van een personage, de dichter zelf, voor wie de geschiedenis ondoordringbaar, streng gesloten blijft: zij wijst hem op de relativiteit van de menselijke kijk. Een van de mooiste momenten uit het hele epos vond ik in het tweeendertigste vers, de laatste regels: ‘Dus honderdtwintig miljoen jaren geleden / stierven zij, voor of na Christus, ach, / zoveel belang heeft Christus ook weer niet.’ Het gedicht is helemaal niet uit op zulke relativerende, ironische wijsheden, maar je ziet ze als een soort natuurlijke producten er vanzelf uit ontstaan. Het is of de schrijver haast achteloos en automatisch de menselijke tijdmaat laat vallen: voor of na Christus, en dan tijdens het schrijven voelt dat hij in de val van zijn antropomorfe beeld loopt, zijn Neozoïcum met iets onbeduidends als een christelijke jaartelling waar dat oeroude Krijt niets van besefte. Die paar momenten waarop hij vaste uitdrukkingen als ‘sprake zijn van’ en ‘voor of na Christus’ opeens moet inslikken hebben een sterke uitstraling over het hele gedicht, zo sterk zelfs dat men in het eerder gesignaleerde woord ‘beesten’ ook iets van spijt en zelfkritiek gaat proeven: het zullen voor ons helaas nooit meer kunnen worden dan beesten, buitenkanten.
Deze onverwachte werking van De iguanodons van Bernissart moet men niet onderschatten, al staat ze niet op de bijsluiter; het is met al z'n vertellende, uitweidende, en wat betreft de negentiende eeuw historiserende aspecten in diepste zin een filosofisch product dat het recht van één kijk op het bestaan in twijfel trekt. Je hebt de wereld van de iguanodons, die van de negentiende-eeuwse deterministen en die van ons.
Aardig is de centripetale eigenaardigheid van elke generatie weergegeven in de vergelijking van de geprepareerde iguanodon met een antiek gepolitoerd meubel, dat zo thuis hoort in die negentiende eeuw. Dat wil ongeveer zeggen: iedere tijd haalt het verleden naar zich toe en prepareert het op haar eigen wijze, maar iedere visie verdwijnt ook weer, wordt voor de volgende generatie een onuitlegbaar fossiel. Zo gaat in het allerlaatste gedicht het ultieme heden in de vorm van het kleine jongetje het ten slotte toch afleggen tegen de eeuwigheid van het fossiel:
‘En als de stad instort, blijven zij staan.
Dan zijn de jongensogen niet meer wild.
Ze zijn van glas, van kwarts, nog een paar dagen,
tot zon ze droogt, tot vreemde, nieuwe mieren
hun gangen graven in nog volle schedels
en jongensdroompjes even in de lucht
ontsnappen en onmiddellijk verdwijnen.’
Intussen heeft op de helft van de bundel, bij de
vijfde afdeling getiteld ‘Lof van België’ de
dichter zich van de prehistorie naar de
negentiende eeuw gewend, waarvan het
optimisme ironisch vormgegeven is in de
volgende aanhef, pastiche op kwaliteitsloze,
vaderlandslievende poëzie:
| |
| |
‘Waar helpen arbeiders geleerden?
Waar delft men zuivere wetenschap?
Waar groeit de mensheid, bloeit een schoner landje?
Waar leven rijk en arm in harmonie?
In Belgenland, zo klein maar toch zo dapper,
dáár baant de toekomst stralend zich een weg!’
In zo'n zeventien verzen zet Van Istendael de wereld van mijnwerkers en geleerden voor ons neer, de teleurstelling van de eersten als ze geen goud ontdekt blijken te hebben maar pyriet en een paar rare geraamtes, vervolgens het transport van de monsters in andere monsters (treinen) en ten slotte de wederopbouw van de beenderenstapel. De ironie van het lot, maar zeker ook die van de dichter wil dat de iguanodons worden opgeslagen in de kapel van St. Joris, de drakedoder, in de stad van St. Michiel, een andere drakedoder, de schutspatroon van Brussel. Zo krijgen de symbolen van het volksgeloof in draken de wetenschappelijke bewijzen van hun bestaan onder dak, de mythe wordt geschiedenis, en die weer mythe op den duur.
In De iguanodons van Bernissart heeft Geert van Istendael op zijn manier in kort bestek de wereldgeschiedenis samengevat, van een duistere oertijd via een verlicht wetenschappelijk tijdperk naar een deels sceptische, deels bewonderende tegenwoordige tijd. Het is geen grootse poëzie, dat hoeft men van een leerdicht ook niet te verwachten, op dichterlijk gebied worden weinig ontdekkingen gedaan maar er steken wel opmerkelijke denkbeelden achter dit ‘Belgisch gedicht’, dat aan geen enkele mode offert. De inhoud van het epos doet de vraag naar taalschoonheid enigszins verstommen, en ook dat is een hele kunst: de iguanodons overschrijden de strikte grenzen van de poëzie zonder daar veel offers voor te hoeven brengen.
*
Het kan natuurlijk ook heel anders dan de rituele hocuspocus van Koopman en de tot nadenken stemmende gedichten van Van Istendael. Dat bewijzen de Rotterdamse dichter Casper van den Berg en de Vlaamse bard Gust Gils, beiden aanhangers van de vlotte, ongecompliceerde soms lollige poëzie die niet op het bureel van de criticus maar meer op een zaal met goedgeluimd publiek mikt.
Casper van den Berg debuteerde vorig jaar met de bundel Nacht en mes, na een tijdschriftdebuut ooit in het laatste nummer van Podium, een paar eeuwen geleden. Dat zijn poëzie weinig opzienbarends meer heeft is te wijten aan het feit dat zijn collega en vriend, ‘me ol' pal, me ol' beauty’ Jules Deelder hem in de tussenliggende tijd het poëtische gras behoorlijk voor de voeten heeft weggemaaid. Want hoewel er accentverschillen zijn lijkt Van den Bergs werk donders veel op dat van Deelder, en wie er dan in feite het eerst mee op de markt kwam doet er weinig toe; Deelder werd er beroemd mee en Van den Berg is dus zijn epigoon. Geen slechte overigens, het werk valt soms nauwelijks van dat van de tegenwoordige meester te onderscheiden, het is even praatgraag, behandelt ook schier dezelfde, aan Parool-Life en Polygoonjournaals ontleende oude nieuwtjes mitsgaders het eigen, onmiskenbaar Rotterdamse bestaan.
Over de hele bundel genomen is Van den Berg gemiddeld iets smakelozer in z'n woordgrapjes, die van slecht cabaret getuigen: ‘Natobenen’ voor nota bene, ‘episch crisiscentrum’, ‘verrijkte urine’, ‘het mes van Stanley’, ‘Wassen neuzen museum’, ‘Koninklijker Slasaus’. Verder hangen zijn gedichten aan elkaar van talige en historische clichés, die me soms aan het lachen brengen zonder dat ik het gevoel van ‘Easy Come, Easy Go’ (titel ener gedicht) kwijtraak.
Wat me opvalt in dit soort poëzie is dat ze zich graag over de apocalyps uitlaat. Dat komt zeker omdat we ons daarbij het ratjetoe mogen voorstellen dat juist performerspoëzie nodig heeft, om haar tomeloze, onthechte dynamiek niet kwijt te raken. In ieder geval weet deze dichter ons duidelijk te maken dat we in een tijd leven waarin ‘alleen het voormalig verzet nog van stijldansen weet’ en ‘vrouwen saxofoon spelen’, krachtige bon mots over de tegenwoordige tijd. De leukste effecten bereikt Van den Berg als hij hoog, officieel en laag, officieus taalgebruik te-
| |
| |
gen elkaar uitspeelt, enerzijds een oude Chinese keizer ‘de prominente Chinees’ noemt, mensen met ch en vereniging met dubbel ee schrijft om dan in liefst het zelfde vers weer heel anders te klinken met uitdrukkingen als ‘hoppeta het raam uit’ en ‘adieu mon vieux, en de groente aan moeders’. Zulke verstoringen van de taalmonarchie zijn bij mij altijd welkom, ook als ze uitsluitend om cabareteske redenen zijn aangebracht. Het vreemde is trouwens, dat deze in aanleg zo haastige en graffiti-achtige poëzie zo nu en dan een gedicht voortbrengt dat in een serieuzere contekst niet zou misstaan. Zo'n gedicht is ‘Schizofreen gedierte’, dat met aan de bijbel (Leviticus en het nt) ontleende gegevens en taal en z'n tweedelige vorm een heel treffende, humoristische beschrijving van z'n eigen gespletenheid en zinloosheid is:
2
geheel met de zaak verlegen
en zeiden de een tot de ander
Dat de zogeheten performerspoëzie uiteindelijk een merkwaardige variant van l'art pour l'art kunst is, wordt bij Van den Berg duidelijker dan bij zijn collega's Deelder en Chabot. Hij zwelgt graag in z'n eigen woordenvloed die niets anders dan zichzelf dient. Dat blijkt met name uit gedichten als ‘Talisman’ en ‘Telluriae’, niet meer dan een soort toverformule-achtige opsommingen van incompatibele elementen. Hier heerst niet alleen de anarchie van het woord, maar ook van de betekenis, zoals die in het gedicht ‘Schizofreen gedierte’ is weergegeven.
Me dunkt dat veel van dit soort poëzie zijn voorvaderen vindt in de Gard Sivikbent, met name in het werk van de oude Rotterdamse poëziegod C.B. Vaandrager, met dien verstande dat het onbewerkte taalmateriaal dat de Gard Sivikkers ter willekeurige interpretatie aan de lezer aanboden, bij de nazaten in wezen toch weer enige vormgeving heeft gekregen die de lezing van zo'n gedicht ongemerkt wel degelijk beïnvloedt. Zo kan men in sommige gevallen niet ontkennen dat de syntaxis van het gedicht in een of ander verband staat met de mededeling. Is dat het geval dan wordt zo'n gedicht haast tegen z'n zin vanzelf poëzie. Van den Berg's gedicht ‘Pen’ heeft dat:
Pen, een gulden, aan deur
gekocht van luttel, brillend
padvindertje. Om precies: welp(je).
zien, en ook geen Helper, alhoewel
tenue geëvolueerd. Petjes
geverifieerd. Stak schielijk
voldoende verward om betrouwbaar
gebabbel waarin ‘Noorwegen’ en ‘Albert
Schweitzer’ prominent, maar
hulpbehoevenden. Niet onfraaie,
wat zwaar inktverstrekkende aankoop
bevestigt gehoorde. Beletterd
met ‘Alb. Schweitzergr. Kamp
Noorwegen '75’. Nu, en daar
ben ik helemaal voor. Maar wel
Het korte telegramachtige, uit het alledaagse geplukte taalgebruik heeft iets met die stroeve, ta- | |
| |
melijk slecht schrijvende pen, waarover het gedicht gaat, van doen. In het berustende ‘Nu ja’ en het daarop volgende ‘Hoera’ zou je zelfs een soort waardering van het eigen gedicht kunnen lezen: nou ja, wat het ook is, het is af en laten we er gelukkig mee zijn. Een soort poëticaal gedicht dus.
Ik wil deze academische lezing hier niet per se aanbevelen, maar dat zij ook bij dit soort poëzie mogelijk is maakt het gevaarlijk om het werk van Deelder, Chabot en Van den Berg c.s. op grond van vooroordelen maar direct in de kast van anti- of tegendraadse poëzie te zetten. Het begrip poëzie is tegenwoordig zo ruim dat je er alleen maar tegen kunt reageren als je je erop geen enkele manier mee inlaat.
Van den Berg doet dat wel, met wisselend succes. Onder een flinke vracht shit bloeien toch nog een paar aardige gedichten op. Je kunt het ook anders zeggen: de enkele verzen die je bijblijven wegen nauwelijks op tegen de grote hoop, die je direct weer vergeet. Zo is Nacht en mes geheel op de stemming van de lezer aangewezen. Dat ze die niet zelf kan beïnvloeden is een teken van haar onmacht.
*
Over de poëzie van Gust Gils, met name die in zijn laatste bundel Een vingerknip had ik het volgende in gedachten.
Gerrit Komrij nam in zijn beroemde bloemlezing een gedicht van Gils op, getiteld ‘Gelegenheidsdichter’ met de slotregels ‘dus dicht ik meestal maar ongelegen’. Titel en regel lijken zich sterk tegen Gils zelf te keren en zo is het ook met heel wat in Een vingerknip. De titel alleen al bant de gedachte aan een serieuze, doordachte poëzie bij voorbaat uit. Deze eerlijke, zichzelf min of meer diskwalificerende openhartigheid over gehalte en inspiratie komt een paar keer terug: ‘ik was geen wonderkind / en word het nooit’ schrijft Gils in een van zijn bagatellen. In een ander vers voert hij een dichter op die dronken in de orkestbak pleurt en daar moet ‘leren / muziseren van de dirigent. // tweede triangel minder makkelijk / instrument dan u denkt’ (Gils is een verfoeilijke, bovendien halfslachtige spellingsvernieuwer).
Dit zichzelf nadrukkelijk op de achterste rijen der poëten posteren gebeurt bij Gils kennelijk zonder rancune. Hij stelt zich in z'n gedichten zó als een zich niet eens miskend voelende ongecompliceerde zot aan, dat men hem van de weeromstuit toch niet helemaal kan overslaan. Zo gaat zijn kwetsbaarheid verdorie nog als een soort pantser werken ook, waarop de pijlen der kritiek afketsen. Het is of hij voortdurend zegt: maar ik beweer toch ook helemaal niet dat ik een belangrijk dichter ben, integendeel, ik kan er niks van en produceer alleen maar niemendalletjes. ‘Kun je nog sprankelen, sprankel dan mee.’ Gelukkig slaat Gils gemiddeld wel heel erge onzin en meligheid uit. Naast jolige filosofietjes over het eigen ik in het kolossale, onbegrijpelijke heelal vallen vooral de meer dan flauwe bedenksels en woordgrappen op, die alleen bij hevige dronkenschap effect sorteren. ‘Broedertwist’ bijvoorbeeld:
‘het schadelijke bijeffekt
heeft de genezende werking
Het is geen wonder dat Gils met poëzie van dit niveau zo ongeveer de dikste dichtbundel uit 1983 (zo'n 120 blz.) heeft weten te vullen. Laten we het geheel maar beschouwen als een soort verlate hekatombe aan het absurdisme. De clown die dit alles opschreef is, zoals het hoort, niet vrij van enige tragiek die hij onmiddellijk weer in zijn eigen voordeel probeert om te buigen. Zo valt te vrezen dat het gedicht ‘Na de voordracht’ autobiografische elementen bevat:
| |
| |
‘bij de rondvraag is gebleken
niet hadden begrepen dat het wel degelijk
die dit onderwerp had behandeld.
die mensen dachten iets heel anders.
hadden dan ook niet gelachen
die de spreker debiteerde.
die mensen lachten om iets heel anders.’
Gij zegt het. Maar broeder Gils, ge moogt uw pen en microfoon er bij opeten, tot het Walhalla der poëzie zult ge alleen binnentreden met verzen die zich tegen u zelf keren, een dubbelzinnige eer waarvoor het u vrij staat te bedanken. Want het eten is daar heel anders dan bij u, geen ‘uitdijend heelal vandaag / met zwarte gaten toe’ maar een soort rose smurrie die inspiratie heet en verder zweet, onnoemelijk veel zweet.
Marcel Koopman, Drijfveren, Uitgeverij de Harmonie 1983, f 18,90 |
Geert van Istendael, De iguanodons van Bernissart, De Arbeiderspers 1983, f 29,50 |
Casper van den Berg, Nacht en mes, De Bezige Bij 1983, f 32,50 |
Gust Gils, Een vingerknip, De Bezige Bij 1983, f 32,50. |
|
|