Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 35 (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 35
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 35Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 35

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 35

(1987)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 214]
[p. 214]

Harry G.M. Prick
‘Zooveel hoop en teedere levensvreugde’/Lodewijk van Deyssel in briefwisseling met François Erens

Toen ik, nu al weer tweeëndertig jaar geleden, in het maandblad Roeping van december 1955 een selectie openbaar maakte ‘Uit de brieven van Frans Erens aan Lodewijk van Deyssel (1884-1900)’ - herdrukt in Lodewijk van Deyssel/Dertien close-ups, Amsterdam, 1964, pp. 134-160 en pp. 194-197 - had ik nog niet kunnen kennisnemen van Van Deyssels aandeel in deze correspondentie. Nu dit wel het geval is, ligt het voor de hand te enigertijd de briefwisseling tussen Van Deyssel en Erens in haar volledigheid te bezorgen, uiteraard voorzien van toelichtende alsook - waar nodig of wenselijk - uitbreidende, annotaties. Wanneer het zover zal zijn, laat zich niet voorspellen op een tijdstip waarop nog zoveel anders prioriteit dient te krijgen. Nu echter Maatstaf met een ‘Brieven’-nummer uitkomt, leek mij dit een gerede aanleiding de lezer ten minste een indruk te geven van de betreffende briefwisseling door alvast een aantal brieven: zeven van Van Deyssel en vier van Erens af te drukken en te annoteren. Van dat tiental vormen de nummers 1 tot en met 9 een aaneengesloten geheel, terwijl tussen de negende brief, geschreven door Van Deyssel op 11 augustus 1884, en de tiende brief, geschreven door dezelfde op 13 maart 1887, bijna drie jaren liggen. In die tussentijd hebben Van Deyssel en Erens slechts enkele brieven gewisseld, omdat Erens' in september 1884 hernieuwde woonachtigheid in Amsterdam, die nagenoeg permanent gecontinueerd zou blijven, een drukke en, tweede helft 1885, eerste helft 1886, zelfs veelal dagelijkse omgang met Van Deyssel mogelijk maakte.

In juli 1927, toen Van Deyssel zelf weldra drieënzestig zou worden, legde hij bij gelegenheid van Erens' zeventigste verjaardag vast: ‘Ik ben een gevoelsmensch en de aard van gevoelsmenschen blijft dien van kinderen gelijken. Ik was dit in de jaren 1883-1887, - tijd van den grootsten omgang met Erens - dermate, dat ik alleen voor mij zelf soms uitrekende van wien ik eigenlijk “het meeste hield” en dan kwam, als een der twee, hoogstens drie, Erens uit die overweging te voorschijn.’ Aan die ‘tijd van den grootsten omgang’ kwam strikt genomen een einde in het zondagmiddaguur van 27 februari 1887 (en niet op 5 maart 1887, zoals ik in 1964 abusievelijk meedeelde) toen Van Deyssel, tijdens een wandeling langs de Amstel en over de hem zo dierbare Kalfjeslaan, Erens - als allereerste van zijn vrienden - op de hoogte stelde van zijn aanstaande verloving met Cateau Horyaans. Kort nadien lichtte Van Deyssel, tijdens een gezamenlijk bezoek aan het Panopticum in de Amstelstraat, ook zijn andere intimus, de toneelspeler Arnold Ising jr., over zijn weldra te verwezenlijken trouwplannen in. Bijna veertig jaar later, want op 4 maart 1925, zou Erens zich herinneren: ‘Wij dronken ieder een bittertje. Wij praatten stil over allerlei, maar weinig. Ising wist er nog niets van, dat hij [Van Deyssel] Cato ten huwelijk wilde vragen. Met het gezicht naar Ising gekeerd zei hij plotseling, dat hij dat wilde doen en hij begon te snikken en te huilen. Ising en ik, wij zwegen en ik herinner mij nog het suizen van het gaslicht onder dat stilzwijgen. Gedurende langen tijd zeiden wij allen niets meer en Ising en ik bleven onbeweeglijk zitten. Toen zei Ising tegen hem: “Ik vind het zeer mooi van je”. Van Deyssel ging door met huilen en wij zwegen verder.’ (Ontleend aan Harry G.M. Prick, Een ware geschiedenis, in Maatstaf, februari 1971, p. 718-724). Aan Ising schreef Van Deyssel daarover op 11 maart 1887, eveneens vanuit Hôtel du Pont te Esneux: ‘Op dien avond in het Panopticum heb ik onze vriendschap gebroken. Ik geloof, dat wij tot die menschen behooren, die elkaâr zulke dingen

[pagina 215]
[p. 215]

zeggen kunnen. Ik weet wel: wij zullen elkaâr nog dikwijls, ons heele leven hoop ik, zien en spreken, wij zullen hetzelfde van elkaâr blijven denken, enz., andere menschen zouden stellig zeggen, dat de vriendschap blijft voort bestaan: men schrijft elkaâr, men ontmoet elkaâr, enz. Maar dat is zoo niet. Dát is de vriendschap niet.’ Zoo ook dacht Van Deyssel ten aanzien van de vriendschap met Erens. Maar aldus denkende, kon hij tóch in alle waarachtigheid schrijven, op 2 juni 1896, in een brief aan Freule Jacqueline Sandberg - de latere actrice Jacqueline Royaards-Sandberg: ‘Frans Erens heeft altijd tot mijn twee of drie meest uitgelezen vrienden behoord. Hij is een van de fijnste menschen, die er in Holland zijn. Ik houd zéér veel van hem. In Holland zijn heel weinig geestelijk gedistingueerde menschen. De meesten zijn potsierlijk in plaats van aardig, duf, burgerlijk, vol van oude vooroordeelen, en zoo voort.’ Aan zijn verloofde had Van Deyssel trouwens al op 14 maart 1887 geschreven: ‘Mijnheer Erens en Mijnheer Ising, maar vooral Mijnheer Erens, zijn de eenigen, die me werkelijk kennen. Beter nog als mijn vader.’

Wat precies Erens voor Van Deyssel betekend heeft sinds deze hem in september 1883 leerde kennen, is afleesbaar uit de bladzijden die Van Deyssel in zijn Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, pp. 643-655, aan Erens wijdde; hoe groot en hoe intens die betekenis is geweest, laat alleen reeds vermoeden de, in de hierachter afgedrukte brieven, telkens weer op Erens uitgeoefende aandrang toch vooral zo spoedig mogelijk diens verblijf in het verre Limburgse Schaesberg op te geven en terug te keren naar Amsterdam, waar zijn dan negentienjarige vriend Van Deyssel hem met open armen wachten zou.

1.

Amsterdam, 20 Januari 1883 [1884]

Waarde vriend, Zonder bepaalde reden heb ik op dezen somberen achtermiddag in de donkere, van Zondagsche stilte overtogen, huiskamer op de Pijpenmarkt,Ga naar eind1. een korte houten pennehouder met stalen pen in de hand genomen om U per schrift te vragen hoe het U gaat, sinds gij mij in dien banalen nacht Plantaadje BadlaanGa naar eind2. hebt verlaten, - verlaten misschien voor altijd, want wie weet wat groot voorval in ons leven en binnen den tijd van enkele dagen kan plaats grijpen? - en om U op de hoogte te brengen van mijn lankmoedigen en gewoon-vermoeiden geestes- en hersentoestand, waarin Uw aanwezigheid hier ter stede allicht een ontwikkelende, dus gunstige verandering zoû hebben kunnen te weeg brengen.

Ik besef zeer goed, dat je eerste gedachte, bij het ontvangen dezer missive zijn zal: ‘waarom schrijft Van Deyssel mij zoo spoedig, hij, wien ik zoo kort geleden in den Reguliers BreêstraatGa naar eind3. te Amsterdam, door woord en gebaar nog het groote goed trachtte uit-éen-te-zetten en duidelijk te maken, wat in het oprichten van een periodieke uitgave, genaamd De Salamander, met rooden omslag en karakteristieke afbeeldingen op den rijk besmukten titel, en een reeks artikelen inhoudende over alle mogelijke openbaringen van alle mogelijke kunsten en kunstnuancen, als ook korrespondentiën uit Parijs en uit andere hoofdzetels van verfijnde beschaving en gespitste geestigheid, gelegen zoû zijn.’

[pagina 216]
[p. 216]

Ook gevoel ik met al de macht, waarover mijn zielewezen te beschikken heeft, dat je tweede bedenking, bij het openen van dit epistel niet anders luiden kan als: ‘hoe zeer verschilt het schrift van mijn Amsterdamschen kennis, gelijk het zich in deze brief aan mijn ontnuchterenden blik voordoet, van dat zijner overige mij onder de oogen gekomen pennevruchten.’ Je bent nu zoo'n schriftkenner, Erens, en toch wed ik, dat je uit het huidige niet zoudt opmaken, hoe ik juist bezig ben geweest een roman van André Theuriet, Madame Heurteloup genaamdGa naar eind4., te lezen, noch ook, dat ik een glaasje porto en een beschuitjen heb gebruikt.

Ik schrijf een beetje klein op 't oogenblik. Ik ben namelijk gisteravond op het bal masqué in den ParkschouwburgGa naar eind5. geweest, waar vandaan ik om zes uur vanmorgen doodelijk beschonken huiswaarts keerde. Ik heb daar o.a. gedanst met verscheidene Parijsche hoeren (des femmes perdues) expresselijk voor deze gelegenheid overgekomen. Ik was er met de Heeren Bienfait en Dunker, een paar kennissen, die ik nog verzuimde je voor te stellen. Wij hebben ons doodelijk vermaakt met die vrouwen, vooral toen wij en zij in het exces der dronkenschap geraakten. 't Was overigens stamp, stampvol en hoogst geanimeerd. Men beweert, dat er o.a. 1500 rijtuigen in de file te wachten stonden. Ik heb daar, onder ons, en onder-tusschen zooveel geld verteerd, dat ik mij strengelijk dezen morgen, bij mijn katterig ontwaken, en ten stelligste heb voorgenomen in geen maanden meer een enkel koffiehuis of andere plaats van uit- en ontspanning te bezoeken, maar integendeel heel zuinig te leven.

En hoe gaat 't U? Schrijf mij eens iets over je eenzaamheid, afzondering, kluizenaarsleven en stille dagen? Hoe heerlijk, nietwaar, het buitenleven? Hoe goddelijk, de natuur, hoe hemelsch die onafzienbare gezichtseinders en hoe zoevend die dichte en golvende en wuivende wouden!

Mijn waarde vriend, nu ga ik dineeren, ik heb een tergende honger en hoop, dat het met U tegen het etensuur evenzoo gesteld is. Want honger, mijnheer, is de kern van het bestaan en de adem van 't leven.

Geloof mij, met klimmende hartelijkheid, uw vriend K.J.L. Alberdingk Thijm.

p.s. Vergeet vooral niet je verschillende conquêtes hier ter stede eens een woordtjen van je te doen hooren. Ik voor mij heb gebroken met het meisje uit de Plantaadje en heb teruggevonden haar, die niet verschenen was op het rendez-vous je weet wel de laatste avond van je bestaan hier ter stede. Ik ben dronken van geluk en mannelijke blijdschap, want ze is schoon als de zon en aanmoedigend als een kalfsbiefstuk. Adieu! Vale!

[pagina 217]
[p. 217]

2.

Schaesberg 25 Jan. '84

Amice, ‘Die van Deyssel ook weer een étoile filante aan mijn donkeren horizont waar zoo weinig étoiles fixes zijn’ dacht ik toen ik onlangs met de woorden ‘misschien zien we elkander wel weder in het leven’ afscheid van je nam en onder het huiswaarts gaanGa naar eind6. naar de lucht keek, welke tot mijne groote voldoening en die van mijn ziekelijken parapluie met veel sterren bezaaid was. Doch zie! uwe brief schijnt deze gedachte te moeten logenstraffen: tant mieux pour moi.

Je houdt me voor een grapholoog, voor een hartstochtelijk minnaar van Cadmus' ‘zwarte dochtertjes’.Ga naar eind7. Doch neen, ik maak geen aanspraak op dien titel, ik zou vreezen een blauwtje te loopen als ik niet wist dat ge aan zwarten inkt de voorkeur geeft. -

Dezen morgen ontvang ik van Maurice Barrès een paar staaltjes van parijsche correspondenties welke voor het hollandsch publiek niet dan hoogst interessant kunnen zijn.Ga naar eind8. Ik zal ze aan Van der Goes zenden. -

Zijt ge niet van plan je vroeger studieleven, ingetogen platonisch leven te hervatten? Misschien keert ge nog wel eens op den goeden deugdzamen! weg terug! Och! als men ver uit de buurt woont, raakt men zoo licht van den rechten weg, zoodat men wel eens op den Overtoom verzeild raakt. Hier glijden mijne gedachten ook wel eens van het rechte pad, maar het zijn alleen de gedachten, welke alléén bij de Rechten moesten zijn. De litteratuur is mijn verboden vrucht welke ik me heb voorgenomen alleen als dessert te gebruiken.Ga naar eind9. Overigens leid ik het leven van een kluizenaar maar van een kluizenaar die niet zulke aangename bekoringen krijgt aangeboden als de heilige Antonius.Ga naar eind10.

Enfin, amice, ik eindig met de hoop uit te drukken nog eens zulken keurigen brief van je te ontvangen als de vorige. Addio, je trouwe François Erens.

3.

Schaesberg, 10-2-'84

Amice, Ik ben weer verplicht je een oogenblik tijd te rooven. Ik heb namelijk twee artikels van Barrès aan den heer van der Goes gezonden. Zoo je de laatstgenoemde ontmoet, wil hem dan eens vragen wat daarover beslist is: op die manier kan ik Barrès uit de onzekerheid helpen. Zoo de heer de KooGa naar eind11. zich nog niet heeft uitgesproken zoudt ge me zeer verplichten me dit per briefkaart te laten weten.

Nieuws kan ik je natuurlijk niet melden: dat zult ge ook niet verlangen van den eenzamen, welke gebukt gaat onder den

[pagina 218]
[p. 218]

zwaren last van codes, chapitres, titels, decreten, wetten, besluiten, verordeningen, en die bij tusschenpoozen die ‘hotte’ eens afwerpt in eene behagelijke luiheid zich vermeiend philosopheert over het diepzinnige woord: l'ambition vaut-elle une heure de paresse? en verder: L'amour? Banale ivresse! On nait: bonjour! on meurt: bonsoir! En dan neem ik, chiffonier-jurisconsulte car nous autres jurisconsultes en herbe ou en robe nous travaillons aussi dans le vieux zouden de Parijzenaars zeggen, mijn hotte weer op en sukkel verder voort al neuriënde: En avant sans cesse, en avant toujours. Enfin ik radoteer, ik zal maar ophouden. t.t. François Erens.

p.s. Heeft de laatste conquête op galant terrein je behoefte aan ideaal voldaan? of is ze reeds op de lijst van Don Juan geplaatst, het aanvallige kindGa naar eind12. uit de houten verdommenis?

4.

Amsterdam, 11 Febr. '83 [1884] Plantaadje, Badlaan, 16.

Beste Vriend, Uw beide brieven zijn mij in welstand geworden. Ik ontmoet den Heer v.d. Goes tegenwoordig weinig, daar ook ik mij heel en al in den arbeid heb geworpen: koophandel en kunst.Ga naar eind13. Ik heb dus onzen Prinsengrachtschen vriend uw verlangen per schrift kenbaar gemaakt. Intusschen kan ik U wel eenig nieuws meêdeelen, dat door U misschien geacht zal worden met deze zaak in verband te staan. De Heer v.d. Goes heeft namelijk opgehouden verbonden te zijn aan Dag- of Weekblad De Amsterdammer. Op denzelfden dag verloor onze rampzalige vriend zijn ambt en zijne maîtresse. Zijn ambt, wijl de Heer de Koo, op aanstooken der onderhoorige redaktieleden hem te hoog en te kieskeurig vond voor het groote Nederlandsche publiek, zijn minnares, wijl het hem niet goed dacht haar langer te onderhouden en zij nu met een ander, als diens wettige vrouw, naar Indië vertrekt. Dit dubbel treurig bericht ontving ik op een souper, dat plaats had ten huize van dienzelfden Heer van der Goes. In weêrwil nu dier treurmaren, hebben wij ons toch uitmuntend vermaakt dien avond. Van Eeden las zijn nieuw blijspel voor, ik een paar stukken roman.Ga naar eind14. Dr. Doorenbos, die levendige oude Heer,Ga naar eind15. was tegenwoordig. Het souper duurde tot vier uur in den morgen.

Voorts behoort tot het nieuws, dat een onzer meest voortreffelijke jonge letterkundigen, Mr. A.D. de Vries,Ga naar eind16. ook een vriend van v.d. Goes, eergisteren plotseling is gestorven.

Het aanvallige kind uit de houten Verdommenis, waarnaar gij zoo heusch zijt te informeeren, bestaat nog steeds voor mij en onze zoete min duurt voort, twee maal in de week.

En nu, Erens, verzoek ik je vriendelijk maar dringend naar Amsterdam te-rug te komen. Als je de heerlijke zoneffekten zag, die, over den opaalblaauwen hemel van heden, langs de daken

[pagina 219]
[p. 219]

glinsteren en over wallen en schepen spelen, als je bedacht, dat je een stille eenzame kamer hier uit kunt kiezen om te werken naar hartelust, hier in het scheep-rijk Amsterdam, te midden der omarming van Amstel en Y, als je bedacht dat je geen last zoudt hebben van menschen, die je heele dagen kwamen storen, zoo als ik, geloof me, je zoudt geen oogenblik langer aarzelen. Kom toch te-rug! Waayen er geen zeewinden tot in de Limburgsche wouden, die van 't Noorden komen, en je in 't oor fluisteren, hoe er nog plaats is in 't herbergzaam Amsterdam, hoe Amsterdam wachtend naar je uitziet - t.t. v. Deyssel.

5.

Amsterdam, 16 Feb. '84. Cingel, 434.Ga naar eind17.

Amice, Ik hoop, dat wat ik U bij deze ga vragen U niet te zeer in uw afzondering en arbeid op zal houden. Ik spreek al vooruit van ophouden, want uwe welwillendheid jegens mij schijnt mij van een proportie toe, dat zij zelfs niet te-rug deinzen zoû om mij op te geven zooveel mogelijk namen en woonplaatsen van rijke Katholieke Limburgers. (Regout en de Hertog de Campocelise, zijn die ook niet Katholiek? Wie is eigenlijk op 't oogenblik de chef der firma Regout, hoe zijn zijn voorletters en waar woont hij?) Vergeef mijn stoutheid en aanvaard reeds bij voorbaat mijn dank. Geheel de uwe, in groote haast, L.v. Deyssel.

6.

Amsterdam, 25 Febr. '84. Plant., Badl., 16

Amice, Ik heb U nog altijd ten hartelijkste te bedanken voor de uitstekende inlichtingen, door U mij nopens Limburgs voorname Katholieken verstrekt.Ga naar eind18. Maar de brief, waarin ik U daarnaar vroeg, bevatte nog een ander punt, dat mij wel even naauw aan het hart ligt als het eerste: Wanneer kom je te-rug? Waarom nu niet. De tijd, dat het je voornemen was wech te blijven, is nu toch verstreken. Je moet bepaald tegen de lente weêr te Amsterdam komen wonen, als de boomen langs de Heerengracht zoo mooi dik-groen staan en de zon zoo luisterrijk afblinkt in de grachten. Dan is 't heerlijk 's morgens en 's avonds aan d'Aemstel en aan 't Y.

Als je wilt, schrijf mij dan, waar je hier wilt komen wonen, dan kan ik misschien naar een kamer voor je omzien, in de Plantaadje of P.C. Hooftstraat? - Je kan hier ook zeer rustig werken; ik zal je niet meer komen storen, op mijn woord van eer.

Verbeeld-je, dat ook MentenGa naar eind19. (niet van Oyen) hier vóor tien dagen gelezen heeft en bij die gelegenheid herhaaldelijk aan mijn vader, die de vergadering, waarvoor hij las presideerde, de

[pagina 220]
[p. 220]

vriendelijke groeten aan mij heeft verzocht. Ik had niet verwacht dat Zijne Kalme Eerwaardigheid zich mijner nog met zooveel goedheid zoû herinneren.

Vriend CzerwinskiGa naar eind20. is bij voortduring op reis in de noordelijke provinciën Vriesland, Groningen, enz. Wij korrespondeeren en schrijven elkaâr zeer flaauwe brieven. Overigens doe ook ik niets als werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Zonen werkdagen. Ik zie niemant en bezoek geen koffiehuizen. Ik ben in geen vier maanden in een theater geweest. En zoo moet 't nog een heele tijd doorgaan, vóor ik weêr een beetje geld heb. Ja, toch ben ik éens uit geweest, verleden week. We hadden een vergadering van Flanor,Ga naar eind21. en een geanimeerde, en een interessante vergadering, je te le promets! De Heer Willem A. Paap las een door hem vervaardigde satire voor, getiteld: Taco Bombono.Ga naar eind22. Hiermeê werd natuurlijk bedoeld onze geachte letterkundige Taco H. de Beer,Ga naar eind23. redakteur der Portefeuille, in deze satire De Inktkoker genaamd. De vergadering was buitengemeen druk bezocht; er waren een dertig leden aanwezig, ook Dr. Doorenbos. Na afloop werd echter de lezing geducht gekritizeerd. Men vond haar laf, persoonlijk, oppervlakkig, vuil en zonder samenhang. De lector had op een gantsch andere ontvangst gehoopt. En nu, waarde vriend, reik ik U weêr de afscheidshand, zwart en hard van 't werk als zij is.

Zeg, bemoei-jij je nu volstrekt niet meer met letterkunde daar ginter? Schrijf eens wat in het Weekblad De Amsterdammer! - Ik ben bezig aan een stuk over Nicolaas Beets, ter gelegenheid van zijn 70sten verjaardag, die in September a.st. herdacht zal worden.Ga naar eind24.

Adieu, schrijf spoedig s.v.pl. t.t. K. Alb. Thijm.

7.

Schaesberg, 30.3.'84

Amicissime, Je woorden over de ‘vreugde van te leven’Ga naar eind25. hebben bij mij wederom de vreugde van te schrijven doen ontwaken. Ik zou trouwens eerder daartoe zijn gekomen indien niet de Keulsche carnaval, welke ik bijwoonde,Ga naar eind26. mij geruimen tijd van het spoor had gebracht. In die drie dagen der Satumalia heb ik je dikwijls daar gewenscht: je zoudt bij het zien dier dolzinnige, pretzieke, vreugdedronken menigte ruimschoots gelegenheid gehad hebben nieuwe sensaties te smaken. Oportet aliquando perturbariGa naar eind27. was eene stelling welke vóór vijftig jaren de medici plachten te verdedigen om den doctorstitel te verwerven. De toestanden worden dan ook daar 't ondersteboven gekeerd zoodat de leus vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid verwerkelijkt wordt. Voor een vreemdeling is het inderdaad curieus. Ik moet echter bekennen 't is me niet gelukt te midden van al die ‘Cölner Narren’ mij in het ‘Narrenthum sinnig zu erleben’. Verbeeld je

[pagina 221]
[p. 221]

men heeft me eens aan een gezelschap voorgesteld als: Herr Landschaftsmaler Bosboom aus Amsterdam.

En nu heerscht er weer stilte rondom mij heen; elken dag ga ik na, hoeveel de bladeren der boomen geavanceerd zijn, verwacht met ongeduld de eerste zwaluw, tel uit hoeveel nachten er nog moeten verloopen eer ik weer de nachtegaal hoor, want ik ga precies met de kippen naar bed, philosopheer bij de gesloten knoppen der bloemen, watertand nu reeds bij de gedachte aan de aardbeien en suf zoo voort met den tijd, welke geen suffert is.

Je vraagt me wanneer of ik naar Amsterdam terugkom. Ik ben zeer geflateerd door die vraag, waarop ik moet antwoorden: ‘zoodra onze vriend BiederlackGa naar eind28. daar zal zijn’, want ik denk met hem te repeteeren. Ga ik vóór dien tijd dan komt er niet veel van mijn rechtstudie in Amsterdam, ten minste minder dan hier. Ik zou me meer dan noodig met nevenzaken ophouden. Ik denk echter met genoegen terug aan de uren, welke ik met je heb doorgebracht, en verlang niets meer dan dat deze weldra mogen wederkeeren. Je zegt dat ge me niet meer wilt komen stooren. Die stoornis is toch waarlijk zoo groot niet geweest. Als ik mijn tijd altijd zoo goed besteed dan kan ik tevreden wezen. Er moet trouwens ook uitspanning zijn.

Met zeer veel genoegen heb ik je artikel over Zola's nieuwste werk gelezen. Zoo doende komt die heros tot zijn recht in ons landje. Ik hoop ook je raad te volgen en eens 't een of 't ander aan 't weekblad De Amsterdammer te zenden.Ga naar eind29. Ben je van plan weer een ijverig medewerker van het blad van den heer de Koo te worden?

Na hartelijken handdruk t.t. François Erens.

8.

Amsterdam, 3 April '84. Plant., Badl. 16.-

Waarde vriend, Je brief deed mij veel pleizier; ik waande mij reeds vergeten. En, zoo, zoo, gaat mijnheer de Duitsche Karnavals afloopen! Oppervlakkig zoû men zeggen, dat er in Amsterdam ook wel Vasten-avond te vieren valt. Als je toch feestviert, waarom kom je dan niet Nederlands hoofdstad tot het oord van je uitspattingen maken? Sinds maanden is de Damstraat overstroomd door vruchteloos uit de verschillende manufaktuurwinkels geschreidde tranenvlieten. WillemsenGa naar eind30. begrijpt ook niet, waarom je zoo overdreven lang wechblijft; de muren zien mij akelig bevreemd en bedroefd aan, iederen avond, dat ik daar binnenga.

Naar de laatste berichten luiden, zal amice Biederlack zich met 1 Mei alhier met-ter-woon vestigen. Dus zal jij je afwezigheid ook niet langer meer dan een maand volhouden.

Intusschen was 't vandaag een heerlijke zomerdag. Er was

[pagina 222]
[p. 222]

zooveel hoop en teedere levensvreugde in de lucht, dat ik zoû zijn gaan bidden, als ik nog iets geloofde. Maar hoe langer hoe meer wordt het leven mijn eenige God. ‘La vie est bonne, elle est bonne’ zegt herhaaldelijk de heldin van La joie de vivre. En zoo is 't. Ik weet wel, dat jij er nog al anders over denkt; maar ik wilde dat ik je mijn overtuiging ten geschenke kon geven, want hoe minder akelig iemant het leven schijnt, des te weiniger pessimisme, des te meer geluk.

Mijn partikuliere financiën gaan met den meesten voorspoed vooruit. Als je te-rugkomt, zal ik je onder een hagelbui van goede cigaren kunnen verwelkomen. Ik heb twee cigarenleveranciers aan de hand, wier zoetste wensch vervuld wordt, zoo ik hun toesta mij krediet te verleenen. Ook heb ik een nieuwe hoed gekocht.Ga naar eind31. Overigens sluipt hier de loome sleep der dagen zijn gewone gang. Czerwinski is mij plotseling gruwelijk beginnen te vervelen, zoo dat ik zoo wat met hem gebroken heb. V.d. Goes is druk aan 't soepeetjens geven, morgen is er een partijtjen bij Albert Sinclair de Rochemont.Ga naar eind32. Zondag geef ik een fuifjen. Vriend Kloos heeft zich een van deze nachten zóo smoor-dronken gezopen, dat hij een twintig uur in het politieburoo heeft doorgebracht.

Wanneer je nu weer in de stad komt, moet je ook maar weer in de stille Plantaadje komen wonen.Ga naar eind33. Ik ben ook druk aan 't werk eigenlijk. - Tot weldra dus; stel nu je te-rugkomst niet weêr uit! Semper t.t. K. Alb. Thijm.

9.

Amsterdam, 11 Aug. '84. N.Z. Voorburgwal, 161. -

Amice, Men kan niet zeggen, dat onze korrespondentie het toppunt van drukte en regelmatigheid heeft bereikt. Het is een maand of vier vijf geleden, dat ik uw laatste brief ontving. Ik woonde nog op de derde verdieping in de Plantaadje, Badlaan, en zoo ik je sinds dien tijd niet schreef, geloof geen oogenblik, dat het kwam, wijl mijn gedachten niet dikwijls naar het Zuiden gingen. Hoe dikwijls heb ik mij te-leur-gesteld gevoeld, dat je je belofte maar niet vervulde van, te gelijk met Biederlack, weêr hier in de stad te komen wonen. Hoe dikwijls heb ik mij verwonderd, dat jij, de pessimistGa naar eind34. ‘à la recherche de sensations nouvelles’ je verblijf te Schaesberg zoo lang wist te rekken, waar de sensaties van meer waereldschen en prikkelenden aard zoo zeldzaam zijn en je alleen die geschonken worden, die de aanblik der altijd dezelfde natuur en het altijd hetzelfde familieleven geven kunnen. De natuur 's zomers en het familieleven zijn even onbewegelijk als statuaire schoonheid, als een muzeum van beeldhouwwerken, daarom, hoe aantrekkelijk en op prijs te stellen ook, zullen ze, geloof ik, den beminnaar van dramatische schoonheid, hem, dien een stormend en hollend leven lief is, op

[pagina 223]
[p. 223]

den duur geen genot geven. Een natuur, die zijn heil en zijn lust op zee vindt, verveelt het vaste land. En al deze rhetoriek dient nu om je te verzoeken weêr zoo spoedig mogelijk naar het tant soit peu beschavingscentrum, dat men Amsterdam noemt, en waar, zoo niet velen een weinig, weinigen zeer veel naar je terugkomst verlangen, te retoerneeren.

Nu heb ik je in zoolang niet geschreven. Dit kwam niet alleen om dat jij mij vergat met een brief of wat te bedenken, maar dit is nog toe te schrijven aan honderd dingen, die telkens tusschen beide kwamen en die je zoudt begrijpen, als ik je het verhaal deed van al mijn wederwaardigheden en van het beroeringvolle leven, dat ik in de laatste zes maanden heb geleid. Ik druk er zoo op, dat ík jóu in zoolang niet schreef, níet om dat ik mij wil verontschuldigen over het despleizier, dat ik jou daardoor aangedaan zoû hebben, maar om mij-zelf goed onder 't oog te brengen welk genoegen ik mij zoolang heb ontzegd. Te schrijven aan iemant, dien men zeer op prijs stelt en die ons zeer sympathiek is, is een groot genot.

Hoe ik nu zoo plechtig kom, weet ik zelf niet. Denk niet: ‘il me flatte, il a besoin de moi’, want dat ‘besoin’ zoû dan alleen bestaan in een brief nu en dan uit Schaesberg. In de laatste dagen heb ik herhaaldelijk bedacht, vooral na dat Biederlack mij laatst heeft verteld, hoe je, in een brief aan hem, het voornemen te kennen gaf van, na volbrachte studiën, voor goed het land te verlaten, dat het bespottelijk zoû zijn, indien twee menschen, die het, dunkt mij, zoo goed samen hebben kunnen vinden, elkaâr op het laatst uit het oog zouden verliezen en hoe het bespottelijk zoû zijn indien ik toestemde zoo'n schade te lijden.

Laten wij eens een oogenblik veronderstellen, dat het vergeten van weêrszijden tusschen ons al zoû zijn geklommen tot een punt dat een direkte ‘aanleiding’ noodig maakte om nog een brief van jouw of van mijn kant te rechtvaardigen. Dan zoû die aanleiding nu bestaan uit je artikel in den Amsterdammer over Sapho. Het fraaiste gedeelteGa naar eind35. van het stuk is m.i. te vinden tusschen de eerste alinea: ‘Musset wierp een rooskleurig licht’ enz. en de achtste alinea: ‘Welke vreugde’ enz. De laatste alinea: ‘Door het geheele samenstel’ enz. is in den beginne van te veel gallicismen doorweven, en het slot dunkt mij nog veel te prijzend evenals het begin. Sapho staat bij mij lang zoo hoog niet aangeschreven als bij jou. Ik vind het een zeer gewoon boek, minder dan Daudets andere romansGa naar eind36. en daar hij liever meê had moeten debuteeren dan er te midden van zijn roemrijken loopbaan mede voor den dag te komen, nu men te recht een werk van hem verwachtte, dat meer om het lijf had, waar een grooter, een algemeener waereldverschijnsel of liever een tableau, waar meer een heele waereld in geschilderd werd, door werd weêrgegeven. Groote groepen van menschen, te samen levend, door groote groepen van hartstochten en motieven bewogen tot groote groepen van handelingen en opbruisingen - dat verwacht men als de vrucht van een tot volle rijpheid gekomen talent.

[pagina 224]
[p. 224]

Ik heb een hoofd vol argumenten tegen het kranige van Sapho en er moet, dunkt mij, met nadruk op gewezen worden, het is een eigenaardige gebeurtenis in het levensproces van Daudet als romanschrijver, dat hij zoo'n val doet te midden zijner carrière. Maar ik zal er niet langer over zaniken, anders zoû deze brief in een opgeschroefd tijdschrift-artikel dreigen te veranderen. - A propos van Sapho moet ik je echter een geschiedenis verhalen. Je moet dan weten, dat ik een week of vier geleden, een artikel schrijf over Sapho en dit voor het weekblad De Amsterdammer bestem. In drie weken verschijnt er niets van en verneem ik er niets over. Hierop schrijf ik een briefjen aan Dr. R.A. Kollewijn, den redakteur der letterkundige rubriek van het Weekblad, om er naar te vragen. Hij antwoordt dat hij mijn stuk niet ontvangen heeft, dat hij op 't oogenblik te Leeuwarden is, en dat ik maar eens bij den Heer De Koo moet informeeren, of het stuk misschien op het bureau is blijven liggen of zoek geraakt. Goed, ik schrijf een briefjen aan De Koo, en een dag later krijg ik weer een briefkaart van Kollewijn, die mij schrijft (let wel!): ‘Uw stuk is te recht; het zal in een der eerst volgende nummers van het Weekblad worden opgenomen. Met verbazing zag ik, dat Franç. E... een pseudoniem is. Ik had gedacht, dat de schrijver der artikelen over Baudelaire zijn eigen naam onder die stukken had geplaatst. Gij waart het dus? - Hoogachtend, uw dw. Kollewijn.’ -

Daar verschijnt nu zaterdagavond de Amsterdammer met een stuk ‘Sapho, door F. Erens’. En de Heer Kollewijn had dus uw stuk voor het mijne gehouden, niet kunnende vermoeden, dat twee personen te gelijker tijd over Sapho konden schrijven. Waarom hij dit niet vermoedde is mij niet recht duidelijk; maar ik heb hem een briefjen geschreven om hem uit de dwaling te helpen en hem tevens te verzoeken mij mijn artikel, zoo het nog te recht mocht komen, te-rug te zenden.Ga naar eind37. Ziedaar de historie.

Wanneer je mij nu ook eens schrijven wilt, adresseer je brieven dan N.Z. Voorburgwal, 161, waar ik sinds 1 Augustus gehuisvest ben in de ouderlijke woning. Je moet weten, dat ik maar tot den eersten Mei in de Plantaadje heb gewoond. En - op deze wijze ga ik van zelf, excuse-moi, tot een kort aperçu van mijn laatste lotgevallen over - toen naar de Oude Zijds VoorburgwalGa naar eind38. bij de St. Janstraat verhuisd. Dit is aldus in zijn werk gegaan. Ik was in de eerste helft van April mij zoo'n beetje kalm aan 't vermaken met eenige vrienden. Er was een partijtjen hier, een partijtjen daar, een fuifjen, een kaartavond, enz. Het begon mij voor te komen, dat ik ook wel eens iets doen mocht, het geen mij, de beklagenswaardige toestand van mijn financiën, van mijn reputatie en van mijn kelder in overweging genomen, niet zoo gemakkelijk voorkwam. Goede raad was duur, maar ik nam een besluit. Bij mijn cigarenleverancier had ik nog krediet; ik had geld genoeg om eenige spelen kaarten te koopen. Nu moest ik nog wijn hebben, dat was de hoofdzaak. Ik deed dan zoo: het was een donderdagmiddag. Ik schreef zestien briefkaarten en

[pagina 225]
[p. 225]

noodigde zestien jongelui ten mijnent op een fuif.Ga naar eind39. Ik wierp ze op de post om mij zelf te dwingen van wel in de noodzakelijkheid te zijn aan wijn te komen. Ik schreef toen aan vijf verschillende wijnkoopers, van de eersten van de stad, een commande om mij zoo en zoo veel van die en die soort wijn te zenden. Ik dacht, dat er onder die vijf allicht éen zoû zijn, die mijn niet zeer goede financiële reputatie niet kende en den wijn sturen zoû. Voor het onwaarschijnlijke geval, dat er twee zouden zenden, gaf ik aan alle vijf een verschillend uur op, waarop ik wenschte dat, zaterdagmiddag, den wijn in de Badlaan zoû worden bezorgd... De heele zaterdag was ik natuurlijk in de grootste zenuwachtigheid, want wat te beginnen als er niets gekomen was? 's-Avonds, om zeven uur, ging ik met ten BokkelGa naar eind40. per tram eens kijken, en O wonder! en O ontsteltenis! alle vijf hadden den wijn gestuurd, het stond bij mij zóo vol met manden en kisten, dat jufvrouw KorendijkGa naar eind41. niet geweten had waar alles te laten. Van de veertien of zestien lui die ik gevraagd had verschenen er tien, die, toen ze allen eenigszins vet waren, natuurlijk nog geen twintigste gedeelte van mijn voorraad hadden verorberd. En zoo kwam het te bestaan, dat dit avondjen de open partij werd van een cyclus fuifjens, die nu eens als een ‘kalm glas wijn’ beschouwd werden, dan weder in een woeste dronkemansherrie ontaardden. Ik had in den aanvang vijf anker roode wijn en nog dertig flesschen punch en veertig flesschen Rhijnwijn en champagne. Het fuiven duurde toen van half April tot half Mei. Den 15en Mei vertrok ten Bokkel voor goed naar Groningen, waarheen hij over was geplaatst en hem werden van alle kanten afscheidspartijtjens aangeboden, waar ik toen ook nog aan meê heb kunnen doen. Letterlijk avond aan avond waren het soepeetjens en drinkgelagen. Ik heb nog nooit zoo'n wilden tijd gehad. Heden gaf Croiset (ja wel!)Ga naar eind42. een diner in café Riche; stond men den volgenden middag katterig op, dan was het tijd zijn rok aan te trekken voor de groote fuif van Schlaraffia, die ook in dien tijd viel en in het Paleis voor Volksvlijt gegeven werd. V.d. Goes, ten Bokkel, nog een paar anderen, Sinclair en ik waren er. Wij maakten kennis met verschillende andere jongelui en bleven tot zeven uur den volgenden morgen groote hoeveelheden champagne verorberen. Schlaraffia is, zoo als je weet, een vriendschapsvereeniging tusschen dramatiesche kunstenaars van alle nationaliteit en rang. Ik zag daar voor het eerst Frenkel terug, die ik in geen acht maanden had gezien.Ga naar eind43. Zij verkocht, op de fancy-fair, die aan het feest was verbonden, champagne, in een soort van bar.

Den volgenden dag gaf Ten Bokkel een kontra-fuif in restaurant Hemker,Ga naar eind44. een soepee dat, zeer chic, om middernacht begon en duurde tot acht uur in den morgen. Dan gaf v.d. Goes weer een soupeetjen te zijnen huize, dan ik weêr een wijn-fuif en punch-jool, dan FontijnGa naar eind45. een dejeuneetjen, dan Dr. H.C. MullerGa naar eind46. een fuif, enz. enz.

Toen ten Bokkel den 15e Mei vertrokken was, was ik dermate

[pagina 226]
[p. 226]

aan de sjouw, dat ik voort bleef sjouwen tot den 20ste Juni, en toen om een zeer gewichtige reden ophield. Van eenigszins serieuze liefdesrelaties was namelijk in dien Sturm- und Drangtijd geen quaestie. Hoereeren voor en hoereeren na, alle mogelijke kasten werden afgeloopen; nu bracht ik eens een nacht door bij Marie Coenen in de Kerkstraat, dan weêr bij de lieve Berta Dorland, een negentienjarige uit de Skating Rink.Ga naar eind47. Op deze laatste raakte ik eenigszins verliefd. Ik kreeg een paar soeveniers van haar, haar portret, een gouden potloodjen, enz. Zoodoende bezocht ik haar dikwijls. Of het nu van haar kwam of van een ander weet ik niet, maar de 19e Juni merkte ik, dat ik ziek was. Ik hield mijn ongesteldheid voor gewone blennorraeGa naar eind48. (druiper) en, in een bui van opgewondenheid ging ik dien avond van den eersten dag met Czerwinski naar de Caves de FranceGa naar eind49. en bezopen wij ons aan zware wijn. Dronken zijnde ging ik weêr naar Berta meergenoemd en forceerde mij die nacht vreeselijk. Nu was het ergste van alles, dat den volgenden dag, de 20ste Juni mijn broêr Frank,Ga naar eind50. die ik in geen zes jaar had gezien, uit New York overkwam. Ik stond dan, met een gezicht als een lijk en zoo lam, dat ik niet loopen kon bijna, om half negen op uit Bertaas bed, nam een aapje en reed naar het Westerdok, den steiger der Nederl. Amerik. stoomvaartmaatschappij (Dutch-American Navigation-Company). Thuisgekomen vond ik het zoo belabberd, nu zoo weinig met mijn broêr te kunnen zijn en uitgaan, dat ik een uiterste middel beproeven wilde, om mij in eens te genezen. Ik nam mijn injektie-spuit en spoot twee dagen achter elkaâr elke dag zestien maal met sulfa cinci in en gebruikte een groote hoeveelheid van de copahu-stroop,Ga naar eind51. die ik nog over had van verleden jaar. Maar in plaats van dat de boel beter werd, was mijn jongeheer zóo gezwollen twee dagen later, dat ik met de grootste moeite naar Dr. Jühl liep, die mij beval terstond te bed te gaan liggen. Gelukkig ging mijn broêr voor een kleine maand voor zaken naar Roermond.Ga naar eind52. Toen hij te-rug-kwam was ik nagenoeg beter en ben, zeer dom, weêr tot de 1e Augustus toe met hem aan de sjouw gegaan. Den 1en Augustus is hij vertrokken. Nu ben ik sinds dien tijd weêr dood beroerd ziek. Mijn jongeheer ziet er uit als een dikke vuurroode glimmende beulingworst. Ik houd nu al veertien dagen mijn kamer en weet niet waarop het uit zal loopen.

Vandaag, - want van wege de onbescheiden en onbeschaamde lengte van dezen brief is het onder het schrijven door den 13en Augustus geworden - vandaag is mijn vader jarig. Ik heb mij gisteren den heelen dag in het zweet mijns aanschijns afgetobt om een armzalig sonnetGa naar eind53. voort te brengen. Terwijl de familie op 't oogenblik beneden aan 't feest vieren is, zit ik hier in mijn eentje bij een glas water, den dokter wachtende. Ja, ik woon weêr bij mijn oude lui. Toen ik, om dat op mijn fuiven in de Plantaadje mijn ameublement en beddegoed daar vernield is, daar de huur opgezegd kreeg, ben ik naar de Oude Zijds Voorburgwal, naar geheel vrije kamers verhuisd, waar ik vrouwen brengen kon

[pagina 227]
[p. 227]

en gebracht heb en alles doen kon wat ik wilde, maar toch met het voornemen daar maar 3 maanden (Mei, Juni en Juli) te blijven, zoo als het ook geschied is.

En nu betreur ik natuurlijk weêr een beetje al den tijd, die te loor ging. Je herinnert je misschien, dat wij beiden door de Kalverstraat hebben geloopen en dat ik je toen verteld heb van het nieuw te stichten katholieke Dagblad; nu, daar is niets van gekomen tot nu toe. Jij hebt mij toen ook aangeraden redakteur te worden van een op te richten weekbrochure - De Salamander. Ook dat behoort nog tot de luchtkasteelen.

Ik heb den laatsten tijd nogal met Biederlack omgegaan. Hij is fraai geïnstalleerd. Hij heeft een stortbad, een bibliotheek, een anker wijn en, zelfs in den zomer, een prachtstuk van een kachel. En hiermeê eindig ik. - Ik heb je nog drie dingen te vragen 1e, vergeef mij deze lange brief; 2e, stuur mij Jacques Perk te-rug; 3e schrijf spoedig aan totus tuus L. van Deyssel.

10.

Esneux, 13 Maart 1887

Hôtel du Pont.

 

Amice, Wat hebben wij op dien Zondag een mooye wandeling langs den Amstel en door de Kalfjes-laan gemaakt! Het is vandaag weêr even mooi weêr, althans hier, ofschoon het gesneeuwd en gevroren heeft. En ín mij schijnt ook, goud en groot, de zon. Mijn heele organisme leeft in een kalmen zoelen zomer. Dat gaat zelfs zoo ver, dat het mijn lichaam warm maakt en iedereen er zich hier over verbaast, dat ik het nooit koud heb, ik, die anders zoo frileus ben.

Jij moest ook een beetje hier komen, want boven op de bergen is de lucht veel drooger dan in Holland en warmer voor iedereen. Deze week nog verwacht ik mijn broêr.Ga naar eind54. Als jij nu ook kwam, zouden wij met ons drieën een bizonder charmant spannetje uitmaken.

Ik heb op 't oogenblik voor mij uit niets dan zilver-wit blaauw, blauwe sneeuw en blauwe lucht, en over de blauw-witte berghellingen heen spartelt en joedelt mijn geluk. En het spat uit een en spant zich en kromt zich door de vreemde figuren der kanten venstergordijnen heen, als een groote dans van lieve versierselen, als een feest van verjeugdiging voor mijn moeye doffe oogen.

Maar het gaat ook hooger op, op en breed uit-een in de lucht, in de lucht van zuiver lente-blauw. Ik voel mij breed en hoog, met het overwonnen leven onder mijn voeten, als een groote effen vloer.

Ik ben zoo kalm, van een zachte zomerkalmte. Ik voel, dat de reis van mijn jeugd gedaan is en ik in het stille huis der midden-levensperiode ben aangekomen. Geen zelf-ontdekkingen meer, geen verbazingen en bliksemende hoogmoedsont-

[pagina 228]
[p. 228]

wakingen, maar éen breedheid en éen vastheid, éen berusting, éen gelatenheid. Ik ben nu in de enorme rust, die ik noodig had. Bij balen en bolderende ballen, die van beneden komen in reuze-worpen en bij luchtballonnen, die zachtjes áankomen en dalen, dalen vol vrede in mij, krijg ik de rust binnen, elken dag meer. Alles is nu zoo zacht in mij, als groote kussens, licht blauw en licht rood. En alles is licht, van een glimlach-licht, éen licht van glimmende glinsterende lachjes. Ik zal niet meer boos zijn, ik zal niet meer luid lachen of spreken, maar stilletjes lachen en zwijgen, eentonig en altijd.

Ja, ik heb waarlijk die laatste twee weken in Amsterdam nieuwe emoties gehad. Zoek dergelijke, ze zullen je niet te leur stellen. Mais il faut une felle du peuple; dès que la civilisation, l'intellectualité entre dans le ménage, vous êtes foutu.

Adieu; ik hoop, dat wij elkaâr spoedig als les deux maris de hand zullen drukken. t.t. Karel Alb. Thijm.

Wil mij ook schrijven van jouw kant.

11.

Amsterdam 15.3.87.

 

Amice, Uit je brief meende ik plotseling een groote volle zilveren en gouden luchtstroom te zien stroomen toen ik hem na de lezing nog een oogenblik in de hand hield; ik zag ook plotseling hoog boven de bergen dat blauw, doch mij kwam het voor heel heel ver en als een lichtende plek: jou slaat het in het gezicht met groote vlakken en neemt je reeds op in het glanzende op en neer gaan. Ik merk dat ik slechts zwarte streepjes maak en dat de gevoelens er door heen ruischen als door de dorre takken van een winterlandschap, dat het bij mij nog alles laag is en dat boven licht en warmte zijn en de groenende takken van het middagleven zwijgend plooien in eeuwigdurende kalmte. Ik zie ze wuiven en wenken als breede waaiers doch ik loop met mijn voeten nog door dorre bladeren: ik stoot mijn elleboog aan dorre menschen en lees nog in dorre boeken. Doch ik zal gauw de poorten mijner gedachten-steden sluiten want ik heb nog veel casernes vol dorrigheden die ik op een goeden dag in de lucht zal laten springen en dan moet er niets meer boven me zijn als dat eindeloos welvende blauw waarvan je spreekt in je brief.

Voor mij was de wandeling langs den Amstel en door de Kalfjeslaan ook een aangenaam gaan, doch boven mijn hoofd druppelde de weemoed van het afscheid, want ik zou je mogen brengen aan de poorten van het geluk en van de rust: en toen ging ik weer naar mijn vier muren om te bladeren in vergeelde folianten, kloakken van wetenschap en geleerdheid.

Wij gaan steeds op en neer en daarom hoop ik dat het beeld van de twee ‘maris’ in eene nog niet bepaalde stad nog eens levend zal worden.Ga naar eind55. t.t. F. Erens.

eind1.
Van oudsher strekte de Pijpenmarkt zich uit aan beide zijden van de Nieuwezijds Voorburgwal. Sinds ongeveer het midden van de negentiende eeuw bleef de aanduiding Pijpenmarkt echter voorbehouden voor de oostelijke ‘kade’, het terrein tussen Paleisstraat en St. Luciënsteeg, van de in 1884 gedempte Voorburgwal.
eind2.
In de eerste helft van april 1883 had Van Deyssel kamers betrokken, niet op de derde verdieping, zoals ik tussen 1952 en 1987 een aantal malen ten onrechte meedeelde, maar op de tweede verdieping van de Plantage Badlaan 16, op welk adres hij woonachtig zou blijven tot mei 1884.
eind3.
En wel tijdens een samenzijn in het in die straat gevestigde oesterhuis van Laarman, dat Van Deyssel zich op 1 maart 1939 zou herinneren als ‘een smal laag gelegen winkeltje, waar achter een klein eet- en drinklokaal was’.
eind4.
Over deze roman van [Claude Adhémar] André Theuriet (1833-1907) heeft Van Deyssel zich niet in geschrifte uitgelaten. Wel had hij, op 28 oktober 1881, de in dat jaar te Parijs bij Alphonse Lemerre herdrukte dichtbundels van Theuriet: Le Chemin des bois (1876) en Le bleu et le Noir (1873) uitvoerig vergeleken met de poëzie van François Coppée (1842-1908); zie Dietsche Warande, dl. iv, 1884, nr. 2, p. 176-190.
eind5.
Het betreft hier de in 1883 geopende, links van de Plantage Middenlaan zich verheffende, echter in 1911 weer gesloopte Parkschouwburg met zijn prachtig gestoffeerde Oosterse foyer alsmede met zijn opzienbarende wintertuin.
eind6.
En wel naar zijn kamer in de Warmoesstraat 35, door Erens betrokken in september 1883, toen hij voor de eerste maal in Amsterdam kwam wonen.
eind7.
Volgens de overlevering zou in de grijze Oudheid Cadmus het letterschrift en de kunst om metaal te bewerken vanuit Phoenicië, zijn vaderland, hebben ingevoerd in Griekenland.
eind8.
Met Maurice Barrès (1862-1923) was Erens, in de eerste helft van 1883, persoonlijk bevriend geraakt; zie Harry G.M. Prick, Een weefsel van overpeinzingen/Causerie over Frans Erens in diens briefwisseling met Andries Bonger, Nijmegen, 1986, p. 54-61. Erens slaagde er niet in Barrès als Parijse correspondent aan het weekblad De Amsterdammer te verbinden. Wel leverde Barrès, ook weer door tussenkomst van Erens, in oktober 1885 een bijdrage aan het allereerste nummer van De Nieuwe Gids over ‘L'esthétique de demain: l'art suggestif’.
eind9.
Vgl. dit met een passage in Erens' Vervlogen jaren (ed. Harry G.M. Prick), Zwolle, 1958, p. 159: ‘Mijn wezen drong mij naar de literatuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zooals de studie van het Recht. Neen, die overgave aan de literatuur was een dwang van binnen uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het Recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het Recht en beide mij.’
eind10.
Ongetwijfeld dacht Erens hierbij aan Gustave Flauberts La Tentation de Saint Antoine

eind11.
Johannes de Koo (1841-1909) was van 1878 tot 1907 redacteur van het weekblad De Amsterdammer; zie Harry G.M. Prick, ‘J. de Koo en Lodewijk van Deyssel’, in De Nieuwe Taalgids, dl. 50 (1957), p. 253-258.
eind12.
Op welk meisje dit slaat heb ik (nog) niet kunnen achterhalen.

eind13.
Van Deyssel was op dit tijdstip zeer ambitieus, zowel ten aanzien van de door hem te scheppen kunst als ten aanzien van het rijk worden ‘door nijverheids- en handelsondernemingen’. Zie in dit verband zijn dagboeknotities van 21 februari en 22 augustus 1884, door mij openbaar gemaakt in het Dagboeken nummer van Maatstaf, november/december 1982, p. 165-168.
eind14.
Ten huize van Frank van der Goes las Van Deyssel op donderdagavond 31 januari 1884 voor uit het manuscript van zijn roman Een Liefde. Frederik van Eeden bracht bij die gelegenheid zijn nieuwe blijspel Frans Hals ten gehore, dat op zaterdag 2 februari 1884 zijn première zou beleven in Maison Stroucken, Keizersgracht 674, bij gelegenheid van het zogeheten Sint-Lucasfeest. Jacobus van Looy vervulde toen de hoofdrol. Ook Willem Witsen en Jan Veth speelden mee.
eind15.
Dr. Willem Doorenbos (1820-1906), de oud-leraar van Perk, Kloos, Verwey en Van der Goes.
eind16.
Mr. Adriaan Daniël de Vries Azn. (1851-1884), onderdirecteur van het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, overleed niet, zoals Van Deyssel op 11 februari 1884 berichtte, ‘eergisteren’, maar in de avond van vrijdag 8 februari 1884; zie ook Hubert Michaël, ‘The third man’, in Roeping, 36e jrg., nr. 2, juni 1960, p. 86-99.

eind17.
Op dit adres was Boekhandel C.L. van Langenhuysen gevestigd, die in 1863 in eigendom was overgegaan op J.A. Alberdingk Thijm. Deze laatste hoopte in 1884 nog innig dat zijn zoon Karel de zaak zou voortzetten.

eind18.
Erens' brief met inlichtingen is niet bewaard gebleven. Van Deyssel begeerde de adressen van ‘rijke Katholieke Limburgers’ in verband met de aanstaande verzending van een nieuwe fondscatalogus alsook van de catalogus betreffende de afdeling Antiquariaat van Van Langenhuysen.
eind19.
Monseigneur Dr. J.E.H. Menten (1834-1920). Deze oudleraar op de kostschool Rolduc te Kerkrade, zowel van Van Deyssel als van Erens (die via zijn moeder aan Menten geparenteerd was), is door Van Deyssel uitvoerig geportretteerd als de vleesgeworden ijdelheid (zie Van Deyssels Gedenkschriften, editie Harry G.M. Prick, Zwolle. 1962, p. 201-205). Op die ijdelheid zinspeelt Van Deyssel ook in deze brief door te schrijven over ‘Menten (niet Van Oyen)’. Van Deyssel en Erens wisten immers alletwee heel goed dat Van Oyen de familienaam van Mentens moeder was en dat Menten zich deswegen graag placht voor te stellen als ‘Menten van Oyen’. Met die naamsuitbreiding suggereerde hij op zijn minst een vleug van adeldom, naar analogie overigens van de vermaarde genealoog en heraldicus Anthonie Abraham Vorsterman van Oyen (1845-1912). Merkwaardig genoeg lichtte Van Deyssel Erens niet in over het incident dat zich voordeed bij de overkomst van Mgr. Menten naar Amsterdam. Menten had zich toen, zoals het een prelaat was toegestaan, in het bisschoppelijk paars gestoken omdat hij bij aankomst een plechtige ontvangst verwachtte. Toen hij aldus uitgedost het Weesperpoort Station verliet, waar hij tevergeefs uitzag naar een commissie van verwelkoming, ontstond er een volksoploop van overwegend Amsterdamse straatbengels, die hem toejuichten als een de aandacht trekkende curiositeit. De toeloop nam zo'n omvang aan, dat Menten het tenslotte geraden achtte in een sigarenwinkel naar binnen te vluchten.
eind20.
Piet P.J. Czerwinski (1862-1923), die zich later zou ontwikkelen tot een groot man in het wasserij-wezen, was in de jaren 1883 en 1884 een geestdriftige adept van Van Deyssel. Van Poolse origine als hij was, verwierf hij zich in het Amsterdamse uitgaansleven de bijnaam van ‘de Pool’, wat Van Deyssel op de gedachte bracht zich in datzelfde leven te bewegen onder de naam Louis Poleslas, die hij zelfs op zijn visitekaartje liet aanbrengen! Voor meer bijzonderheden over het verkeer van Van Deyssel met Czerwinski, zie mijn inleiding tot Lodewijk van Deyssel, Twee geleende pennen, Nijmegen, 1984, p. 9-10.
eind21.
Het betreft hier een vergadering van de Letterkundige Vereeniging ‘Flanor’, in restaurant De Karseboom, Kalverstraat 23-25, op 19 februari 1884. Van Deyssel werd als lid aangenomen op 16 oktober 1883; zie Harry G.M. Prick, ‘Lodewijk van Deyssel en “Flanor”’, in De Nieuwe Taalgids, dl. 55 (1962), p. 26-31.
eind22.
Echter in druk verschenen bij Wilms en Co. te Amsterdam onder de titel Bombono's/Satire (1884).
eind23.
Taco H. de Beer (1838-1923) zou in het door hem van 1879 tot 1894 geredigeerde weekblad De Portefeuille op 7 januari 1888 opzien baren met een ingezonden brief, gericht tegen ‘Van Deyssel, een pseudo toebehoorende aan een zes maal geparfumeerd ventje met een allertreurigste moreele en finantieele reputatie, en wiens naam in een fatsoenlijk blad niet moest voorkomen’.
eind24.
Het betrof hier een tegen Nicolaas Beets gerichte beschouwing die in het voorjaar van 1885 in brochure-vorm het licht zou moeten zien, zodat Van Deyssel meteen kon afrekenen met degenen die Beets op 13 september 1884 zouden huldigen. Deze studie, geschreven ‘onder tranen van spijt en smart, bleek van verontwaardiging’ bleef echter onvoltooid.

eind25.
In het weekblad De Amsterdammer van 23 maart 1884 besprak Van Deyssel La joie de vivre, het toen recent verschenen twaalfde deel van Zola's romancyclus Les Rougon-Macquart. Van Deyssel was vooral te spreken over de uitbeelding van de hoofdpersoon, Pauline Quenu, de dochter van Lisa Macquart: ‘Haar liefde voor het leven, haar begeerte om eeuwig wel te doen, te doen leven en zooveel geluk mogelijk te stichten om haar heen, ook door de vernietiging van het hare, was een thema, dat met de meeste kracht en volledigheid hier is uitgewerkt.’
eind26.
Zie het in noot 8 genoemde Een weefsel van overpeinzingen, a.w., p. 88-93.
eind27.
Vrij vertaald: Het is verstandig af en toe eens uit de band te springen.
eind28.
H.J. Biederlack (1860-1951), jurist die in de beginjaren van De Nieuwe Gids enkele malen meewerkte, onder eigen naam en ook onder de schuilnaam Lentulus. Zie ook Een weefsel van overpeinzingen, a.w., p. 112.
eind29.
Inderdaad bevatte De Amsterdammer van 28 april en 4 mei 1884 Erens' vermaard geworden opstel over Charles Baudelaire, de eerste werkelijke aankondiging in ons land van Les Fleurs du Mal; zie Een weefsel van overpeinzingen, p. 104-106.

eind30.
Café-restaurant H.B. Willemsen, Heiligeweg 26-28.
eind31.
Voor Erens is dit een geestiger mededeling dan voor ons. Hij toch wist opperbest dat Van Deyssel in de jaren 1883 en 1884 zo goed als elke week een nieuwe hoed kocht. Alleen reeds bij Sandman & Co., Kalverstraat hoek Enge Kapelsteeg E 91, betrok hij op 8 maart 1884 een zijden hoed, op 17 april een vilten, op 20 juni een bruin vilten en op 17 juli een Engelse zijden hoed. Maar tussendoor kocht hij ook, eveneens in de Kalverstraat, met grote regelmaat hoeden bij Adriaan Schakel en bij de Wed. W. van der Hulst. Bovendien was hij in zijn vroegste jongelingjaren een geziene klant bij J.J. Froger, wiens exclusieve hoedenwinkel aan de Dam gevestigd was.
eind32.
Albert Sinclair de Rochemont die, van 1881 tot 1883, wel eens een rolletje vervullen mocht bij de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, had omgang met de Tachtigers en was ook lid van Flanor.
eind33.
Inderdaad zou Erens zich bij zijn terugkeer naar Amsterdam, in september 1884, vestigen in de Plantage, Badlaan 4, ten huize van Rosalie Geytenbeek, wier moederlijke gevoelens hem allengs zodanig zouden gaan benauwen dat hij in april 1885 verhuisde naar de Plantage, Badlaan 2.

eind34.
In deze tweede helft van 1884 overwoog Van Deyssel een roman aan Erens te wijden onder de titel De pessimist.
eind35.
Het betreffende gedeelte uit Erens' nooit herdrukte bespreking van Alphonse Daudets Sapho, moeurs parisiennes (1884) in het weekblad De Amsterdammer van 10 augustus 1884, luidde: ‘Musset wierp een rooskleurig licht op zijne Bernerette; men zou haar zich bijna voorstellen als Greuze's Jeune mariée, zoozeer is zij door de liefde gereinigd. Murger's heldinnen zijn met een zacht licht overgoten en getooid met een tooverachtige onschuld welke zij niet meer bezitten, doch Daudet's Sapho is zooals die schilderijen van Henner met donkeren achtergrond waarop zich een naakte vrouwengestalte in wellustademende ligging uitstrekt. Welke lichtende vleeschkleur! Welke passie! Ik gebruik bij opzet deze beelden uit de schilderkunst; Daudet hoorde ik eens zeggen, sprekende van den modernen franschen roman: “Wij streven naar dezelfde effecten, als die welke de schilderkunst beoogt, dat wil zeggen wij zoeken de schilderkunst zooveel mogelijk nabij te komen.”
A mes fils quand ils auront vingt ans! zoo luidt de opdracht waaruit men duidelijk kan zien wat de schrijver gewild heeft. Wanneer hij verleden jaar met l'Évangéliste optrad zagen wij in die bladzijden eene acte van beschuldiging en den schrijver hoorde ik met niet geringe voldoening zeggen: “J'ai fait un acte de justice!” In Sapho hebben we een “Mahnwort” aan de jongelingschap, welke met gespannen verwachtingen, het hart vol moed, den tocht over het Parijsche meer gaat ondernemen. De vrouwen, ziedaar de meest gevaarlijke klip, welke zich op deze onstuimige wateren voordoet, waarop menigeen zijn schip laat stranden terwijl anderen deerlijk gehavend de overzijde bereiken. Daudet, de kundige stuurman in deze wateren heeft zijne vuurtorens geplaatst: zij scheuren de duisternissen op menig punt, zij werpen somtijds een scherp en intensief doch altijd reddend licht door de golven.
Welken rijkdom van figuren krijgen we niet te zien wanneer wij zijne talrijke romans doorloopen! Het is hier geen varieeren van het zelfde prototype. Overal verscheidenheid! Daar vinden we schitterende schilderijen, welke tafereelen uit de hedendaagsche fransche samenleving voorstellen; portretten tot in de kleinste bijzonderheid afgewerkt, zoo spreekend dat ge niet recht meer weet of ge de figuur, welke ze voorstellen in een café van den Boulevard, op de een of andere soirée of in een van Daudet's boeken hebt ontmoet. Daarnaast staat een stel teekeningen waar met een paar losse trekken een persoon of een tafereel worden geschetst, zooals alléén een grootmeester in staat is dit te doen. Ik noem slechts wat dit laatste betreft en om bij Sapho te blijven de caricatuur van dien Hollander, waarover wij Hollanders niet boos kunnen worden, omdat wij allen er mee gelachen hebben, wanneer onze respectabele landgenoot aan elkeen te raden geeft hoeveel de aardappelen in Melbourne kosten; of dat salon in het hôtel meublé waar Sapho gérante is, waar zij door die vreemdelingen voor eene dame uit de groote wereld wordt aangezien, waar die peruviaansche meisjes met hunne bonte japonnen er uit zien als papegaaien, of dien Peruviaan, welke zoo graag een “grande coucoute” zou leeren kennen, maar niet weet hoe hij het zal aanleggen. De Hettema's zijn met buitengewone zorg geschilderd, hun verdierlijkt leven, hun lomp en vadsig uiterlijk geeft een zeker reliëf aan het huishouden der twee hoofdpersonen.
Hebt ge wel gemerkt dat door Daudet niets zoo schoon beschreven wordt als eene “partie de campagne”? De frischheid van die bladzijden is bij hem zonder weêrga. Zoo die schuur waar Jean en Fanny te midden van metselaars den nacht doorbrengen; in den vroegen morgen haalt zij daar een schoot vol versch bedauwde bloemen; dit zijn werkelijk geurige bladzijden.
Alle verdiepingen der zamenleving zijn ons door hem getoond. Koningen, prinsen, staatslieden, dichters, schilders, beeldhouwers, “râtés”, “bourgeois”, groote dames, jonge meisjes, groote “cocottes”, werklieden defileeren als in een carnavalistischen optocht ons voorbij. Alles even handig gegroepeerd, iedereen toevallig op zijne plaats! Welke féerie! De romanseries van Balzac en Zola zijn wetenschappelijker, grootscher. Daudet als een echte meridionaal, want dat is hij boven alles, is lichtzinniger; zijne werken hangen niet onderling te zamen door één draad, door ééne idée verbonden; hij werpt zijne figuren meer los daarheen; alles is luchtiger, vrijer, speelscher.
Men kan niet zeggen, dat de keuze van den titel van het boek gelukkig is. De schrijver is blijkbaar verlegen geweest toen hij zijn papieren kind ten doop moest houden: Immers de held boezemt den lezer zoo niet het meest dan toch even veel belang in als de heldin. Doch zoo de naam al niet zeer juist aan den inhoud beantwoordt, hij prikkelt de nieuwsgierigheid levendiger, dan dit een andere zou gedaan hebben: het boek is echter kuischer dan zijn titel.
Jean wordt aan het einde door zijne maîtresse verlaten nadat hij ter wille van haar met zijn bruid heeft gebroken. Zijn vader heeft hem vervloekt en toch vertrekt hij als vice-consul naar verre landen; er wordt ten minste van een verandering van besluit niet meer gerept. Hoe komt Jean aan die plotselinge energie, hij die toch als een zwak en verzwakt karakter wordt voorgesteld? Hoe kan hij in overzeesche streken den vloek zijns vaders, welke hem dag en nacht in de ooren zal klinken verdragen? Hoe zal hij het uithouden, wanneer hij denkt voor altijd te moeten verstoken blijven van den zachten, reinen glimlach zijner uitverkorene levensgezellin, of van de heete omstrengelingen van Sapho? Dechelette, sterker toch dan hij, wierp zich uit het raam voor eene vrouw van vijf louis uit de skating. Dechelette was niet in staat te vertrekken. Verlangt de lezer niet een ander slot dan dit verbrijzeld leven, dan dit vooruitzicht op eene leâge toekomst? Jean zou de gelukkigste der stervelingen geweest zijn, indien hij na zulk eene vrouw als Fanny gevonden te hebben, had kunnen besluiten bij den ingang zijner carrière met haar te breken en een nieuw leven in te gaan aan den arm van het meisje zijner keuze. Hij zou kalme gelukkige dagen zijn ingetreden na de nachtelijke stormen der passies! Welk eene huwelijksreis zou het geweest zijn te zeilen onder den diepen, vlekkeloozen, oosterschen hemel naar de stranden waar de natuur feestviert in haar volle pracht. Doch neen! Daudet heeft het anders gewild. Na zijne lezers door den heelen roman heen op de hoop van een gelukkig uiteinde gewiegeld te hebben, plaatst hij ten slotte zijn held eenzaam en verlaten aan het strand te Marseille, starende in een vreugdelooze toekomst, geknakt door l'Irréparable.
Van het geluk naar het ongeluk, van de hoop naar de wanhoop, van het licht naar de duisternis, van de hoogte naar de diepte: ziedaar Daudet's roman.’
De laatste alinea, tevens het slot, waarover Van Deyssel minder te spreken was, luidde: ‘Door het geheele samenstel wordt men duidelijk gerenseigneerd wat de schrijver gewild heeft, spreekt zijne preoccupatie, aan te toonen dat door die “faux ménages” bij de onvermijdelijke breuk het beste deel van het hart wordt weggescheurd. Ook door de opdracht komt de zedenmeester te voorschijn uit het gewaad van den romanschrijver. Misschien is echter die aangenomen air van moralist weer op zijn beurt een kunstgreep om het scabreuse van het onderwerp te bedekken, om zijne waardigheid op te houden en niet met collega's wat de keuze van een alledaagsch sujet betreft op ééne lijn gesteld te worden. Indien Daudet's zonen de vaderlijke vermaning zullen ter harte nemen zal het niet de uitwerking van den roman zijn. Doch het doel of de invloed van het boek doet aan zijne innerlijke kunstwaarde geen voor- of nadeel; het wil beoordeeld worden zooals het daar voor ons ligt. En dan mogen wij zeggen dat de roem des schrijvers er noch door vermeerderd noch verminderd is. Wij wisten waartoe hij in staat was, hij heeft ons geene nieuwe zijde van zijn talent geopenbaard, ook zal men zijn laatste werk zeker niet zijn beste noemen; doch wij kunnen hem dankbaar zijn dat hij ons wederom een nieuw kunstwerk heeft geschonken, doorstroomd van de geurige lucht van het Zuiden, doordrongen van den vroolijken zonnestraal der provincie voor de eene helft en trillend van het leven, van het koortsachtige leven van de hoofdstad voor de andere.’
eind36.
Al in zijn bespreking, in het weekblad De Amsterdammer van 28 januari 1883, van Daudets roman L'Évangéliste [herdrukt in de Tweede bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1897, p. 59-69] had Van Deyssel zijn geprononceerde voorkeur beleden voor Daudets vroegste roman Fromont jeune et Risler aîné (1874). Ook Numa Roumestan (1881) kon hij blijkens zijn op 15 juni 1882 geschreven bespreking [Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, dl. iv, 1884, nr. 3, p. 302-304] weliswaar waarderen als ‘weêr zoo een uitmuntend kunstgewrocht, als men van den gevoelvollen Daudet gewoon is; maar 't staat niet hooger, dunkt ons, dan zijn vroegere werken’.
eind37.
Van Deyssel zou zijn beschouwing alsnog publiceren, onder de titel ‘De Kritiek en “Sapho”’, in Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, dl. v, 1886, p. 148-152. Merkwaardig genoeg betrok hij het opstel van Erens toen niet in zijn betoog.
eind38.
Oudezijds Voorburgwal 116.
eind39.
Voor bijzonderheden over deze fuif, die plaatsvond op 19 april 1884 en die eerst een einde nam in de vroege ochtenduren van 20 april 1884, zie De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey, deel i: april 1884-september 1894 (editie Harry G.M. Prick), 's-Gravenhage, 1981, p. 11.
eind40.
Jan Gerhard ten Bokkel (1857-1931), rijksambtenaar met diverse functies, o.a. als ontvanger bij de belastingen. Vooraanstaand vrijdenker en als zodanig in 1889 auteur van de Dageraadsbrochure Dominé, Pastoor of Rabbi.
eind41.
De weduwe C. Korendijk, toen Van Deyssels hospita.
eind42.
De leraar geschiedenis Arnold J.L. Croiset (1856-1913) had bij zijn vrienden de reputatie van nogal op de penning te zijn.
eind43.
Van Deyssel had in de tweede helft van oktober 1883 zijn relatie met de actrice Théo Frenkel-Bouwmeester (1850-1939) definitief verbroken. Zijn mededeling aan Erens dat hij haar ‘in geen acht maanden’ had gezien, laat zich niet rijmen met een briefvan Willem Kloos, d.d. 19 juni 1930, waarin deze Van Deyssel, zij 't bijna een halve eeuw later, in herinnering bracht dat tegen het einde van de door Van Deyssel op 19 april 1884 gegeven fuif ook Théo Frenkel was komen opdagen; zie Willem Kloos, Zelfportret. Samengesteld en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, Privé-Domein nr. 118, Amsterdam, 1986, p. 321.
eind44.
Ten Bokkel bood op 10 mei 1884 in Restaurant Hemker, N.Z. Voorburgwal 216, zijn vrienden een souper aan bij gelegenheid van zijn bevordering tot adjunct-controleur der Directe Belastingen.
eind45.
Leopold A. Fontijn, een van 1884 tot 1886 tijdelijk te Amsterdam verblijvende Rotterdammer. In 1886 verdween hij weer uit Amsterdam en daarmee uit het leven van Van Deyssel.
eind46.
Ook Dr. Hugo C. Muller (1855-1927) was lid van Flanor en zelfs een van de initiatiefnemers tot oprichting van deze club.
eind47.
Een destijds ergens aan de Kalverstraat gelegen overdekte rolschaatsbaan. Zo'n skating behoorde in die jaren tot de even frivole als geliefde attracties. Ook in Daudets Sapho (zie noot 35) is sprake van ‘een vrouw van vijf louis uit de skating’.
eind48.
Bedoeld is uiteraard gonorrhoe, want blennorrae heeft betrekking op een ontsteking van het bindvlies van het oog.
eind49.
Een door Van Deyssel en diens vriendenkring gefrequenteerde gelegenheid, gevestigd op nr. 53 in de Kalverstraat bij de St.-Luciënsteeg, ‘die den naam voerde van Aux Caves de France, en waar men, door echte oud-Fransche knechts bediend, met de bolero-korte zwart lustre jasjes en zeer lange, de geheele benedenhelft der gestalte omsluitende, witte voorschoten, echt goede Fransche wijnen dronk’ (Lodewijk van Deyssel, Nieuwe kritieken, Amsterdam, 1929, p. 61.
eind50.
Frank Alberdingk Thijm (1854-1925). Zie over hem Van Deyssels Gedenkschriften, a.w., p. 159-165.
eind51.
Littré, 1878, tome i, p. 799, noemt deze van oorsprong Braziliaanse copahu een ‘sorte d'oléo-résine ou térébenthine, dite souvent baume de copahu, employée dans les affections des organes urinaires’.
eind52.
In Roermond voerde Frank Alberdingk Thijm besprekingen met zijn oom, de architect P.J.H. Cuypers en met diens associé Frans Stoltzenberg. Deze laatste was gespecialiseerd in het vervaardigen van kerkornamenten en paramenten. Dank zij die Roermondse interventie werd het Frank mogelijk gemaakt in New York een handel in kerkmeubelen en ‘godsdienstbenoodigdheden’ te vestigen, zoals Van Deyssel het - hoogst opmerkelijk - zou formuleren in een brief aan Harry G.M. Prick van 6 april 1943.
eind53.
Dit sonnet ‘Aan mijn Vader’, werd laatstelijk afgedrukt in Maatstaf, 35e jrg., nr. 7, juli 1987, p. 16.

eind54.
Frank Alberdingk Thijm was toen, voor de voorlaatste maal, overgekomen uit New York om op 26 mei 1887 de kerkelijke inzegening bij te wonen van het huwelijk van zijn jongste broer met Cateau B. Horyaans (1864-1941) in de kerk van de H. Bonifacius aan de Parkstraat te Amsterdam. Over zijn en Karels verblijf te Esneux, zie Van Deyssels Gedenkschriften, Hoofdstuk ix, p. 334-355.

eind55.
Die verwachting zou eerst in vervulling gaan op 12 september 1906 toen Erens in het huwelijk trad met Sofia Maria Jozefa Bouvy (1877-1958). Van Deyssel woonde toen, als vriend en als getuige, de burgerlijke huwelijksvoltrekking bij te Heemstede en vervolgens de kerkelijke inzegening in de Cathedrale Kerk van St. Bavo te Haarlem. Op 10 oktober 1949, dus korte tijd na zijn op 22 september vallende vijfentachtigste verjaardag, zou Van Deyssel aan Erens' weduwe schrijven: ‘Uw man is wel mijn beste vriend geweest en ik herinner mij alles van de vele uren van onzen omgang. Later ben ik, zoo als U misschien nog weet, getuige bij uw huwelijk geweest en heb zoowel in de kerk als met het bruiloftsmaal den geheelen dag meêgemaakt. Ik zie nog als den dag van gisteren voor mij uw beider afscheid nemen van de gasten en vertrek uit Hôtel Funckler. Ik weet nog hoe op dat oogenblik in 't bizonder ik mijn vriend in mijn hart geluk wenschte met de door hem verworven levensgezellin. Daarna zag ik uw twee-eenheid op verschillende tijden, in Schaesberg, in Zandvoort, in Heemstede, - en altijd kreeg ik den indruk, dat uw man het geluk gevonden had, waarnaar hij vroeger had verlangd.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Gabriël Kousbroek


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Harry G.M. Prick

  • over Lodewijk van Deyssel

  • over Frans Erens

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • brief van Frans Erens

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • brief van Frans Erens

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • brief van Frans Erens

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • brief van Frans Erens

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Frans Erens

  • brief van Lodewijk van Deyssel

  • brief aan Lodewijk van Deyssel

  • brief van Frans Erens


datums

  • 20 januari 1884

  • 25 januari 1884

  • 10 februari 1884

  • 11 februari 1884

  • 16 februari 1884

  • 25 februari 1884

  • 30 maart 1884

  • 3 april 1884

  • 11 augustus 1884

  • 13 maart 1887

  • 15 maart 1887